Datum publicatie | 13-10-2025 |
Zaaknummer | 200.348.761/01 & 200.355.145/01 |
Procedure | Hoger beroep |
Zittingsplaats | Amsterdam |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Alimentatie; Familievermogensrecht |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden. Uitleg. Kosten van de huishouding. Vraag of de vrouw een vergoeding toekomt omdat zij uit spaargeld (te veel) heeft bijgedragen. Vrouw verzoekt vergoeding van schade aan haar auto, die door de man is veroorzaakt, op grond van onrechtmatige daad. Kinder- en partneralimentatie.Volledige uitspraak
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.348.761/01 & 200.355.145/01
zaaknummer rechtbank: C/13/737538 / FA RK 23-5058
beschikking van de meervoudige kamer van 7 oktober 2025 in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.M. Lattmann-van der Heijde te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.F.M. Deijkers te Hoorn, Noord-Holland.
1De zaak in het kort
De zaak gaat over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen en de door de man te betalen kinder- en partneralimentatie.
2De procedure in hoger beroep
De vrouw is op 6 december 2024 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 6 september 2024 (hierna ook: de bestreden beschikking).
De man heeft op 24 februari 2025 een verweerschrift met daarin ook een incidenteel hoger beroep ingediend.
De vrouw heeft op 6 april 2025 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 6 juni 2025 met bijlagen (productie B en C),
- een bericht van de zijde van de man van 26 juni 2025 met bijlagen (productie 3 en 4),
- een bericht van de zijde van de man van 26 juni 2025 met bijlage (productie 5),
- een bericht van de zijde van de vrouw van 27 juni 2025 met bijlagen (producties 4 t/m 11),
- een bericht van de zijde van de man van 30 juni 2025 met bijlagen (productie 6 en 7).
De zitting heeft op 10 juli 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
Beide advocaten hebben op de zitting een pleitnotitie overgelegd.
3De feiten
Partijen zijn [in] 2019 gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden. Hun huwelijk is op 20 november 2024 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 29 juli 2024 in de registers van de burgerlijke stand.
Uit hun huwelijk zijn geboren:
- [kind 1] , [in] 2019, te [plaats A] ;
- [kind 2] , [in] 2021, te [plaats A] (hierna ook gezamenlijk: de kinderen).
Het echtscheidingsverzoek is ingediend op 28 juli 2023.
Bij beschikking van 5 juli 2023 betreffende voorlopige voorzieningen is onder andere bepaald:
- dat de man met ingang van de datum van de beschikking voor de duur van de echtscheidingsprocedure aan de vrouw € 165,- per kind per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen;
- dat de man met ingang van de datum van de beschikking voor de duur van de echtscheidingsprocedure aan de vrouw € 60,- per maand zal betalen als uitkering tot haar levensonderhoud.
In de door partijen op 4 juli 2019 overeengekomen huwelijkse voorwaarden is, voor zover hier van belang, het navolgende bepaald.
“ (…)
1. Algemeen
rechtskeuze
De partners – gebruikmakend van de bevoegdheid van artikel 22 van de Europese Unie verordening huwelijksvermogensrecht (EU) 2016/1103 – kiezen voor toepassing van het Nederlands recht op de huwelijksvermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk.(…)
geen wettelijke gemeenschap van goederen
Er bestaat tussen de partners geen wettelijke gemeenschap van goederen in de zin van artikel 1:94 Burgerlijk Wetboek.
(…)
2. Tijdens het huwelijk
kosten van de huishouding
wat is inkomen?
Het inkomen is dat wat een partner uit de volgende bronnen ontvangt, verlaagd met de premies volksverzekeringen, pensioenpremies, belastingen over dit inkomen en betaalde partner- en kinderalimentatie. Deze bronnen zijn:
- Alles wat kan worden gezien als inkomen uit arbeid, zoals salaris en ander vergelijkbaar inkomen of betalingen. Het salaris van een partner met een bedrijf is een vergoeding voor zijn arbeidsinspanningen aangewend voor dat bedrijf en minimaal gelijk aan het salaris voor de uitoefening van het beroep in loondienst.
- Alles wat in de plaats komt van inkomen uit arbeid, zoals pensioen, lijfrenten en andere oudedagsvoorzieningen en verzekeringsuitkeringen (…)
- Alles wat wordt ontvangen bedoeld voor levensonderhoud, zoals kinderalimentatie, nabestaandenpensioen en financiële tegemoetkomingen van de overheid (…)
De winst uit een bedrijf van een partner die overblijft na aftrek van het hiervoor genoemde salaris van die partner wordt niet gezien als een bron van inkomen en telt daarom niet mee. (…)
wat zijn kosten van de huishouding
De kosten van de huishouding zijn de kosten die de partners maken voor voeding en boodschappen, ziektekostenverzekeringen, gezamenlijke huisvesting, gezamenlijk vervoer, gezamenlijke vakanties en andere gezamenlijke ontspanning.
