Datum publicatie | 15-09-2025 |
Zaaknummer | 200.344.495/01 en 200.344.497/01 |
Procedure | Hoger beroep |
Zittingsplaats | Den Haag |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Kinderen; Alimentatie; Familievermogensrecht; Verdeling |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Echtscheiding met nevenvoorzieningen. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Vordering op grond van rentenadeel bij toedeling echtelijke woning en hypotheekschuld aan één der (ex-)echtgenoten. Mogelijke grondslagen: ongerechtvaardigde verrijking of actuele waarde van de hypotheekschuld. Begroting van de schade.Volledige uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.344.495/01 (echtscheiding) en 200.344.497/01 (verdeling)
rekestnummers rechtbank : FA RK 22-7515 (echtscheiding) en FA RK 23-2558 (verdeling)
zaaknummers rechtbank : C/09/637814 (echtscheiding) en C/09/645706 (verdeling)
beschikking van de meervoudige kamer van 23 juli 2025
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H. van Pelt-de Jong te Alphen aan den Rijn ,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P. Minkes te Amsterdam.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.
1Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 10 april 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).
2Het geding in hoger beroep
De man is op 10 juli 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De vrouw heeft op 3 december 2024 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
De man heeft op 16 januari 2025 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 13 augustus 2024 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een e-mail van de zijde van de man van 3 september 2024 met bijlage;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 7 oktober 2024 met bijlage, ingekomen op 8 oktober 2024;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 27 januari 2025, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de raad van 12 februari 2025 met bijlage, ingekomen op 13 februari 2025;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 20 februari 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 maart 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een e-mail van de zijde van de vrouw van 4 maart 2025.
Het hof heeft partijen op 10 maart 2025 per e-mail een agenda toegestuurd voor de mondelinge behandeling.
De mondelinge behandeling heeft op 13 maart 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
3De feiten
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd op [datum] 2016 te [plaats] .
Zij zijn de ouders van de volgende minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] ),
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ),
hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.
De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over de kinderen uit.
De kinderen staan op dit moment op het BRP-adres bij de vrouw ingeschreven.
Voorts is in hoger beroep gebleken dat de echtscheidingsbeschikking op 26 juni 2024 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4De omvang van het geschil
Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Verder is door de rechtbank – voor zover in hoger beroep van belang – uitvoerbaar bij voorraad:
bepaald dat de kinderen de hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
bepaald dat de kinderen in het kader van de vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: zorgregeling) met ingang van 13 mei 2024 (na de meivakantie), bij de man zullen zijn, volgens het volgende tweewekelijkse schema:
-
week 1: van dinsdag uit school dan wel 9.00 uur, indien er die dinsdag geen school is of de kinderen om een andere reden die dag niet naar school gaan, tot donderdag naar school dan wel 9.00 uur, indien er die donderdag geen school is of de kinderen om een andere reden die dag niet naar school gaan;
-
week 2: (startend in week 1) van zaterdag 9.00 uur tot woensdag naar school (week 2) dan wel 9.00 uur, indien er die woensdag geen school is of de kinderen om een andere reden die dag niet naar school gaan,
waarbij bij wisselingen die niet via school of de BSO verlopen, de ouder bij wie de kinderen op dat moment verblijven de kinderen naar de andere ouder brengt;
bepaald dat de volgende regeling met betrekking tot de verdeling van de vakanties en feestdagen geldt ten aanzien van de kinderen:
Herfstvakantie: geldt de reguliere zorgregeling (tenzij er een vakantie is gepland);
Kerstvakantie: geldt de reguliere zorgregeling met uitzondering van het volgende:
Kerst:
-
in de even jaren: van eerste kerstdag 10.00 uur tot tweede kerstdag 10.00 uur verblijven de kinderen bij de man en van tweede kerstdag 10.00 uur tot 27 december 10.00 uur verblijven de kinderen bij de vrouw en;
-
in de oneven jaren: van eerste kerstdag 10.00 uur tot tweede kerstdag 10.00 uur verblijven de kinderen bij de vrouw en van tweede kerstdag 10.00 uur tot 27 december 10.00 uur verblijven de kinderen bij de man;
Oud & Nieuw: geldt de reguliere zorgregeling, met de aanvulling dat de kinderen op Nieuwjaarsdag met de ouders waar zij niet verblijven om 10.00 uur zullen beeldbellen;
Voorjaarsvakantie: geldt de reguliere zorgregeling (tenzij er een vakantie is gepland);
Pasen:
-
