Gerechtshof 's-Hertogenbosch 01-07-2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:1844

Essentie (redactie)

Minderjarige kinderen zijn enig erfgenaam van erflater. Hun moeder (ex erflater) is hun wettelijk vertegenwoordiger. Vader erflater regelt uitvaart en betaalt grafkosten. Hij wil verhaal op nalatenschap. Hof: geen zaakwaarneming omdat ex niet bij organisatie uitvaart en daarin te maken keuzes is betrokken. Ook geen ongerechtvaardigde verrijking omdat natura‑polis en kapitaalverzekering de uitvaart binnen redelijke keuzes zouden dekken.


Datum publicatie01-10-2025
Zaaknummer200.340.812_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Verbintenissenrecht
TrefwoordenErfrecht; Uitvaart / asbestemming; Schulden nalatenschap
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Kosten uitvaart gedeeltelijk voldaan door vader erflater. Komen deze voor rekening van de erfgenamen? Zaakwaarneming? Ongerechtvaardigde verrijking?

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.340.812/01

arrest van 1 juli 2025

in de zaak van

  1. [appellante] , in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger en gezaghebbende ouder van de [minderjarige 1],
    wonende te [woonplaats] ,

  2. [appellante] , in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger wettelijk vertegenwoordiger en gezaghebbende ouder van de [minderjarige 2],
    wonende te [woonplaats] ,

appellanten in principaal hoger beroep,

geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als [appellante] ,

advocaat: mr. A.J.M. van der Borst te Etten-Leur,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde in principaal hoger beroep,

appellant in incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,

advocaat: mr. E. van Haasteren te Tilburg,

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 2 juli 2024 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer 10586525 \ CV EXPL 23-2135 gewezen vonnis van 14 februari 2024.

5Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenarrest van 2 juli 2024 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;

  • het proces-verbaal van mondeling behandeling na aanbrengen van 26 augustus 2024;

  • de memorie van grieven, met producties 1 tot en met 6;

  • de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van eis in incidenteel hoger beroep, houdende vermeerdering van eis, met producties H1 en H2;

  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep

de kern van het geschil

6.1.

Het gaat in deze zaak om het volgende. De zoon van [geïntimeerde] is de ex-partner van [appellante] en de vader van haar twee minderjarige kinderen. Na het overlijden van zijn zoon heeft [geïntimeerde] de uitvaart geregeld en een deel van de kosten daarvan betaald. De vraag die voorligt is of de door [geïntimeerde] voorgeschoten kosten voor het grafrecht en het grafmonument ten laste komen van de erfgenamen. De kantonrechter heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het hof komt tot een ander oordeel. Er is geen grondslag voor vergoeding van deze kosten. Dat oordeel wordt hierna toegelicht.

de feiten

6.2.

Het hof gaat uit van de volgende feiten.

6.2.1.

Op 5 februari 2023 is de [persoon A] , hierna erflater, overleden. Hij is de zoon van [geïntimeerde] .

6.2.2.

Erflater is overleden zonder achterlating van een testament, zodat zijn (minderjarige) kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de enige erfgenamen zijn. Hun wettelijk vertegenwoordiger, [appellante] , is hun moeder en tevens de ex-partner van erflater.

6.2.3.

[geïntimeerde] heeft samen met een van zijn zonen zorggedragen voor (het regelen) van

de uitvaart van erflater.

6.2.4.

Erflater had een uitvaartverzekering, bestaande uit een naturapolis uit hoofde waarvan de kosten die verband hielden met de uitvaartplechtigheid betaald zouden worden en een kapitaalverzekering van € 3.544,08.

6.2.5.

Erflater is begraven. De kosten voor het grafrecht en het grafmonument bedroegen

€ 5.598,00. [geïntimeerde] heeft deze kosten betaald.

6.2.6.

Van het voornoemde bedrag van € 3.544,08 uit hoofde van de kapitaalverzekering is een bedrag van € 2.855,50 besteed. Het resterende bedrag is overgemaakt naar de bankrekening van de erfgenamen.

de vorderingen van [geïntimeerde] en de beslissingen van de kantonrechter

6.3.1.