Voor de hypotheekschuld van een woning waarin de partners samenwonen, geldt dat de aflossingen daarop geen kosten van de huishouding zijn, maar de rente over die hypotheekschuld wel. De kosten van een levensverzekering of een overlijdensrisicoverzekering zijn geen kosten van de huishouding. Deze kosten moeten worden betaald door de partner die de verzekeringnemer is.
betaling kosten van de huishouding
De kosten van de huishouding worden betaald van de en/of-rekening van de partners. De partners maken elke maand een dusdanig bedrag over naar deze rekening dat daaruit de kosten van de huishouding kunnen worden betaald. Het over te maken bedrag wordt door hen berekend naar evenredigheid van hun inkomens.
correctie einde van het jaar
Aan het einde van het jaar controleren de partners of de kosten van de huishouding zijn betaald zoals is afgesproken. Als een partner te weinig heeft betaald, dan wordt dit gecorrigeerd doordat deze partner het bedrag dat deze had moeten betalen overmaakt naar hun en/of-rekening in het kalenderjaar daaropvolgend. Bij scheiding kan alleen nog correctie worden gevraagd voor het lopende kalenderjaar en het kalenderjaar daaraan voorafgaand (vervalbeding)
terugbetaling (vergoedingen)
Een partner van wie geld is gebruikt (in de zin van artikel 1:87 Burgerlijk Wetboek) voor het vermogen van de andere partner, heeft recht op terugbetaling van een geldbedrag.
Het recht op terugbetaling wordt een ‘vergoeding’ genoemd. Tot ‘vermogen’ in de eerste zin van dit artikel opgenomen, wordt ook gerekend het aandeel van de partner in een gemeenschappelijk goed.
hoeveel is de vergoeding?
Hoe groot de vergoeding is, hangt af of het geld is besteed aan een goed dat van één van beide partners is of aan een goed dat van beide partners is.
- bij besteding van een goed van een van beiden is de vergoeding even groot als het geldbedrag dat is besteed (…)
betaling vanaf en/of-rekening
Als de en/of-rekening van de partners wordt gebruikt voor een uitgave die voor eigen rekening van een partner is of had moeten komen, is die partner verplicht dit bedrag zo snel mogelijk terug te betalen door het bedrag van de uitgave over te maken naar de en/of-rekening.
niet jaarlijks het inkomen delen
De partners hebben geen jaarlijks verrekenbeding van inkomsten(…)
3. Bij scheiding
geen deling waarde vermogen; wel betaling vergoedingen
De partners hebben geen (finaal) verrekenbeding (…) De vergoedingen zoals bedoeld in artikel 2.2 van deze huwelijkse voorwaarden (…), die niet al tijdens het huwelijk zijn betaald, moeten worden betaald op het moment dat het echtscheidingsverzoek is ingediend.
kosten van de huishouding
Zodra het echtscheidingsverzoek is ingediend en de echtgenoten niet langer samen een huishouding voeren, eindigt de afspraak van artikel 2.1 van deze huwelijkse voorwaarden. De correctie beschreven in artikel 2.1 van deze huwelijkse voorwaarden kan worden gevraagd voor het kalenderjaar waarin het echtscheidingsverzoek is ingediend én voor het jaar daaraan voorafgaand. (…)”
4De omvang van het hoger beroep
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat de man met ingang van heden (toevoeging hof: de datum van de beschikking van de rechtbank, te weten 6 september 2024) € 302,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
Het verzoek van de vrouw tot een door de man te betalen bijdrage in haar kosten van levensonderhoud is afgewezen.
Het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een door de man te betalen vergoeding wegens een te lage bijdrage in de kosten van de huishouding is eveneens afgewezen.
Daarnaast is de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek de man te veroordelen tot betaling van schadevergoeding.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de man:
I. in het kader van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden aan de vrouw ten aanzien van de compensatie van de kosten van de huishouding een bedrag van € 25.590,- dient te voldoen, dan wel een zodanig bedrag als het hof juist acht;
II. in het kader van de gevolgen van de door de man veroorzaakte schade aan de auto van de vrouw € 4.696,- aan de vrouw dient te voldoen, dan wel een zodanig bedrag als het hof juist acht. De vrouw heeft het bedrag ter zitting in hoger beroep verminderd tot € 4.546,-;
III. aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient te voldoen van € 268,- per kind per maand;
IV. aan de vrouw een bijdrage in de kosten van levensonderhoud dient te voldoen van € 507,- (het hof begrijpt: € 570,-) per maand, met ingang van 6 september 2024.
De man verzoekt de verzoeken van de vrouw in principaal hoger beroep af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt hij de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen op nihil te stellen.
De vrouw verzoekt het verzoek van de man in incidenteel hoger beroep af te wijzen.
5De motivering van de beslissing
Incidenteel hoger beroep
De man heeft ter zitting in hoger beroep zijn incidenteel hoger beroep ingetrokken, zodat daarop niet meer hoeft te worden beslist. Het hof zal de man daarin niet-ontvankelijk verklaren.
Principaal hoger beroep
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen. De grieven zien op de door haar verzochte vergoeding met betrekking tot de kosten van de huishouding, de door haar verzochte vergoeding in verband met de door de man veroorzaakte schade aan haar auto en op de kinder- en partneralimentatie.