in de even jaren: van zaterdag 19.00 uur tot eerste paasdag 19.00 uur verblijven de kinderen bij de vrouw en van eerste paasdag 19.00 uur tot woensdag c.q. donderdag naar school verblijven de kinderen bij de man, afhankelijk van de week van de reguliere zorgregeling;
-
in de oneven jaren: van zaterdag 19.00 uur tot eerste paasdag 19.00 uur verblijven de kinderen bij de man en van eerste paasdag 19.00 uur tot dinsdag naar school dan wel 9.00 uur, indien er die dinsdag geen school is of de kinderen om een andere reden die dag niet naar school gaan verblijven de kinderen bij de vrouw;
Meivakantie:
-
tijdens de meivakantie van twee weken: de kinderen verblijven de eerste week bij de ouder waar ze het eerste weekend volgens de reguliere zorgregeling zijn, en de tweede week bij de andere ouder, met het wisselmoment op maandag om 10.00 uur;
-
tijdens de meivakantie van één week: geldt de reguliere zorgregeling;
Zomervakantie:
-
de eerste en de laatste week van de zomervakantie: geldt de reguliere zorgregeling;
-
in de tweede en de derde week van de zomervakantie verblijven de kinderen bij de ouder bij wie ze het weekend daaraan voorafgaand waren;
-
in de vierde en de vijfde week verblijven de kinderen bij de andere ouder, met het wisselmoment op maandag om 10.00 uur;
Vaderdag: de kinderen verblijven bij de man, vanaf zondag 10.00 uur tot maandag naar school dan wel 9.00 uur, indien er die maandag geen school is of de kinderen om een andere reden die dag niet naar school gaan;
Moederdag: de kinderen verblijven bij de vrouw, vanaf zondag 10.00 uur tot maandag naar school dan wel 9.00 uur, indien er die maandag geen school is of de kinderen om een andere reden die dag niet naar school gaan;
tijdens de overige feestdagen en bijzondere dagen: geldt de reguliere zorgregeling;
bepaald ten aanzien van het beeldbellen:
in het weekend waarin de kinderen bij de man zijn, zullen zij met de vrouw kort beeldbellen op maandag om 18.00 uur, en in het weekend waarin de kinderen bij de vrouw zijn zullen zij kort met de man beeldbellen op vrijdag om 18.00 uur;
bepaald dat de man aan de vrouw, met ingang van de datum van de bestreden beschikking, 10 april 2024, ten behoeve van de kinderen een kinderalimentatie van € 78,- per kind per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaald dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woning aan de [adres] , [postcode] , te [plaats] , voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de bestreden beschikking, mits deze woning op het ogenblik van die inschrijving door de vrouw wordt bewoond en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, waarbij de vrouw voormelde woning eerder zal verlaten indien dit in verband met de verkoop en levering van de woning aan een derde, in het bijzonder de overeengekomen leveringsdatum, noodzakelijk is;
de verdeling van de huwelijksgemeenschap als volgt vastgesteld: (…) de man en de vrouw zullen – zonder verdere verrekening van de waarde – de inboedel van de echtelijke woning, zoals blijkt uit de door de vrouw opgestelde inboedellijst, onderling bij helfte verdelen, aldus dat zij om en om een item uitkiezen wat hem/haar zal toekomen, waarbij ieder van partijen (ongeveer) een gelijk deel van de dagwaarde van de inboedel toekomt; (…)
bepaald dat de vrouw wegens benadeling van de gemeenschap een bedrag van € 3.891,- aan de man dient te betalen;
Het – voor zover in hoger beroep van belang – anders of meer verzochte is afgewezen.
De man is het niet eens met een deel van de beslissingen van de rechtbank. Hij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, na wijziging van zijn verzoek:
I. de bestreden beschikking op het punt van de hoofdverblijfplaats van de kinderen te vernietigen en te bepalen dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de man;
II. de bestreden beschikking op het punt van de zorgregeling te vernietigen en te bepalen:
primair:
dat de kinderen in de ene week van vrijdag 9.00 uur tot de week erop vrijdag 9.00 uur bij de vrouw zijn en dat de kinderen in de andere week van vrijdag 9.00 uur tot de week erop vrijdag 9.00 uur bij de man zijn alsmede dat naar deze regeling wordt toegewerkt middels het door de raad geadviseerde stappenplan;
subsidiair:
dat de kinderen bij de vrouw zijn volgens het volgende tweewekelijkse schema:
wekelijks van maandag 9.00 uur tot woensdag 9.00 uur;
om de week van vrijdag 9.00 uur tot maandag 9.00 uur;
III. de bestreden beschikking op het punt van de verdeling van de vakanties te vernietigen en te bepalen dat de vakanties verdeeld zullen worden zoals verzocht in randnummer 53 van het hoger beroepschrift;
IV. de bestreden beschikking op het punt van de verdeling van de feestdagen te vernietigen en te bepalen dat de feestdagen als volgt verdeeld zullen worden:
Kerst:
-
in de even jaren: van eerste kerstdag 9.00 uur tot tweede kerstdag 9.00 uur verblijven de kinderen bij de man en van tweede kerstdag 9.00 uur tot 27 december 9.00 uur verblijven de kinderen bij de vrouw en;
-
in de oneven jaren: van eerste kerstdag 9.00 uur tot tweede kerstdag 9.00 uur verblijven de kinderen bij de vrouw en van tweede kerstdag 9.00 uur tot 27 december 9.00 uur verblijven de kinderen bij de man;
