Rechtbank Zeeland-West-Brabant 17-09-2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:6327

Essentie (redactie)

Anders dan man stelt vereist treffen van voorlopige voorziening niet dat sprake moet zijn van spoedeisende situatie, waarin niet kan worden gewacht op beslissing in de bodemprocedure. Het vereiste ve spoedeisend belang doet zich enkel voor in kort geding en bij treffen provisionele voorzieningen Art. 223:Rv BW, waarvoor voldoende belang moet bestaan dwz dat niet kan worden gewacht op beslissing in hoofdzaak. Dit kader kan niet analoog worden toegepast op procedure vovo krachtens Art. 822:Rv BW.


Datum publicatie03-10-2025
ZaaknummerC/02/437419 / FA RK 25-3516
ProcedureRekestprocedure
ZittingsplaatsBreda
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilieprocesrecht; Vovo art. 822 Rv
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Ontvankelijkheid voorlopige voorzieningen. Moet er sprake zijn van een spoedeisende situatie?

Volledige uitspraak


RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht

Breda

Zaaknummer: C/02/437419 / FA RK 25-3516

datum uitspraak 17 september 2025

beschikking over het treffen van voorlopige voorzieningen

in de zaak van

[de vrouw] ,

wonende in [woonplaats 1],

hierna te noemen de vrouw,

advocaat mr. J.L.P. Heuts,

en

[de man] ,

wonende in [woonplaats 2],

hierna te noemen de man,

advocaat mr. M.M.M. Heesmans.

1. Het procesverloop

1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:

- het op 3 juli 2025 ontvangen verzoekschrift met bijlagen van de vrouw;

- het op 21 augustus 2025 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen van de man.

1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 28 augustus 2025. Bij die gelegenheid zijn partijen verschenen. Zij werden bijgestaan door hun advocaat.

2De verzoeken

2.1.

De vrouw verzoekt, samengevat:

- primair vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 175,= bruto per maand met ingang van 1 juli 2025, indien hij bereid is de helft van de hypotheekrente en aflossing voor de echtelijke woning in [woonplaats 1] te voldoen aan Nationale Nederlanden;

- subsidiair vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 1.503,= bruto per maand met ingang van 1 juli 2025, indien hij niet bereid is de helft van de hypotheekrente en aflossing voor de echtelijke woning in [woonplaats 1] te voldoen aan Nationale Nederlanden.

2.2.

De man verzoekt, samengevat, voor het geval de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek, met ingang van de datum van de beschikking:

- bepaling dat hij zijn draagkracht van € 524,= aanwendt tot gedeeltelijke betaling van de hypotheekrente als periodieke verstrekking;

- te verstaan dat de vrouw de volledige hypotheekrente van de voormalig echtelijke woning voldoet en dat hij een bedrag van € 524,= bruto per maand voldoet voor de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.

3De beoordeling

Ordemaatregel

3.1.

De man stelt allereerst dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek tot vaststelling van een door hem te betalen onderhoudsbijdrage althans dat haar verzoek moet worden afgewezen. Volgens hem kan een voorlopige voorziening worden getroffen wanneer sprake is van een spoedeisende situatie en niet kan worden gewacht op de beslissing in de bodemprocedure. Van een dergelijke situatie is geen sprake. Het eigen inkomen van de vrouw is voldoende om de lasten van te betalen.

3.2.

De vrouw voert gemotiveerd verweer. Partijen hadden afspraken gemaakt over onder andere wie welke lasten zou betalen. Deze afspraken zijn niet nagekomen, waardoor de vrouw in een financieel lastige positie is komen te verkeren. Ook geeft de vrouw aan dat het inkomen van de man hoger is dan dat van haar. Partijen zijn nog altijd met elkaar getrouwd en hebben een zorgplicht richting elkaar. Voor de vrouw is het belangrijk dat er voor de komende periode een bijdrage in haar levensonderhoud wordt vastgesteld.

3.3.