Kosten huishouding
De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek met betrekking tot de kosten van de huishouding heeft afgewezen. Zij stelt zich op het standpunt dat de man in het jaar 2022 en in de periode januari tot en met juli 2023 te weinig heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding. Zij voert daartoe het volgende aan. In de huwelijkse voorwaarden staat een omschrijving van de kosten van de huishouding en de wijze waarop deze kosten moeten worden betaald, namelijk uit inkomen uit arbeid, of uitkering, uit toeslagen en kinderbijslag. De man had in voornoemde periode een inkomen uit arbeid en de vrouw had geen enkel inkomen. Volgens de vrouw hadden partijen de afspraak dat de man na de geboorte van het tweede kind het gezinsinkomen op zich zou nemen en de vrouw de verzorging van de twee jonge kinderen. Op grond van de huwelijkse voorwaarden had de man dus zijn volledige inkomen moeten inbrengen in verband met de kosten van de huishouding, die overigens meer waren dan het inkomen van de man. Het restant van de gemaakte kosten van de huishouding heeft de vrouw uit haar spaargeld bijgedragen. Volgens de vrouw was in 2022 haar inbreng uit spaargeld € 38.500,- en de inbreng van de man uit zijn inkomen € 12.186,-. De vrouw stelt in 2023 € 31.620,- uit haar spaargeld te hebben ingebracht en de man uit zijn inkomen € 3.190, - . De vrouw berekent wat de man had moeten inbrengen als hij zijn hele inkomen zou hebben ingebracht. Voor de berekening van zijn inkomen gaat zij uit van de financiële gegevens zoals opgenomen in de beschikking voorlopige voorzieningen van 5 juli 2023, waaruit een netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.156,- per maand volgt. Op grond van die berekening heeft de man volgens haar in 2022 € 13.688,- te weinig op de huishoudrekening overgemaakt en in de periode 1 januari 2023 tot en met juli 2023 € 11.902,- te weinig. De vrouw vraagt daarom te bepalen dat de man € 25.590,- (€ 13.688 + € 11.902,-) op grond van artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden aan haar moet betalen. De vrouw heeft haar stelling met verschillende stukken onderbouwd.
De vrouw heeft hieraan ter zitting in hoger beroep toegevoegd dat er zorgen waren nadat het jongste kind van partijen was geboren, dat het niet goed ging met de kinderen en dat partijen toen hebben afgesproken dat de vrouw de zorg voor de kinderen op zich zou nemen en dat de man zijn inkomen moest bijdragen. Omdat de man zich niet aan de afspraak hield, heeft de vrouw bijgedragen met haar spaargeld. Er is niet afgesproken dat de man een deel van zijn inkomen zou gebruiken voor het aflossen van zijn schulden. De man had die schulden al jaren en hij heeft er (tot op heden) nooit op afgelost, aldus de vrouw.
De man heeft zich tegen het verzoek van de vrouw verweerd. De man stelt kort samengevat dat de vrouw haar verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. Hij betwist dat partijen destijds een afspraak hebben gemaakt over de rolverdeling na de geboorte van hun jongste kind en dat zij zouden leven van zijn inkomen. Daarnaast voert hij aan dat ook zijn volledige inkomen niet voldoende was geweest om de kosten van de huishouding te voldoen. De vrouw moest dus wel bijspringen met spaargeld. Bovendien is volgens de man in de huwelijkse voorwaarden geen limitatieve opsomming opgenomen van wat onder inkomen en ‘alles wat wordt ontvangen bedoeld voor levensonderhoud’ (artikel 2.1 huwelijkse voorwaarden) moet worden verstaan.
Ook begrijpt de man niet waarom de vrouw het verzoek doet. Er is alimentatie vastgesteld op grond van zijn inkomen. Als het verzoek van de vrouw tot een vergoeding van de kosten van de huishouding wordt toegewezen, zou dat betekenen dat de man een schuld heeft die drukt op zijn draagkracht.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man hieraan toegevoegd dat hij destijds niet zijn hele inkomen heeft ingebracht omdat partijen hadden afgesproken dat hij zou aflossen op zijn schulden. Daarnaast heeft de man zich ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het verzoek van de vrouw niet kan zien op de periode na januari 2023 omdat partijen in die maand feitelijk uit elkaar zijn gegaan.
Aan het hof ligt de vraag voor of de vrouw een vergoeding toekomt omdat zij in de periode 2022 tot en met juli 2023 uit spaargeld (te veel) heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding.
Het hof zal bij de beantwoording van die vraag eerst ingaan op de periode waarin de regeling voor de kosten van de huishouding gold op grond van de huwelijkse voorwaarden en vervolgens op de vraag wat er onder het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden valt.