Pasen: indien Pasen in het weekend valt waarin de kinderen volgens de reguliere zorgregeling bij de man verblijven, geldt op zaterdag de reguliere zorgregeling en verblijven de kinderen van eerste paasdag 17.00 uur tot dinsdag naar school dan wel 9.00 uur indien er die dag geen school is of de kinderen om een andere reden die dag niet naar school gaan, bij de vrouw. Indien Pasen in een weekend valt waarin de kinderen volgens de reguliere zorgregeling bij de vrouw verblijven geldt op zaterdag de reguliere zorgregeling en verblijven de kinderen van eerste paasdag 17.00 uur tot dinsdag naar school dan wel 9.00 uur, indien er die dinsdag geen school is of de kinderen om een andere reden die dag niet naar school gaan, bij de man;
Moeder- en Vaderdag: indien de kinderen niet al volgens de reguliere zorgregeling op de betreffende dag bij de betreffende ouder verblijven zullen zij alsnog bij deze ouder zijn van 13.00 uur tot 16.00 uur;
Tijdens de overige feest- en bijzondere dagen geldt de reguliere zorgregeling;
V. de bestreden beschikking op het punt van het videobellen te vernietigen en te bepalen dat er op aangeven van de kinderen videobelcontact kan plaatsvinden tussen de kinderen en de ouder bij wie zij op dat moment niet verblijven;
VI. de bestreden beschikking op het punt van de dwangsom te vernietigen en te bepalen dat de vrouw een dwangsom van € 100,- per keer verbeurt voor iedere keer dat de vrouw de kinderen niet tijdig bij de man brengt, met een maximum van € 50.000,- althans een dwangsom van een door het hof te bepalen hoogte met een door het hof te bepalen maximum;
VII. de bestreden beschikking op het punt van de kinderalimentatie te vernietigen en te bepalen dat de vrouw, met ingang van de datum van de in dezen te wijzen beschikking, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen een bijdrage aan de man, zulks bij vooruitbetaling, dient te voldoen van € 74,- per kind per maand;
VIII. de bestreden beschikking op het punt van de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen te vernietigen en voorwaardelijk, te weten indien en voor zover het hof de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw vaststelt, primair te bepalen dat de man gerechtigd is om een bedrag van € 41,67 per maand aan verblijfsoverstijgende kosten in mindering te brengen op de in dat geval door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie dan wel, subsidiair de zorgkorting te verhogen naar 37,5% per kind per maand;
IX. de bestreden beschikking op het punt van de gebruiksvergoeding te vernietigen en te bepalen dat de vrouw primair met ingang van 3 november 2022, subsidiair met ingang van de dag dat de vrouw de woning met uitsluiting van de man bewoont, te weten met ingang van 28 november 2022, meer subsidiair met ingang van 26 juni 2024 en tot 10 december 2024 op grond van artikel 3:169 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een gebruiksvergoeding aan de man dient te voldoen van primair € 850,- per maand, zijnde in totaal € 20.400,-, dan wel subsidiair ter hoogte van 2,5% per jaar van de netto overwaarde, zijnde € 4.546,99 per jaar dan wel € 378,92 per maand, derhalve in totaal (afgerond naar twee jaar) € 9.093,98 alsmede te bepalen dat de vrouw deze bedragen binnen vier weken na de in dezen te wijzen beschikking aan de man moet voldoen;
X. de bestreden beschikking op het punt van de rentevergoeding te vernietigen en de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 98.455,- aan de man dan wel tot betaling van een bedrag wat het hof in goede justitie juist acht;
XI. de bestreden beschikking op het punt van de inboedel te vernietigen en de inboedel te verdelen op de wijze zoals in de randnummers 106 en 107 van het beroepschrift is verzocht;
XII. de bestreden beschikking op het punt van de benadeling van de huwelijksgoederengemeenschap te vernietigen en vast te stellen dat de vrouw op grond van artikel 1:164 BW gehouden is een bedrag van € 10.964,23 aan de ontbonden gemeenschap te vergoeden en de vrouw in verband daarmee te veroordelen om aan de man een bedrag te betalen van € 5.482,12 binnen vier weken na de in dezen te geven beschikking;
XIII. de raad te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de hoofdverblijfplaats van de kinderen, daarover te rapporteren en advies uit te brengen alsmede om een eindbeslissing over de hoofdverblijfplaats van de kinderen aan te houden totdat de raad hierover geadviseerd heeft;
althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
De vrouw verweert zich daartegen. Zij verzoekt in principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt zij het hof:
1. de bestreden beschikking op het punt van de reguliere zorgregeling te vernietigen en te bepalen dat de kinderen bij de man verblijven:
-
week 1: van vrijdag 10.00 uur tot maandag 10.00 uur,
-
week 3: van dinsdag 10.00 uur tot donderdag 10.00 uur;
2. de bestreden beschikking op het punt van de feestdagen ten aanzien van Oud & Nieuw te vernietigen en te bepalen dat de kinderen de even jaren met Oud & Nieuw bij de man zijn van Oudejaarsdag 17.00 uur tot Nieuwjaarsdag 17.00 uur en de oneven jaren bij de vrouw van Oudejaarsdag 17.00 uur tot Nieuwjaarsdag 17.00 uur;
3. de bestreden beschikking op het punt van de feestdagen te vernietigen en het volgende te bepalen:
-
dat de kinderen op een familiedag van de betreffende ouder aanwezig zullen zijn van 10.00 uur tot 20.00 uur en dat deze familiedag voorgaat op de zorg- en vakantie- en feestdagen regeling;