[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

I. op grond van artikel 4:223 lid 2 BW bepaalt dat de door [geïntimeerde] voorgeschoten kosten voor het grafrecht en het grafmonument van € 5.598,00 kosten van de uitvaart zijn in de zin van artikel 4:7 lid 1 sub b BW en ten laste van de nalatenschap dienen te komen;

II. op grond van artikel 3:288 sub b BW bepaalt dat deze kosten bij de vereffening bij voorrang uit de nalatenschap aan [geïntimeerde] dienen te worden betaald.

6.3.2.

Op hetgeen [geïntimeerde] aan deze vorderingen ten grondslag heeft gelegd en de daartegen door [appellante] gevoerde verweren zal het hof, voor zover in hoger beroep van belang, hierna ingaan.

6.3.3.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] zich op redelijke gronden heeft

ingelaten met het verzorgen van de uitvaart van erflater en dat hier sprake is van zaakwaarneming (artikel 6:198 BW) . Uit het handelen van [appellante] is niet gebleken dat zij de bedoeling had om zelf initiatief te nemen of te willen nemen om de uitvaart van erflater te regelen. [geïntimeerde] heeft in overeenstemming met de wensen (een begrafenis) en de omstandigheden (het vermogen van erflater was toereikend om de redelijke kosten van de uitvaart te bekostigen) van erflater gehandeld, zo oordeelt de kantonrechter. [geïntimeerde] heeft daarom een vordering op de nalatenschap tot vergoeding van het door hem betaalde bedrag van € 5.598,00. De door [geïntimeerde] voorgeschoten kosten voor het grafrecht en het grafmonument zijn kosten van de uitvaart in de zin van artikel 4:7 lid 1 sub b BW. De kantonrechter is niet toegekomen aan een beoordeling van de subsidiaire grondslag van ongerechtvaardigde verrijking. De kantonrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen en heeft [appellante] veroordeeld in de kosten van de procedure.

het geschil in principaal hoger beroep

6.4.1.

[appellante] heeft in haar inleiding op de grieven aangevoerd dat zij het hof verzoekt de inhoud van haar conclusie van antwoord uit de eerste aanleg als herhaald en ingelast te beschouwen. Het hof kan niet zonder meer aan dat verzoek gehoor geven. Uit de memorie van grieven moet voldoende kenbaar zijn (zowel voor het hof als voor [geïntimeerde] ) tegen welke beslissingen en oordelen van de kantonrechter het hoger beroep is gericht, wat daarvoor de redenen zijn en wat [appellante] bedoelt aan te voeren. Die gronden moeten behoorlijk naar voren zijn gebracht (vgl. HR 23 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:970).

6.4.2.

[appellante] heeft in principaal hoger beroep vier genummerde grieven aangevoerd. Zij heeft gesteld dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat er een rechtsgrond bestaat voor de verbintenis tot vergoeding die door [geïntimeerde] is ingesteld, te weten zaakwaarneming, en dat zij niet heeft aangetoond dat zij ook zelf initiatief heeft genomen om de uitvaart te regelen (grief I). Ook heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat [geïntimeerde] de uitvaart heeft geregeld volgens de bij hem bekende wensen van erflater (grief II). [appellante] heeft aangevoerd dat de vraag op welke wijze de uitvaart van een overledene geregeld moet worden en of de daarbij te maken kosten al dat niet in overeenstemming zijn met diens omstandigheden uitsluitend ter beoordeling is van de erfgenamen. De door [geïntimeerde] gemaakte kosten voor het grafrecht en het grafmonument zijn in haar visie onnodig hoog (grief III). Tot slot heeft zij aangevoerd dat zij ten onrechte in de proceskosten is veroordeeld (grief IV). [appellante] concludeert tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog niet-ontvankelijk verklaren van [geïntimeerde] in zijn vorderingen, althans deze af te wijzen.

6.4.3.