Wat betreft de periode waarin de regeling met betrekking tot de kosten van de huishouding gold, overweegt het hof als volgt. In de tekst van de huwelijkse voorwaarden staat: “Zodra het echtscheidingsverzoek is ingediend en de echtgenoten niet langer samen een huishouding voeren, eindigt de afspraak van artikel 2.1 van deze huwelijkse voorwaarden”. Uit deze tekst volgt naar het oordeel van het hof dat de regeling met betrekking tot de kosten van de huishouding eindigt als aan twee cumulatieve voorwaarden is voldaan: het echtscheidingsverzoek is ingediend en partijen voeren niet langer samen een huishouding. De man heeft niets aangevoerd op grond waarvan van een andere uitleg van de huwelijkse voorwaarden moet worden uitgegaan. Dit betekent dat de regeling met betrekking tot de kosten van de huishouding zoals opgenomen in artikel 2.1 van de huwelijkse voorwaarden pas is geëindigd met ingang van de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, te weten 28 juli 2023.
Op grond van de huwelijkse voorwaarden dienden partijen naar evenredigheid van hun inkomens bij te dragen aan de kosten van de huishouding. Aan de orde is de vraag wat bedoeld is met het begrip inkomen in de huwelijkse voorwaarden, meer in het bijzonder of daarmee ook vermogen (spaargeld) bedoeld is, zoals door de man wordt betoogd. Het hof volgt de man niet in die stelling. De tekst van artikel 2.1 van de huwelijkse voorwaarden (hiervoor geciteerd onder r.o 2.4 van deze beschikking) geeft met drie gedachtestreepjes een omschrijving van wat onder inkomen kan worden verstaan. Deze tekst biedt geen enkel aanknopingspunt voor de door de man voorgestane uitleg dat daarmee ook vermogen (spaargeld) wordt bedoeld, ook niet in verband met het derde gedachtestreepje, waar is opgenomen: “Alles wat wordt ontvangen bedoeld voor levensonderhoud, zoals kinderalimentatie, nabestaandenpensioen en financiële tegemoetkomingen van de overheid (…)”. De man stelt dat uit het woord “zoals” volgt dat geen sprake is van een limitatieve opsomming van wat onder inkomen valt. Dat kan zo zijn, maar duidelijk is dat met bedoelde zin geduid wordt op geld dat uit een bron (arbeid, uitkering) wordt ontvangen en niet op de bron (vermogen) zelf. De tekst geeft dan ook geen aanknopingspunten voor een andere uitleg en ook verder is niet aannemelijk gemaakt dat de bedoeling van partijen is geweest dat met het begrip inkomen in de huwelijkse voorwaarden ook vermogen wordt bedoeld.
De vrouw heeft naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd dat zij in de periode van 1 januari 2022 tot 28 juli 2023 niet of nauwelijks inkomen heeft gehad. De man heeft dit in zijn verweerschrift ook niet betwist. Het hof merkt hierbij op dat ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vrouw in 2022 een eenmalige Tozo uitkering heeft gekregen van ongeveer € 700,-. Deze uitkering maakt hetgeen hierna wordt overwogen over het bedrag dat de man had moeten bijdragen aan de kosten van de huishouding niet anders. De man heeft verder ter zitting in hoger beroep nog aangevoerd dat uit de aangifte Inkomstenbelasting van de vrouw van 2023 blijkt dat ze € 12.950,- aan haar onderneming heeft onttrokken. Uit diezelfde aangifte blijkt echter ook dat de vrouw in dat jaar een privéstorting heeft gedaan van € 13.116,-. Het hof overweegt daarnaast dat de man verder ook niet, althans onvoldoende, heeft betwist dat de vrouw in de periode waarop haar verzoek ziet niet heeft gewerkt.
Vast staat dat de man in de periode van 1 januari 2022 tot juli 2023 wel inkomen had. Tussen partijen is verder niet in geschil dat de kosten van de huishouding zowel in 2022 als in de periode van januari tot 28 juli 2023 het inkomen van de man overstegen. De man benoemt dit zelf ook in zijn verweerschrift. Nu de vrouw in die periode niet of nauwelijks inkomen had, rustte op grond van de huwelijkse voorwaarden dus op de man de verplichting om zijn hele inkomen aan te wenden voor de kosten van de huishouding. Dat de vrouw in dat geval nog steeds had bijgedragen uit spaargeld, doet daaraan niet af.
Voor zover de man zich erop beroept dat sprake zou zijn van een afspraak tussen partijen op grond waarvan hij niet zijn hele inkomen hoefde in te brengen, gaat het hof hieraan voorbij. De man heeft ter zitting in hoger beroep verwezen naar een door hem overgelegde mail van de vrouw van 16 november 2020 (productie 4 van de zijde van de man in hoger beroep), waaruit volgens hem de afspraak tussen partijen valt af te leiden dat ‘de man zou bijdragen wat hij kon’. Het hof is van oordeel dat uit deze mail van de vrouw aan de man, welke overigens dateert van voor de geboorte van het jongste kind van partijen en van voor de periode waar het verzoek van de vrouw betrekking op heeft, geen afspraak tussen partijen kan worden afgeleid over een (van de huwelijkse voorwaarden afwijkende) verdeling van de kosten van de huishouding. De betreffende opmerking van de vrouw (“Jij draagt bij wat je kunt”) betreft een constatering van een feit (door de vrouw), niet op een gewenste of afgesproken situatie. Wat de gestelde afspraak precies zou inhouden, heeft de man overigens niet toegelicht.