-
dat de kinderen gedurende de intocht Sinterklaas [plaats] in de oneven jaren bij de vrouw zijn en in de even jaren bij de man, vanaf één uur voorafgaande aan de intocht tot één uur na de intocht;
-
dat de kinderen op hun verjaardag door de andere ouder persoonlijk gefeliciteerd mogen worden binnen een tijdsbestek van maximaal een half uur;
4. de bestreden beschikking op het punt van het beeldbellen te vernietigen en:
-
te bepalen dat de kinderen ten minste één keer met de andere ouder beeldbellen wanneer zij bij een ouder verblijven;
-
te bepalen dat de kinderen gedurende de vakanties, waarbij de kinderen minstens één week aaneengesloten bij een ouder zijn, tweemaal per week met de andere ouder beeldbellen;
-
te bepalen dat de ouder waar de kinderen niet verblijven degene is die belt;
-
een tijdstip voor het beeldbellen vast te stellen;
5. de bestreden beschikking rechtbank op het punt van de kinderalimentatie te vernietigen en te bepalen dat de man, met ingang van de datum van het verweerschrift, € 200,- per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen;
te bepalen dat de man binnen 14 dagen na datum beschikking een bedrag betaalt uit hoofde van verrekening betaalde ouderbijdrage van € 230,25;
te bepalen dat de jaarlijkse vrijwillige ouderbijdrage van de school van de kinderen door beide partijen betaald wordt, ieder voor de helft;
6. de bestreden beschikking op het punt van de benadeling van de gemeenschap te vernietigen en het verzoek van de man ten aanzien van de gehele benadeling af te wijzen;
7. te bepalen dat de man aan het hof en de vrouw zijn bankafschriften van de periode tot zes maanden voor de peildatum verstrekt, binnen 14 dagen na datum beschikking, met betrekking tot de volgende bankrekeningen:
-
[rekeningnummer 1]
-
[rekeningnummer 2]
om de vrouw daarna een periode van 14 dagen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de bankafschriften en, indien de bankafschriften daartoe aanleiding geven, een nader verzoek voor in te dienen;
8. vast te stellen dat tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort een lening aan de ouders van de vrouw ten bedrage van € 2.695,- per peildatum;
9. te bepalen dat de man aan de vrouw binnen 14 dagen na datum beschikking een bedrag betaalt uit hoofde van kosten reparatie dakgoot van € 90,75;
10. te bepalen dat de man aan de vrouw binnen 14 dagen na datum beschikking een bedrag betaalt uit hoofde van notariskosten verdeling en levering woning van € 1.510,71.
De man verweert zich daartegen en verzoekt het hof de verzoeken van de vrouw in incidenteel hoger beroep af te wijzen.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
5De motivering van de beslissing
Bezwaar tegen deel van verweerschrift in incidenteel hoger beroep
De advocaat van de vrouw verzoekt het hof in haar brief van 27 januari 2025 om een deel van het verweerschrift in incidenteel hoger beroep van de zijde van de man buiten beschouwing te laten, omdat de man in dat verweerschrift niet alleen reageert op het incidenteel hoger beroep van de vrouw, maar ook op het verweer dat de vrouw tegen zijn grieven heeft ingediend. De vrouw acht dat in strijd met hoor en wederhoor en de goede procesorde.
De man is van mening dat hij niet in strijd met de hoor en wederhoor en/of de goede procesorde heeft gehandeld door in zijn verweerschrift in incidenteel hoger beroep nog in te gaan op het verweer van de vrouw tegen de door hem aangevoerde grieven. Hij heeft dat gedaan vanwege de samenhang die er in het verweerschrift van de zijde van de vrouw is tussen haar verweer tegen de grieven van de man en de onderbouwing van de vrouw van het incidenteel hoger beroep, alsmede vanuit proceseconomisch oogpunt.
Het hof overweegt als volgt. De man heeft een omvangrijk verweerschrift in incidenteel appel ingediend, dat niet alleen ingaat op de grieven in incidenteel appel. Gelet op de stukken die reeds zijn gewisseld, ziet het hof hierin - deels - een extra schriftelijke ronde. Het hof acht dit in strijd met de goede procesorde. Het hof zal daarom – zoals partijen al ter zitting is meegedeeld – geen acht slaan op de randnummers 13 tot en met 18, 36 tot en met 39, 43 tot en met 50 en 52 tot en met 57.
Zorgregeling
Op grond van artikel 1:253a BW kunnen geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het gezag – bijvoorbeeld over de zorgregeling en de hoofdverblijfplaats van een kind – op verzoek van de ouders of één van hen aan de rechter worden voorgelegd. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
De raad heeft het hof in zijn rapport van 11 februari 2025 geadviseerd om toe te werken naar een week-op-week-af-regeling. Om de kinderen en de ouders aan de nieuwe situatie te laten wennen, heeft de raad het volgende stappenplan voorgesteld:
Stap 1 (2,2,5,5):
Op maandag en dinsdag zijn de kinderen bij de man en ze gaan op woensdagochtend naar school of de vrouw. Op woensdag en donderdag zijn de kinderen bij de vrouw en ze gaan op vrijdagochtend naar school of de man. Op vrijdag, zaterdag, zondag, maandag en dinsdag zijn de kinderen bij de man en ze gaan op woensdagochtend naar school of de vrouw. Op woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag zijn de kinderen bij de vrouw en ze gaan op maandagochtend naar school of de man.