[geïntimeerde] weerspreekt de grieven gemotiveerd en concludeert tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden en naar het hof begrijpt met inachtneming van zijn vermeerderde eis (zie rov. 6.5.1. hierna), en tot het niet-ontvankelijk althans ongegrond verklaren van het hoger beroep van [appellante] , met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.

het geschil in incidenteel hoger beroep en de vermeerdering van eis

6.5.1.

[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep een grief aangevoerd die inhoudt dat het dictum van het vonnis van de rechtbank als gevolg van de door hem geformuleerde eiswijziging door een ander dictum moet worden vervangen, althans moet worden aangevuld. Hij vordert dat het hof, in aanvulling op het vonnis van de kantonrechter waarvan beroep van 14 februari 2024, [appellante] veroordeelt tot betaling van de door [geïntimeerde] voorgeschoten kosten voor grafrecht en grafmonument ten bedrage van € 5.598,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 mei 2023 tot de dag van algehele voldoening. Vanwege het ontbreken van een veroordeling tot betaling is het vonnis niet voor executie vatbaar, aldus [geïntimeerde] .

6.5.2.

[appellante] concludeert onder verwijzing naar haar memorie van grieven tot afwijzing van het incidenteel hoger beroep en de daarbij ingestelde eis als zijnde ongegrond.

de beoordeling

6.6.

Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken. Aan het hof ligt in de kern voor de vraag of er een grondslag is voor vergoeding door de nalatenschap van de door [geïntimeerde] ten behoeve van de begrafenis van erflater gemaakte kosten.

het toetsingskader

6.7.1.

Artikel 4:7 lid 1 onder b BW merkt de kosten van lijkbezorging, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene, als een ‘schuld van de nalatenschap’ aan. Daarmee is echter nog niet gegeven dat [appellante] als wettelijk vertegenwoordiger van de erfgenamen verplicht is de kosten van de lijkbezorging aan een niet-erfgenaam als [geïntimeerde] te voldoen. Daarvoor moet tevens sprake zijn van een rechtsgrond waar een verbintenis tot vergoeding uit voortvloeit. Die verbintenis berust niet rechtstreeks op artikel 4:7 BW, maar kan voortvloeien uit het stelsel van de wet en de wel in de wet geregelde gevallen (artikel 6:1 BW) .

6.7.2.

Vaststaat dat [geïntimeerde] (en/of zijn zoon [persoon B] , broer van erflater) opdracht heeft (hebben) gegeven tot het verzorgen van de uitvaart van erflater en dat [geïntimeerde] , als (mede)opdrachtgever, de aan het grafrecht en het grafmonument verbonden kosten van € 5.598,- heeft betaald. [geïntimeerde] (en/of zijn zoon) handelde(n) hierbij in eigen naam en niet namens de nalatenschap. [geïntimeerde] heeft primair aangevoerd dat hij op redelijke gronden de belangen van de erfgenamen heeft behartigd en dat sprake is van zaakwaarneming (artikel 6:198 BW) . Subsidiair vordert hij schadevergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW) , omdat de kosten van de uitvaart ook als [appellante] wel opdracht zou hebben gegeven ten laste van de nalatenschap zouden zijn gekomen.

er is geen sprake van zaakwaarneming

6.8.1.

Artikel 6:198 BW omschrijft zaakwaarneming als het zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van eens anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen. Volgens artikel 6:200 lid 1 BW is de belanghebbende, voor zover zijn belang naar behoren is behartigd, gehouden de zaakwaarnemer de schade te vergoeden, die deze als gevolg van de waarneming heeft geleden. In het vereiste “op redelijke grond” dat is neergelegd in artikel 6:198 BW, ligt besloten dat het behartigen van een anders belang tegen diens wil in beginsel geen zaakwaarneming als bedoeld in artikel 6:198 BW kan opleveren.

6.8.2.