De man heeft ter zitting in hoger beroep verder aangevoerd dat partijen zouden hebben afgesproken dat hij niet zijn hele inkomen hoefde aan te wenden ten behoeve van de kosten van de huishouding, omdat hij een gedeelte zou gebruiken om schulden af te lossen. Ook deze stelling kan de man niet baten. Nog daargelaten dat de man dit pas op een zeer laat moment in de procedure naar voren heeft gebracht en daarmee in strijd is met de twee conclusie regel, heeft de vrouw deze afspraak betwist. De man heeft daarvan geen bewijs aangeboden.
Het hof komt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen tot de conclusie dat de man op grond van de huwelijkse voorwaarden in de periode met ingang van 1 januari 2022 tot en met juli 2023 zijn hele inkomen had moeten aanwenden voor de kosten van de huishouding. Het hof is daarbij van oordeel dat de vrouw haar verzoek voldoende heeft onderbouwd. Zij heeft overzichten overgelegd van de in de desbetreffende periode gemaakte kosten van de huishouding en van de inbreng van partijen. Verder heeft zij in hoger beroep bankafschriften overgelegd, waaruit de diverse uitgaven uit voormelde overzichten blijken in de periode waarop haar verzoek betrekking heeft. Voor zover de man heeft betwist dat de door de vrouw gestelde uitgaven kosten van de huishouding betreffen, gaat het hof hieraan voorbij. De uitgaven die in de bankafschriften staan zoals huur, abonnementen en boodschappen zijn alle uitgaven die vallen onder het begrip kosten van de huishouding. De man heeft niets concreets hiertegen ingebracht.
Uit het voorgaande volgt dat het hof het verzoek van de vrouw zal toewijzen. Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat voor het inkomen van de man in de betreffende periode uitgegaan kan worden van de gegevens uit de beschikking voorlopige voorzieningen, zoals de vrouw bij haar berekening heeft gedaan. De man heeft dit ter zitting in hoger beroep desgevraagd bevestigd. Het hof zal voor het vaststellen van de vergoeding dan ook de berekening van de vrouw volgen en bepalen dat de man haar als compensatie in verband met de kosten van de huishouding een bedrag van € 25.590,- dient te betalen.
Het hof merkt hierbij op dat het argument van de man dat dit van invloed zal zijn op zijn draagkracht met betrekking tot de alimentatie niet tot een ander oordeel kan leiden. De eventuele gevolgen voor de draagkracht van de man zullen hierna bij de alimentatie worden besproken.
Schadevergoeding auto/onrechtmatige daad
De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek tot vergoeding van de schade aan haar auto heeft afgewezen. Zij heeft in hoger beroep de grondslag van haar verzoek gewijzigd, in die zin dat zij thans op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in samenhang met 827 lid 1 onder g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) vergoeding van de schade vordert die zij heeft geleden door onzorgvuldig handelen van de man (ten aanzien van haar auto). Volgens de vrouw is de man aansprakelijk voor de door haar gestelde schade, nu hij deze in 2020 en 2021 heeft veroorzaakt toen hij in de auto van de vrouw reed. Partijen hebben volgens de vrouw afgesproken dat de man de als gevolg van de schade door de vrouw verschuldigde hogere verzekeringspremie voor de auto zou vergoeden. Door het ongeval in 2020 is de vrouw van vier schadevrije jaren teruggevallen naar minus één schadevrij jaar. De premie is als gevolg daarvan verhoogd met € 35,- per maand. Na de schade in 2021 is de premie opnieuw verhoogd met nog eens € 42,- per maand. De vrouw berekent het bedrag dat de man haar dient te vergoeden (kort samengevat) op grond van de verhoogde premies op een bedrag van € 2.100,- + € 3.696,- = € 5.796,-, waarvan de man € 1.100,- heeft betaald. Hij dient derhalve nog € 4.696,- te betalen. Dat partijen een afspraak hadden blijkt volgens haar ook uit de brief van 28 februari 2023 waarbij de vrouw de man aansprakelijk stelt. De (advocaat van de) vrouw heeft ter zitting in hoger beroep het verzoek gewijzigd omdat uit de stukken blijkt dat de man € 1.250,- (en niet € 1.100,- ) heeft betaald. Het restbedrag dat door de man nog moet worden betaald is dan € 4.546,-.
De man is het eens met de beslissing van de rechtbank, die heeft geoordeeld dat de man onweersproken heeft gesteld dat partijen de afspraak hebben gemaakt dat hij ter zake van de tweede schade een bedrag van € 1.700,- zou vergoeden, hetgeen hij ook daadwerkelijk heeft gedaan. De brief van de vrouw van 28 februari 2023 heeft de rechtbank terecht niet ervan overtuigd dat partijen andere afspraken hebben gemaakt. Daarbij moet in acht worden genomen dat de brief in aanloop naar de echtscheiding is gestuurd. De man heeft nooit aansprakelijkheid aanvaard en de vrouw heeft volgens hem in hoger beroep niets toegevoegd op grond waarvan tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank zou moeten worden gekomen. Ook ten aanzien van dit verzoek merkt de man op dat een eventuele schuld op zijn draagkracht voor de alimentatie zou drukken. Ter zitting in hoger beroep heeft de man daarnaast betwist dat sprake zou zijn van een onrechtmatige daad.