Stap 2 (1,1,6,6), zes weken na stap 1:
Op maandag zijn de kinderen bij de man en ze gaan op dinsdagochtend naar school of de vrouw. Op dinsdag zijn de kinderen bij de vrouw en ze gaan op woensdagochtend naar school of de man. Op woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag, zondag en maandag zijn de kinderen bij de man en ze gaan op dinsdagochtend naar school of de vrouw. Op dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag zijn de kinderen bij de vrouw en ze gaan op maandagochtend naar school of de man. Daarbij vindt er elke vrijdagavond een (video)belafspraak plaats met de andere ouder.
Stap 3 (7,7) zes weken na stap 2:
De ene week zijn de kinderen van maandagmiddag uit school tot de week er op maandagochtend naar school (of naar de vrouw) bij de man. De andere week zijn de kinderen van maandagmiddag uit school tot de week er op maandagochtend naar school (of naar de man) bij de vrouw. Daarbij vindt er elke vrijdagavond een (video)belafspraak plaats met de andere ouder.
De man kan zich grotendeels vinden in de door de raad voorgestelde reguliere zorgregeling (inclusief opbouw) met uitzondering van het wisselmoment (dag en tijdstip). Hij verzoekt de wisseldag niet op maandag, maar op vrijdag vast te stellen, ook omdat de kinderen op vrijdagmiddag vrij zijn en vervolgens twee dagen weekend hebben. Door op vrijdag naar de andere ouder te wisselen, kunnen zij hier dus in alle rust acclimatiseren, voordat zij weer naar school gaan. Daarnaast verzoekt de man om te bepalen dat het wisseltijdstip om 9.00 uur zal zijn. Volgens de man is in de afgelopen jaren gebleken dat de bepaling dat de kinderen uit school dan wel naar school bij een bepaalde ouder verblijven, onvoldoende duidelijk is en dat er behoefte is aan een concreet wisseltijdstip.
De vrouw wil dat de reguliere zorgregeling het komend halfjaar op geen enkel vlak wordt gewijzigd. Zij wil de komende tijd eerst benutten voor de hulpverlening voor de kinderen en de ouders zelf, alsmede praktische afspraken maken en vastleggen. Volgens de vrouw zijn de door de raad voorgestelde wisselingen te onrustig. Ook wordt hierdoor de verantwoordelijkheid bij de kinderen neergelegd, hetgeen beide ouders niet willen. De vrouw is niet tegen een gedeelde zorgregeling, maar is van mening dat eerst de onderliggende problemen moeten worden aangepakt.
Naar het oordeel van het hof is het in het belang van de kinderen om het advies van de raad, zoals verwoord in het raadsrapport van 11 februari 2025, op te volgen in die zin dat het stappenplan zal worden overgenomen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat dit een duidelijke zorgregeling is, waarbij de kinderen evenveel tijd met beide ouders kunnen doorbrengen. Ook komen de overdrachtsmomenten tussen ouders dan te vervallen (indien er sprake is van school). De overdrachtsmomenten van deze week-op-week-af-regeling vinden namelijk steeds plaats op school, waardoor er altijd maar één ouder zich bij school bevindt om de kinderen te brengen of op te halen. Hierdoor worden de kinderen niet meer geconfronteerd met het problematisch verloop van de overdrachtsmomenten. Het hof verwacht dan ook dat de door de raad voorgestelde zorgregeling tot meer rust zal leiden. [minderjarige 1] heeft weliswaar bij de raad aangegeven niet zes dagen aaneengesloten bij een ouder te willen zijn. Uit het rapport komt echter ook naar voren dat de kinderen, met name [minderjarige 1] , zich verantwoordelijk voelen voor het voorkomen van conflicten tussen de ouders. Als de ouders hun verantwoordelijkheid nemen en toewerken naar een regeling van gedeeld ouderschap zonder de kinderen in conflicten te betrekken, kan de door de raad voorgestelde zorgregeling naar het oordeel van het hof juist leiden tot een evenwichtig en onbelast contact tussen de kinderen en de ouders. Verder deelt het hof de visie van de raad dat er in stappen toegewerkt moet worden naar een volledige week-op-week-af-regeling, omdat de kinderen en de ouders dan aan de nieuwe situatie kunnen wennen. Het hof ziet geen aanleiding om de zorgregeling in te perken, zoals de vrouw verzoekt. De vrouw geeft namelijk zelf ook aan – weliswaar op de langere termijn – naar een gedeeld ouderschap te willen. Het hof ziet evenmin reden om de wisseldag in plaats van maandag op vrijdag te bepalen, omdat het belang van de man bij de vrijdag niet opweegt tegen het belang van de vrouw bij de maandag. De vrouw heeft op vrijdag namelijk haar vrije dag en kan deze dan ononderbroken met de kinderen doorbrengen. Het hof zal het wisseltijdstip voor het geval de kinderen om welke reden dan ook niet naar school gaan, vaststellen op 9.00 uur, waarbij de ouder bij wie de kinderen op dat moment verblijven de kinderen naar de andere ouder brengt. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de reguliere zorgregeling vernietigen en beslissen zoals in het dictum is opgenomen.