[geïntimeerde] heeft gesteld dat hij de belangen van de erfgenamen is gaan behartigen toen [appellante] het naliet om aan te geven dat zij betrokken wilde worden bij het regelen van de uitvaart. Omdat uit de houding en het gedrag van [appellante] bleek dat er van haar kant geen actief of betrokkenheid te verwachten viel, hebben [geïntimeerde] en zijn zoon [persoon B] besloten om zelf verantwoordelijkheid te nemen.

[appellante] heeft aangevoerd dat zij na het overlijden van erflater met [geïntimeerde] geen contact heeft gehad en dat door [persoon B] aan haar is voorgehouden dat de partner van erflater, diens ouders en [persoon B] de begrafenis in besloten kring zouden regelen. Daarbij liet [persoon B] duidelijk blijken dat eventuele bemoeienis door [appellante] niet aan de orde en niet gewenst was. Zij wilden de begrafenis zelfstandig en naar eigen voorkeuren regelen en wensten niet dat [appellante] daarbij enige zeggenschap had. [appellante] wist op dat moment ook niet dat de minderjarige kinderen erfgenamen waren, zo betoogt zij.

6.8.3.

Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] de door [appellante] beschreven feitelijke gang van zaken niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken. Niet alleen is het in die situatie goed voorstelbaar dat [appellante] niet zelf het voortouw heeft genomen om de uitvaart namens haar zoons te regelen, nog belangrijker voor de beoordeling door het hof is dat daaruit blijkt dat [geïntimeerde] geen enkel initiatief heeft genomen om [appellante] bij de organisatie en de hierin te maken keuzes te betrekken. Het had op zijn weg gelegen al het redelijke te doen om het een en ander met haar af te stemmen voordat hij zelf de opdracht aan de uitvaartorganisatie verstrekte. Dat heeft [geïntimeerde] nagelaten, omdat hij er zeker van wilde zijn dat de uitvaart naar de wens van erflater zou verlopen en er geen onnodige vertraging zou ontstaan, zoals hij heeft toegelicht.

6.8.4.

In dit geval blijkt uit de opstelling van [geïntimeerde] duidelijk dat hij geen bemoeienis door [appellante] bij de organisatie of besluitvorming over de uitvaart wenste. [appellante] is bewust gepasseerd. Er is opgekomen voor de eigen belangen en de autonomie van de erfgenamen is daarbij niet gerespecteerd. Gelet daarop kan in het onderhavige geval niet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] zich “op redelijke grond” in de zin van artikel 6:198 BW heeft ingelaten met de belangen van [appellante] . Zaakwaarneming dient er niet toe om aan partijen prestaties op te dringen die zij niet wensen. Voor bewijslevering is gelet op dit oordeel geen plaats, nog daargelaten dat een voldoende specifiek bewijsaanbod ontbreekt. Het hof verwerpt daarom het beroep op zaakwaarneming.

6.8.5.

Dat betekent dat grief I doelt treft en het principaal hoger beroep slaagt. Gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep komt het hof thans toe aan een beoordeling van de subsidiaire grondslag van de vorderingen.

de nalatenschap is niet ongerechtvaardigd verrijkt

6.9.1.

Volgens artikel 6:212 lid 1 BW is hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Bij de vraag of sprake is van een verrijking komt het aan op een vergelijking tussen de feitelijke vermogenstoestand van de aangesprokene na het plaatsvinden van de gebeurtenis(sen) waarop de vordering is gebaseerd en diens hypothetische vermogenstoestand zoals deze zou zijn geweest als die gebeurtenis(sen) niet zou(den) hebben plaatsgevonden (vgl. HR 21 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:322). Daarbij moet de rechter acht slaan op alle omstandigheden van het geval. Voorkomen moet worden dat aan iemand ten onrechte een hem niet passende besteding zou worden opgedrongen. Het is aan [geïntimeerde] om te stellen en te bewijzen dat het gebeurde tot verrijking van de erfgenamen heeft geleid.

6.9.2.