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat tijdens het huwelijk door de handelwijze van de man tweemaal schade is ontstaan aan de zakelijke auto van de vrouw. Evenmin is in geschil dat de man een bedrag aan de vrouw heeft betaald in verband met deze schade (de hoogte van het bedrag is wel in geschil). De vrouw verzoekt in hoger beroep een vergoeding van de schade die is gebaseerd op een berekening van de verhoging van de verzekeringspremie als gevolg van het verlies aan schadevrije jaren. Volgens de vrouw hebben partijen afgesproken de door de man aan haar te vergoeden schade op die wijze te berekenen. De vrouw verwijst ter onderbouwing van haar stelling naar haar mail van 28 februari 2023 aan de man. In deze mail staat onder andere: “Beste [de man] , In 2020 en 2021 reed je een schade met mijn zakelijke auto. In 2020 was het schade bedrag 2.817,28 en in 2021 was dit 2.969,84 euro. Wij spraken af dat je deze reparatiekosten zou terugbetalen.(..)”. De man heeft deze afspraak betwist.
Het hof overweegt dat uit deze mail niet blijkt van een afspraak over de vergoeding van de schadepost zoals door de vrouw in hoger beroep is omschreven. De vrouw noemt in de mail immers niet een vergoeding in verband met de verhoging van de verzekeringspremie, maar een vergoeding van de reparatiekosten. De door de vrouw in hoger beroep gestelde afspraak blijkt verder ook niet uit de stukken, ook niet uit de email van de man van 28 januari 2023 (productie 9.3 in hoger beroep van de zijde van de vrouw), waarin hij schrijft: “Ik kwam niet altijd na wat ik zei in de zin van financiën of wat ik in jou optiek niet nakwam. Ja dat klopt.” Uit deze zin blijkt – anders dan de vrouw stelt – niet dat dit ziet op een door partijen gemaakte afspraak in verband met de afhandeling van de schade aan de auto van de vrouw. Het blijkt ook niet uit de rest van de mail. De vrouw heeft evenmin gesteld waarin het onrechtmatig handelen van de man met haar zakelijke auto heeft bestaan. Het enkele feit dat hij tijdens het gebruik van de auto deze (meermaals) heeft beschadigd is daarvoor niet voldoende (zie HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:17, rov. 3.1.1 en 3.1.2).
Het hof komt tot de conclusie dat partijen kennelijk wel een afspraak hebben gemaakt over een vergoeding van de schade, maar niet gebleken is dat dit de afspraak is die de vrouw in hoger beroep stelt en de man betwist. Het hof kan wel vaststellen dat partijen in ieder geval hebben afgesproken dat de man € 1.700,- aan de vrouw zou betalen als vergoeding van de schade. Zowel de man als de vrouw hebben dit in hoger beroep naar voren gebracht. Volgens de vrouw heeft de man slechts € 1.250,- betaald. Volgens de man heeft hij het hele bedrag betaald. Ter onderbouwing heeft hij afschriften van zijn bankrekeningen overgelegd waaruit verschillende overschrijvingen naar de bankrekening van de vrouw blijken die volgens hem betrekking zouden hebben op vergoeding van de schade. Het hof is van oordeel dat uit de omschrijving bij een aantal overboekingen voldoende duidelijk wordt dat de betalingen zien op de auto(schade). Van de overboekingen (€ 150,- op 4 december 2021 en € 100,- op 4 juli 2022) zonder omschrijving en de overboeking van € 200,- op 24 mei 2022 waar als omschrijving staat “auto/boodschappen” is naar het oordeel van het hof onvoldoende duidelijk dat deze betalingen zien op een vergoeding van de schade aan de auto. Het hof is op grond van het voorgaande met de vrouw van oordeel dat uit de door de man overgelegde stukken valt af te leiden dat hij € 1.250,- aan de vrouw heeft betaald in verband met de vergoeding van de schade aan de auto. Dat betekent dat hij nog € 450,- aan haar dient te betalen. Het hof zal dit bedrag dan ook toewijzen. Het hof zal het verzoek van de vrouw voor het overige afwijzen.
Het hof merkt hierbij nog op dat het argument van de man dat dit van invloed zal zijn op zijn draagkracht met betrekking tot de alimentatie ook hier niet tot een ander oordeel kan leiden. De eventuele gevolgen voor de draagkracht van de man zullen hierna bij de alimentatie worden besproken.