Vakantie- en feestdagen
De ouders zijn het beiden niet eens met de door de rechtbank vastgestelde vakantie- en feestdagenregeling en doen over en weer diverse (aanvullende) verzoeken om die regeling aan te passen, zoals hiervoor onder 4.2 en 4.3 is opgenomen.
Naar het oordeel van het hof is het – zoals ook de raad heeft geadviseerd – op dit moment het meest in het belang van de kinderen om de door de rechtbank vastgestelde vakantie- en feestdagenregeling aan te houden. Het hof overweegt daartoe dat de rechtbank al een zeer gedetailleerde regeling heeft vastgesteld, maar dat dat tot op heden niet heeft kunnen voorkomen dat de ouders over ondergeschikte punten met elkaar in discussie blijven. Een beslissing van het hof zal deze problematiek niet kunnen oplossen. Het is aan de ouders om naar het belang van hun kinderen te kijken en elkaar iets te gunnen. Gelet hierop zal het hof de over en weer gedane (aanvullende) verzoeken afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen. Het staat partijen uiteraard vrij in onderling overleg de regeling aan te passen.
Videobellen
Het hof stelt vast dat ook de door de rechtbank vastgestelde videobelregeling tot problemen tussen de ouders leidt. De ouders hebben dit ook bevestigd. Het hof zal op dit punt het advies van de raad volgen, inhoudende dat er vanaf stap 2 elke vrijdagavond een (video)belafspraak plaatsvindt met de andere ouder. Voor uitgebreider videobelcontact ziet het hof op dit moment geen ruimte. Naarmate de ouders erin slagen om hun verhouding te normaliseren zal dit op termijn wellicht gemakkelijker worden en zouden (video)belcontacten eventueel ook op andere momenten kunnen.
Geen aanhouding
Het hof ziet geen reden om deze zaak aan te houden, zodat de raad na zes maanden opnieuw onderzoek kan doen om de zorgregeling te evalueren. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het de verantwoordelijkheid van de ouders is om zich nu in te zetten om tot een goede uitvoering van de zorgregeling te komen, waarbij de kinderen niet worden belast. De ouders kunnen daarbij gebruik maken van de begeleiding van het Parallel Solo Ouderschap (PSO)-traject. Beide ouders hebben tijdens de zitting ook toegezegd naar een vorm van communicatie toe te werken.
Dwangsom
Het hof ziet geen aanleiding om de vrouw een dwangsom op te leggen, zoals de man verzoekt voor iedere keer dat de vrouw de kinderen niet tijdig bij de man brengt, aangezien dit naar het oordeel van het hof niet de geëigende oplossing is. Het opleggen van een dwangsom zal de onderlinge verhouding van de ouders niet ten goede zal komen, hetgeen de problematiek tussen de ouders alleen zal vergroten. Het hof zal het verzoek van de man in hoger beroep met betrekking tot de dwangsom dan ook afwijzen.
Hoofdverblijfplaats
De man stelt dat het in het belang van de kinderen is om hun hoofdverblijfplaats bij hem te hebben. Alleen dan zullen partijen het ouderschap over de kinderen op gelijkwaardige wijze kunnen delen. De man is, anders dan de vrouw, namelijk wel in staat en bereid om de vrouw te informeren en consulteren, de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen te voldoen en voldoende passende kleding mee te geven. Volgens de man informeert en consulteert de vrouw hem niet naar aanleiding van de post die zij voor de kinderen ontvangt en de berichten die zij digitaal ontvangt van bijvoorbeeld het [hulpverleningsinstantie 1] , de school, de zwemles, de tandarts en het ziekenhuis. De vrouw houdt zich hiermee niet aan haar wettelijke informatieverplichting. Nu het traject bij [hulpverleningsinstantie 2] inmiddels is gestopt, biedt dit geen mogelijkheid meer om hierover nadere afspraken te maken. Verder wijst de man erop dat hij gedurende het huwelijk van de ouders en ook tijdens de echtscheidingsprocedure ten minste de helft van de tijd de zorg voor de kinderen droeg. Ook blijft de man signalen ontvangen die wijzen op ouderverstoting. Tot slot is de man van mening dat de raad, alvorens een eindbeslissing over de hoofdverblijfplaats van de kinderen wordt genomen, een aanvullend onderzoek moet instellen naar de hoofdverblijfplaats van de kinderen.