De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 821 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan het noodzakelijk zijn een aantal ordemaatregelen te treffen wanneer het einde van het huwelijk in zicht is. Een van deze ordemaatregelen is het bepalen van een bijdrage die de ene echtgenoot moet betalen voor het levensonderhoud van de andere echtgenoot (artikel 822 Rv) . Uit rechtspraak van de Hoge Raad van 28 mei 1976 en

3 juli 1995 volgt dat voorlopige voorzieningen ordemaatregelen zijn met een voorlopig karakter, bestemd om te voorzien in de moeilijkheden die rijzen doordat tussen partijen een echtscheidingsprocedure aanhangig is.

3.4.

Anders dan de man stelt vereist het treffen van een voorlopige voorziening niet dat sprake moet zijn van een spoedeisende situatie, waarin niet kan worden gewacht op de beslissing in de bodemprocedure. Het vereiste van een spoedeisend belang doet zich enkel voor in kort geding en vergelijkbaar daaraan bij het treffen van provisionele voorzieningen (artikel 223 Rv) , waarvoor voldoende belang moet bestaan in die zin dat niet kan worden gewacht op de beslissing in de hoofdzaak. Dit kader kan niet analoog worden toegepast op de procedure tot het treffen van voorlopige voorzieningen krachtens artikel 822 Rv.

3.5.

De stelling van de man dat de voorlopige voorziening het karakter heeft van een ordemaatregel is op zich juist, maar dat brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat er in een voorlopige voorzieningenprocedure onvoldoende ruimte en gelegenheid bestaat voor een diepgravend onderzoek en het tot in detail berekenen van de behoefte en draagkracht. Op die manier dient ook de door de man aangehaalde uitspraak van het Gerechtshof Den Haag te worden uitgelegd.

3.6.

De rechtbank overweegt daarbij nog dat tussen partijen vaststaat dat zij afspraken hadden gemaakt over de betaling van de (vaste) lasten. Op de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat partijen ieder een eigen lezing hebben over de inhoud en de uitvoering van deze afspraken. Dit heeft de onderlinge verstandhouding tussen partijen doen verslechteren. Op de mondelinge behandeling heeft de rechtbank nog de mogelijkheid onderzocht om alsnog afspraken te maken (of te verduidelijken), maar de vrouw heeft aangegeven hierin geen heil te zien. Met het verzoek van de vrouw kan worden voorzien in de moeilijkheden die tussen partijen zijn gerezen over de betaling van de lasten. Het bovenstaande leidt ertoe dat geen aanleiding wordt gezien om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren of haar verzoek reeds hierom af te wijzen, zodat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling daarvan.

Verstaansverplichting

3.7.

Nu wordt toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van haar verzoek dat strekt tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud, zijn partijen het er over eens dat wordt opgenomen dat de vrouw de volledige hypotheeklasten, bij partijen genoegzaam bekend, zal voldoen.

3.8.

De rechtbank zal deze afspraak opnemen als een verstaansbepaling, gelet op de limitatieve opsomming van artikel 822 Rv. Vanwege deze afspraak worden de andersluidende verzoeken over de betaling van de hypotheeklasten als ingetrokken beschouwd en komt de rechtbank in het hiernavolgende enkel nog toe aan de beoordeling van het subsidiaire verzoek van de vrouw tot vaststelling van een voorlopige bijdrage in haar levensonderhoud van € 1.503,= per maand met ingang van 1 juli 2025.

Partneralimentatie

3.9.

De vrouw stelt dat zij behoefte heeft aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud en dat de man de financiële ruimte heeft deze te voldoen. De man voert gemotiveerd verweer en voert aan dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.

3.10.

Ook bij de vaststelling van het te betalen bedrag voor levensonderhoud als voorlopige voorziening zijn beslissend de behoefte van de alimentatiegerechtigde en de draagkracht van de alimentatieplichtige en hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn opgenomen in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen.

Huwelijksgerelateerde behoefte

3.11.