Kinder- en partneralimentatie
De laatste grief van de vrouw ziet op de alimentatie. Zij is van mening dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de man ten onrechte is uitgegaan van een fictief jaarloon van € 37.311,-. Uit de door de man overgelegde salarisspecificaties blijkt een inkomen van € 3.377,40 bruto per maand, exclusief 8% vakantiegeld en een eindejaarsuitkering, bij een aanstelling van 60% fte (24 uur). De man heeft aangegeven dat hij zijn onderneming heeft beëindigd. Gelet daarop is de vrouw van mening dat van de man gevergd kan worden dat hij zijn werkzaamheden uitbreidt naar 100%. De vrouw berekent het jaarinkomen van de man bij een fulltime dienstverband op € 78.485,64. Daarnaast is een zorgkorting van 25% volgens haar te hoog en zou dit 15% moeten zijn, gelet op het feit dat de man de kinderen niet meer dan 30 uur per week bij zich heeft. Volgens de vrouw kan de man bij dit inkomen een kinderbijdrage van € 268,- per kind per maand betalen en een partnerbijdrage van € 570,- bruto per maand.
De vrouw heeft daaraan ter zitting in hoger beroep het volgende toegevoegd. Het inkomen van de man blijft onduidelijk; hij heeft inmiddels weliswaar de jaaropgave over 2024 overgelegd, maar niet duidelijk is of dit zijn enige jaaropgave is. Daarnaast zijn in de door de man overgelegde loonstroken verschillende deeltijdpercentages vermeld, in de ene loonstrook staat 20% en de andere 40%. Daarnaast heeft de man als danser nog losse inkomsten, aldus de vrouw.
De man heeft zich tegen het verzoek van de vrouw verweerd. Hij stelt dat hij wordt betaald voor 24 uur, maar dat daar allemaal werkzaamheden bij komen zodat hij eigenlijk fulltime werkt.
De man heeft hieraan ter zitting in hoger beroep nog het volgende toegevoegd. Hij werkt 24 uur, hij kan zijn contract niet uitbreiden. Hij werkt op twee locaties bij Kentalis, hij heeft extra taken en wordt soms gevraagd vanwege een ziekteverlof meer te werken, maar hij krijgt daarvoor niet meer betaald. In de toekomst hoopt hij wel meer te gaan werken. Hij heeft zijn onderneming beëindigd. Hij kan als danser nog wel losse opdrachten aannemen die hij bij de belasting als “overige werkzaamheden” kan opgeven. Deze opdrachten komen soms voorbij, het is niet zo dat de man deze voor het uitkiezen heeft. Bij de berekening van zijn draagkracht moet volgens de man dan ook worden uitgegaan van de door hem overgelegde jaaropgave over 2024. Daarnaast heeft de man verklaard dat hij nog steeds schulden heeft en dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening gehouden moet worden met die schulden.
Het hof overweegt ten aanzien van de kinderalimentatie als volgt.
In hoger beroep is niet (langer) in geschil dat de draagkracht van de vrouw € 50,- per maand is. Evenmin is in geschil dat de behoefte van de kinderen in 2024 (na indexering) € 262,- per kind per maand bedraagt, oftewel € 524,- per maand in totaal. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de bijdrage bepaald op de datum van de bestreden beschikking, 6 september 2024. Het hof zal eveneens van deze datum uitgaan.
Het hof zal hierna de draagkracht van de man bespreken. Het hof ziet aanleiding om bij de berekening van zijn draagkracht uit te gaan van een hoger inkomen dan uit de jaaropgave 2024 volgt. Reden daarvoor is dat de man naar het oordeel van het hof onvoldoende inzicht in zijn inkomen heeft gegeven. Hij heeft geen aangifte en/of aanslag Inkomstenbelasting overgelegd, zodat niet duidelijk is geworden of hij naast zijn inkomen dat volgt uit de jaaropgave, nog andere verdiensten heeft gehad. Dit had wel op zijn weg gelegen, omdat hij tot juli 2024 een onderneming dreef en de vrouw de hoogte van het inkomen van de man in deze procedure uitdrukkelijk aan de orde heeft gesteld. Daarnaast heeft hij ter zitting verklaard dat hij ook nu nog als danser (wel eens) opdrachten kan aannemen, die hij fiscaal aangeeft als ‘overige werkzaamheden’. Verder heeft de man ter zitting in hoger beroep desgevraagd geen verklaring kunnen geven voor het wisselende deeltijdpercentage in de loonstroken, zodat niet geheel duidelijk is hoeveel uren hij op dit moment werkt. Het hof acht het in dit verband niet aannemelijk dat de man onbetaald meer uren zou werken om ziekteverlof van een collega over te nemen. Verder volgt het hof de man niet in zijn stelling dat hij voor 24 uur betaald wordt maar eigenlijk fulltime werkt vanwege de extra taken die heeft. Alles in overweging nemend acht het hof het redelijk om aan de zijde van de man uit te gaan van een inkomen van € 50.000,- per jaar, althans dienovereenkomstige verdiencapaciteit.
De man heeft in eerste aanleg aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met zijn schuldenlast. Ter zitting in hoger beroep heeft hij desgevraagd verklaard dat hij dat standpunt handhaaft. Volgens de vrouw dient geen rekening te worden gehouden met de schulden, omdat de man al jaren schulden heeft en hij tot op heden niets op die schulden heeft afgelost.