De vrouw is van mening dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij haar moeten houden. De kinderen hebben sinds het vertrek van de man uit de echtelijke woning (november 2022) hun hoofdverblijf bij de vrouw en gedurende het huwelijk nam de vrouw het grootste deel van de zorg voor de kinderen voor haar rekening. Met name regelde zij alle praktische zaken voor de kinderen. De vrouw is dit zo gewend en is dit ook na het uiteengaan van partijen blijven doen. De man is zich na zijn vertrek gaan richten op meer betrokkenheid in het leven van de kinderen. Voor wat betreft het informeren en consulteren geldt volgens de vrouw dat de man, zonder haar daarin te kennen, bij alle instanties en partijen waar de kinderen bij betrokken zijn, eigen accounts heeft aangemaakt of informatielijnen heeft gelegd. Ook vraagt de vrouw standaard aan instanties om de man op de hoogte te houden zodat zij dat al zo min mogelijk hoeft te doen. De man is dus in staat om alle benodigde informatie over de kinderen zelf te ontvangen. Volgens de vrouw lukt het partijen alleen vanwege de complexe scheidingsproblematiek niet om afspraken te maken. De vrouw verwacht niet dat bij een wijziging van de hoofdverblijfplaats het ouderschap gelijkwaardig verdeeld wordt, nu het vertrouwen tussen partijen ontbreekt. Integendeel, zij verwacht dat de man nog meer zal gaan bepalen zonder rekening met haar te houden.
Het hof acht zich voldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen over de hoofdverblijfplaats van de kinderen. Het hof ziet geen reden om de beslissing over de hoofdverblijfplaats van de kinderen aan te houden en daaromtrent een aanvullend raadsonderzoek te gelasten. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze – na een eigen afweging – tot de zijne. Het hof voegt daaraan nog toe dat de kinderen bij de uitvoering van een week-op-week-af-regeling in gelijke mate bij de ouders verblijven, zodat aan de vaststelling van de hoofdverblijfplaats op zichzelf minder gewicht toekomt. De hoofdverblijfplaats is, zoals de raad tijdens de zitting heeft verklaard, dan ook meer een formaliteit (met bepaalde financiële gevolgen), dan dat die voor de kinderen in een co-ouderschapsregeling veel uitmaakt. Dat het elkaar informeren en consulteren en het meegeven van passende kleding door de wijziging van de hoofdverblijfplaats beter zal verlopen, ligt – gelet de onderliggende problematiek van de ouders – niet in de lijn der verwachtingen. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de moeder bekrachtigen.
Kinderalimentatie
Voorwaardelijk verzoek van de man
Het hof begrijpt dat de man slechts om een wijziging van de kinderalimentatie verzoekt voor het geval de hoofdverblijfplaats van de kinderen wordt gewijzigd. Nu de hoofdverblijfplaats van de kinderen niet door het hof wordt gewijzigd, is deze voorwaarde niet ingegaan en behoeft het verzoek van de man (zoals genoemd onder 4.2,VII) geen bespreking meer.
Incidenteel hoger beroep van de vrouw
De vrouw is van mening dat de man een bedrag van € 200,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan haar moet betalen, omdat het inkomen van beide ouders is gestegen. Daarnaast stelt de vrouw dat een zorgkorting van 25% passend is in plaats van de door de rechtbank vastgestelde 35%.
Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat de man in staat is een hoger bedrag aan kinderalimentatie te betalen vanwege een stijging van zijn inkomen. Uit de door vrouw overgelegde draagkrachtberekening (productie 7 bij het verweerschrift) blijkt namelijk niet dat de man een hoger inkomen heeft dan waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden. Integendeel, de vrouw houdt in haar eigen draagkrachtberekening rekening met een inkomen van € 65.642,- per jaar (resulterende in een draagkracht van € 973,- per maand), terwijl de rechtbank is uitgegaan van een inkomen van € 68.129,- per jaar (resulterende in een draagkracht van € 990,- per maand). Nu uit de draagkrachtberekening van de vrouw volgt dat haar inkomen juist is gestegen naar
€ 64.821,- ten opzichte van het inkomen waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden (ad
€ 61.341,-), is het hof van oordeel dat de man – in de onderlinge verhouding tussen partijen – geen hoger aandeel in de kosten van de kinderen moet voldoen dan waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden.
Het hof ziet evenmin reden om de door de rechtbank vastgestelde zorgkorting te wijzigen, nu de rechtbank een zorgregeling heeft vastgesteld, waarbij op dit moment sprake is van een nagenoeg gelijke verdeling van de zorg en op korte termijn een week-op-week-af-regeling zal gelden. Gelet hierop acht het hof een zorgkorting van 35% passend.
Aangezien de overige door de rechtbank gehanteerde uitgangspunten (zoals de behoefte van de kinderen en de ingangsdatum van 10 april 2024) niet worden gewijzigd, komt het hof tot de conclusie dat de door de vrouw aangevoerde argumenten niet leiden tot een hogere kinderalimentatie. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt dan ook bekrachtigen.
Verblijfsoverstijgende kosten (inclusief schoolgeld)
De man is van mening dat hij gerechtigd is om een bedrag van € 41,67 per maand aan verblijfsoverstijgende kosten in mindering te brengen op de door hem te betalen kinderalimentatie, althans de zorgkorting te wijzigingen naar 37,5%. Hij wijst er onder andere op dat hij genoodzaakt is passende kleding/schoenen voor de kinderen te kopen, omdat de vrouw dat niet doet. Ook gaat het om medische kosten, zoals de crème voor de huidproblemen van [minderjarige 1] . Dat hij aan het schoolgeld van de kinderen moet bijdragen, wordt door de man betwist.