[geïntimeerde] heeft gesteld dat [appellante] opdracht zou hebben gegeven om de uitvaart van erflater te verzorgen indien [geïntimeerde] dat niet zou hebben gedaan en dat de uitvaartkosten in dat geval ten laste van de nalatenschap zouden zijn gekomen. Daarmee is aan de vereisten van artikel 6:212 BW voldaan, aldus [geïntimeerde] .

[appellante] heeft aangevoerd dat zij andere keuzes zou hebben gemaakt inzake de organisatie en de kosten van de uitvaart. Zij zou daarbij hebben betrokken de uitvaartpolis en de uitvaartverzekering en zou hebben getracht de te maken kosten binnen het budget van die polissen te houden.

6.9.3.

Het hof volgt [appellante] in haar verweer. Vast staat dat er een uitvaartpolis was die in natura dekking bood voor het verzorgen van de uitvaart van erflater. Uit de dekkingsbijlage (productie 2 bij memorie van grieven) blijkt dat de complete uitvaart is gedekt en dat aan de ‘overige uitvaartkosten’, zoals bijvoorbeeld grafrechten, een maximum bedrag is verbonden. Aanvullend was een uitvaartverzekering in geld afgesloten, waaruit eventuele meerkosten konden worden betaald. [appellante] heeft onderbouwd en onweersproken gesteld dat zij andere keuzes zou hebben gemaakt waarmee het door beide polissen gedekte bedrag in ieder geval niet zou worden overschreden. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat bij de door [appellante] gemaakte keuzes de kosten van de uitvaart in ieder geval gedekt zouden worden door de beide polissen. Niet valt in te zien om welke reden [appellante] er niet in redelijkheid voor had mogen kiezen alleen dat budget aan te wenden voor de uitvaart, het grafmonument en de grafrechten. Dat de door [geïntimeerde] gemaakte keuzes voor de uitvaart mogelijk beter bij de levensstijl van erflater pasten, is in dit kader niet relevant. Waar het om gaat is of kosten zijn bespaard die – als [geïntimeerde] deze niet betaald zou hebben – anders door de erfgenamen voldaan hadden moeten worden. Dat is niet zo.

6.9.4.

Hieruit volgt dat niet is komen vast te staan dat er verrijking van de erfgenamen heeft plaats gevonden. Het hof verwerpt daarmee ook de subsidiaire grondslag.

6.9.5.

Dit alles leidt tot de slotsom dat de vorderingen van [geïntimeerde] bij gebreke van een deugdelijke grondslag alsnog moeten worden afgewezen. Nog daargelaten dat een concreet en gespecificeerd bewijsaanbod ontbreekt, wordt aan bewijslevering gelet op dit oordeel niet toegekomen.

de vermeerdering van eis in incidenteel hoger beroep

6.10.

Uit het voorgaande volgt dat het principaal hoger beroep slaagt en de vorderingen worden afgewezen. de gewijzigde eis deelt in dat lot. Het incidenteel hoger beroep slaagt niet.

conclusie

6.11.1

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. Het hof zal de (in hoger beroep gewijzigde) vorderingen alsnog afwijzen.

6.11.2.

Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties veroordelen.

De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:

  • griffierecht € 244,-

  • salaris advocaat € 678,- + (2 punten x tarief € 339,-)

Totaal € 922,-

De kosten voor de procedure in principaal en incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen vastgesteld worden op:

  • explootkosten € 136,72

  • griffierechten € 349,-

  • salaris advocaat € 2.145,- (2,5 punten x tarief € 858,-)

  • Nakosten € 178,- + (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

Totaal € 2.808,72

7De uitspraak

Het hof:

op het principaal en incidenteel hoger beroep

vernietigt het vonnis waarvan beroep;

en opnieuw rechtdoende:

wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;

veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg van € 922,- en van het principaal en incidenteel hoger beroep van € 2.808,72, te betalen binnen veertien dagen na heden; als [geïntimeerde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [geïntimeerde] € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;

verklaart bovenstaande proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. J.J.M. van Lanen, S.M.J. Korthuis-Becks en T.J. Mellema-Kranenburg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 juli 2025.

griffier rolraadsheer



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733