Voor de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte is een vuistregel ontwikkeld, de hofnorm. Afwijking van dit uitgangspunt ligt in het kader van deze procedure niet voor de hand.

3.12.

Op de mondelinge behandeling heeft de man ermee ingestemd om voor de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte aan te sluiten bij de door de vrouw als productie 10 ingediende berekening. In deze berekening is aangesloten bij de hofnorm. Op basis van deze hofnorm heeft de vrouw haar huwelijksgerelateerde behoefte becijferd op een bedrag van € 5.333,= per maand in 2023. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt deze behoefte nu € 6.032,= per maand. De rechtbank merkt op dat deze huwelijksgerelateerde behoefte voor beide partijen geldt.

Aanvullende behoefte

3.13.

Tussen partijen is niet in geschil gebleken dat het eigen netto inkomen van de vrouw

€ 4.707,= per maand bedraagt en dat zij maandelijks een bijdrage van € 475,= voldoet in de kosten van de meerderjarige kinderen van partijen, [kind 1] en [kind 2]. Op basis van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het beschikbare inkomen van de vrouw om in haar behoefte te kunnen voorzien op een bedrag van € 4.232,= per maand. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt dan (€ 6.032 - € 4.232 =) € 1.800,= netto per maand, ofwel € 3.563,= bruto per maand. Nu uit de berekening een aanvullende behoefte voor de vrouw volgt, gaat de rechtbank voorbij aan het standpunt van de man dat de vrouw geen behoefte heeft en niet behoeftig is.

Draagkracht van de man

3.14.

Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw ermee ingestemd om de draagkrachtberekening van de man (productie 2) als uitgangspunt te nemen, en rekening te houden met de volgende door de man in zijn berekening opgenomen inkomenscomponenten:

- een bruto arbeidsinkomen van € 114.528,= per jaar, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag;

- een bruto ingehouden pensioenpremie van € 11.724,= per jaar;

- een bruto aanvullende pensioenpremie van € 720,= per jaar.

Hetgeen partijen verdeeld houdt is of rekening moet worden gehouden met een

bonusuitkering.

3.15.

De man stelt dat geen rekening moet worden gehouden met een bonus. Zijn dienstverband zal per 1 januari 2026 eindigen en hij zal dan geen bonus meer ontvangen. Mocht alsnog rekening worden gehouden met een bonus, dan moet worden uitgegaan van het gemiddelde over de jaren 2017 tot en met 2024 dan wel het gemiddelde over de afgelopen drie jaren.

3.16.

De vrouw voert gemotiveerd verweer. De man heeft de afgelopen jaren altijd een bonus ontvangen. Het is niet met zekerheid vast te stellen dat de man in de toekomst geen bonus meer zal gaan ontvangen bij een andere werkgever.

3.17.

De rechtbank overweegt als volgt. In het kader van een procedure tot het treffen van voorlopige voorzieningen wordt zoveel als mogelijk aangesloten bij de feitelijke situatie van partijen. De afgelopen jaren heeft de man ieder jaar een bonus ontvangen en onbetwist is gesteld dat hij deze ook over het jaar 2025 zal ontvangen. Gelet hierop houdt de rechtbank rekening met een bonus. Uit het als productie 4 door de man ingediende overzicht volgt dat de hoogte van de bonus ieder jaar fluctueerde. Dit maakt dat de rechtbank het redelijk acht om aan te sluiten bij een gemiddeld bedrag aan bonus, berekend over de jaren 2017 tot en met 2024. Op basis van dit uitgangspunt houdt de rechtbank rekening met een bonus van € 6.976,= bruto per jaar.

3.18.

Op basis van bovenstaande uitgangspunten becijfert de rechtbank het netto inkomen van de man op € 5.857,= per maand. De rechtbank verwijst daartoe naar de bijgevoegde berekening.

3.19.