Het hof stelt vast dat niet in geschil is dat de man in het verleden schulden heeft opgebouwd. Het hof neemt verder in overweging dat de man (op grond van deze beschikking) ook een schuld aan de vrouw heeft, nu hij haar een vergoeding moet betalen in verband met de kosten van de huishouding en de door hem veroorzaakte schade aan de zakelijke auto van de vrouw. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij nog niet weet of zij het bedrag meteen zal incasseren, zij wil de schuld in ieder geval niet ten nadele van de kinderalimentatie laten komen.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de draagkracht in beginsel rekening te worden gehouden met alle schulden van de onderhoudsplichtige, ook met schulden waarop niet wordt afgelost. De rechter kan aan bepaalde schulden minder of geen gewicht toekennen, maar dient dit oordeel te motiveren.
De man heeft in eerste aanleg verzocht rekening te houden met een bedrag aan aflossing van € 330,52 per maand gebaseerd op de door hem overlegde mails van het buurtteam [plaats A] West van april 2024 en juni 2024. Deze mails zien op een eventueel minnelijk schuldsaneringstraject. Daarbij bevindt zich een overzicht waaruit een schuldenlast blijkt van € 16.560,55 en waarin een maximale aflossingscapaciteit van de man wordt genoemd van € 330,52 per maand. Ter zitting in hoger beroep heeft de man desgevraagd verklaard dat dit traject nog niet is gestart. Niet duidelijk is waarom dit traject een jaar later nog steeds niet is gestart. Evenmin is duidelijk wat de actuele schuldenlast van de man is. In hoger beroep heeft hij geen (andere) stukken met betrekking tot zijn schulden overgelegd. Dat rekening moet worden gehouden met het bedrag van € 330,52 per maand heeft de man dan ook onvoldoende onderbouwd. Het hof zal daarom in redelijkheid rekening houden met een bedrag van € 200,- per maand aan aflossing op schulden door de man (waaronder de schuld aan de vrouw).
Het hof berekent de draagkracht van de man op grond van hetgeen hiervoor is overwogen als volgt. Uitgaande van een jaarinkomen van € 50.000,- per jaar en rekeninghoudend met de aflossing van € 200,- per maand komt het hof uit op een NBI van de man van € 3.174,- en een draagkracht van 70% ( NBI - ( woonbudget (=30% NBI) + 1270 + 200) = € 526,- per maand.
Het hof zal hierna het aandeel van beide ouders in de kosten van de kinderen berekenen.
De ouders hebben een gezamenlijke draagkracht van (526 +50 =) € 576,- per maand. Deze overstijgt de behoefte van de kinderen van € 524,- per maand, zodat het hof een draagkrachtvergelijking zal maken.
Het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen is: 50/576 x 524 = € 45,- per maand
Het aandeel van de man in de kosten van de kinderen is 526/576 x 524 = € 479,- per maand
Partijen verschillen van mening met welk percentage aan zorgkorting rekening moet worden gehouden. De vrouw voert aan dat gelet op de huidige zorgregeling rekening moet worden gehouden met 15 % en niet met 25%, zoals de rechtbank heeft gedaan. Het hof overweegt dat de man al langere tijd één dag per week de zorg voor de kinderen heeft. De bedoeling is dat deze zorgregeling in de toekomst wordt uitgebreid, maar het is nog niet duidelijk of en, zo ja, wanneer dat zal gebeuren. Het hof acht het gelet hierop redelijk rekening te houden met een zorgkorting van 15%. De man dient dan een bijdrage te voldoen van (€ 479 minus een zorgkorting van € 79) van € 400,- per maand, oftewel van € 200,- per kind per maand. Geïndexeerd per 1 januari 2025 is dat € 213,- per kind per maand.
Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt vernietigen en bepalen dat de man met ingang van 6 september 2024 een bijdrage in de kosten van de kinderen dient te voldoen van € 200,- per kind per maand.
De man heeft geen draagkracht om daarnaast een partneralimentatie te voldoen. Het verzoek van de vrouw zal in zoverre dan ook worden afgewezen.
Het hof heeft een draagkrachtberekening gemaakt welke zal worden aangehecht.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
6De beslissing
Het hof:
In principaal hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij het verzoek van de vrouw tot betaling van een vergoeding in verband met de kosten van de huishouding is afgewezen, zij niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek tot schadevergoeding en voor zover daarbij de door de man te betalen kinderbijdrage is vastgesteld op € 302,- per maand,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man op grond van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw een bedrag dient te voldoen van € 25.590,- in verband met de kosten van de huishouding;
bepaalt dat de man in verband met de door hem veroorzaakte schade aan de auto van de vrouw een bedrag van € 450,- aan de vrouw dient te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 6 september 2024 tot en met 31 december 2024 een bijdrage in de kosten van de kinderen dient te voldoen van € 200,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2025 een bijdrage van € 213,- per kind per maand, toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
In incidenteel hoger beroep:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. A.V.T. de Bie en mr. R.M. Troost, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 7 oktober 2025 uitgesproken in het openbaar door de voorzitter.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733