Tussen partijen is niet in geschil dat rekening moet worden gehouden met de bijdrage van de man in de kosten van [kind 1] en [kind 2], maar zij verschillen van mening over de hoogte hiervan. De man heeft aangevoerd dat hij net als de vrouw voor beide kinderen een bedrag van € 475,= per maand betaalt en daarnaast aan [kind 2] nog een bedrag van € 300,=.

3.20.

De vrouw heeft de hoogte van deze bedragen niet betwist, maar zij stelt dat geen rekening moet worden gehouden met de bijdrage aan [kind 2] van € 300,=. Volgens haar is dit een lening en zal [kind 2] deze bijdrage niet langer nodig hebben, omdat zij zal gaan werken. Daarnaast merkt zij op dat de man onverplicht deze afspraken heeft gemaakt en dat deze geen voorrang moeten hebben op zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw.

3.21.

Zoals eerder overwogen wordt in een procedure tot het treffen van voorlopige voorzieningen in beginsel aangesloten bij de feitelijke situatie. Vaststaat dat de man op dit moment een bijdrage aan [kind 1] voldoet van € 237,50 per maand en aan [kind 2] van € 537,50 per maand. Of de man al dan niet onverplicht deze afspraken heeft gemaakt en geen voorrang zouden moeten krijgen op de betaling van partneralimentatie is een discussie die verder in de bodemprocedure gevoerd zal moeten worden. De rechtbank zal in het kader van deze procedure dan ook rekening houden met een bedrag van € 775,= per maand als bijdrage van de man in de kosten van [kind 1] en [kind 2].

3.22.

Op grond van bovenstaande financiële uitgangspunten en rekening houdend met alle fiscale gevolgen acht de rechtbank bij de man de draagkracht aanwezig om € 1.437,= per maand te voldoen in de kosten voor levensonderhoud van de vrouw.

Inkomensvergelijking

3.23.

Om te bepalen of de man door betaling van de onderhoudsbijdrage aan de vrouw niet in een nadeliger financiële positie komt te verkeren dan de vrouw, heeft de rechtbank de financiële omstandigheden van de vrouw en de man met elkaar vergeleken. Hierbij is in aanmerking genomen de inkomensgegevens van partijen, ieders woonbudget en de bijdrages in de kosten van [kind 1] en [kind 2]. Vergelijking van de financiële omstandigheden, daarbij rekening houdend met alle fiscale gevolgen, leidt tot het oordeel dat de vrouw en de man een gelijk bedrag vrij te besteden hebben wanneer de onderhoudsbijdrage wordt vastgesteld op € 752,= bruto per maand.

Ingangsdatum

3.24.

De vrouw heeft voor de door haar verzochte ingangsdatum van 1 juli 2025 aansluiting gezocht bij de datum van indiening van het verzoekschrift, zijnde 3 juli 2025. Zij voert daartoe aan dat de man vanaf die datum rekening heeft kunnen houden met betaling van een voorlopige partnerbijdrage. Bovendien zijn de financiën vanaf dien scheef gaan lopen. De man voert als ingangsdatum aan de datum van de beschikking. De rechtbank acht het gelet op de onweersproken stellingen van de vrouw redelijk om als ingangsdatum voor de vaststelling van partneralimentatie aan te sluiten bij de datum van indiening van het verzoekschrift en (afgerond) 1 juli 2025 te hanteren.

4De beslissing

De rechtbank

4.1.

bepaalt dat de man met ingang van 1 juli 2025 aan de vrouw voor levensonderhoud bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 752,= (zevenhonderd tweeënvijftig euro) bruto per maand;

4.2.

verstaat dat de vrouw de volledige hypotheekrente van de echtelijke woning zal

voldoen, bij partijen genoegzaam bekend;

4.3.

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. Oomes, en, in tegenwoordigheid van mr. Hurkmans, griffier, in het openbaar uitgesproken op 17 september 2025.

Mededeling van de griffier:

Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:

  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,

  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.

Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het

gerechtshof ’s-Hertogenbosch.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733