De vrouw vindt op haar beurt dat de man de helft van de vrijwillige ouderbijdrage van de school van de kinderen moet voldoen, omdat deze hoger is dan het landelijke gemiddelde en partijen samen voor deze school gekozen hebben. Zij acht het niet redelijk dat zij nu alleen gehouden is om de ouderbijdrage te voldoen. Verder is de vrouw van mening dat de man geen verblijfsoverstijgende kosten voor de kinderen hoeft te maken. Als de man dat doet dan is dat vrijwillig en onverplicht, aldus de vrouw.
Het hof overweegt als volgt. Als uitgangspunt geldt dat de ouder waar een kind het hoofdverblijf heeft alle verblijfsoverstijgende kosten voor zijn/haar rekening neemt. Onder verblijfsoverstijgende kosten vallen bijvoorbeeld kleding, schoeisel, schoolgeld, contributie voor sportverenigingen en verzekeringen. Ook als dit grote of onvoorziene kosten zijn. Het staat ouders vrij om van dit uitgangspunt af te wijken door bijvoorbeeld af te spreken dat zij verblijfsoverstijgende kosten delen.
Nu de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw is vastgesteld en niet gebleken is dat de ouders nadere afspraken hebben gemaakt over de verblijfsoverstijgende kosten, ziet het hof geen aanleiding van voornoemd uitgangspunt af te wijken. Dit betekent dat de vrouw alle verblijfsoverstijgende kosten voor de kinderen moet voldoen, waartoe dus ook de schoolkosten van de kinderen behoren. Voorts houdt dit in dat de man niet gerechtigd is om de door hem betaalde verblijfsoverstijgende kosten in mindering te brengen op de door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie. Ook maakt dit niet dat het percentage van de zorgkorting verhoogd moet worden naar 37,5%. Gelet hierop zal het hof de over en weer gedane verzoeken afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
Gebruiksvergoeding echtelijke woning
De man stelt dat hij met ingang van 3 november 2022 op grond van artikel 3:169 BW aanspraak kan maken op een gebruiksvergoeding, omdat de vrouw sinds die tijd met uitsluiting van de man in de echtelijke woning verblijft. Hierdoor heeft hij al geruime tijd niet kunnen beschikken over zijn aandeel in de echtelijke woning en heeft hij ook geen woongenot. Dit terwijl hij hoofdelijk aansprakelijk is ten aanzien van de op de woning rustende hypothecaire geldlening. Dat de vrouw en de kinderen in de woning verblijven maakt dit volgens de man niet anders. De kinderen wonen gedurende de helft van de tijd namelijk in de huurwoning van de man. De man wijst erop dat partijen hebben afgesproken dat zij de eigenaarslasten van de woning samen zullen dragen. Deze lasten komen dus niet enkel voor rekening van de vrouw. De gebruikerslasten van de woning komen wel voor rekening van de vrouw.
De vrouw is kort gezegd van mening dat er geen reden is om een gebruiksvergoeding vast te stellen. Een gebruiksvergoeding is pas van toepassing vanaf de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (26 juni 2024) en de periode tussen de inschrijving en de levering van de echtelijke woning aan de vrouw (10 december 2024) is kort geweest. Tot slot stelt de vrouw dat het toewijzen van een gebruiksvergoeding haar in financiële problemen brengt.
Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt ze – na een eigen afweging – tot de zijne. Het hof neemt daarbij nog in aanmerking dat het enkele feit dat de man na het verlaten van de echtelijke woning in november 2022 niet langer het woongenot van die woning had, er niet aan afdoet dat partijen – zolang hun huwelijk nog niet was ontbonden – op grond van artikel 1:84 BW verplicht waren elkaar het nodige te verschaffen. Hierbij past geen vergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning gedurende de huwelijkse periode. Het hof ziet daarom geen aanleiding om voor de periode tussen 3 november 2022 en 26 juni 2024 (datum ontbinding huwelijk) of een deel daarvan een gebruiksvergoeding te bepalen. Ook voor de periode daarna (26 juni 2024 tot en met 10 december 2024) – waarbij geldt dat de rechtbank in deze periode aan de vrouw het voortgezet gebruik van de woning heeft toegekend ingevolge artikel 1:165 BW – ziet het hof geen reden om de door de man gevraagde gebruiksvergoeding toe te wijzen. Het hof acht dat niet redelijk, nu de vrouw een aanzienlijk deel van de tijd samen met de kinderen in die woning woonde en een groot deel van de eigenaars- en gebruikerslasten betaalde. Daarnaast is in hoger beroep gebleken dat de overdracht van de woning aan de vrouw op 10 december 2024 heeft plaatsgevonden. Het tijdsbestek tussen de ontbinding van het huwelijk en de overdracht van de woning is derhalve beperkt gebleven. Gelet op het voorgaande ziet het hof, evenals de rechtbank, geen aanleiding om een gebruiksvergoeding op grond van de artikelen 1:165 of 3:169 BW te bepalen, zodat de bestreden beschikking op dit onderdeel wordt bekrachtigd.
Verdeling huwelijksgoederengemeenschap
Partijen waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Hierdoor bestond tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen. Uitgangspunt is dan dat de ontbonden huwelijksgemeenschap op grond van artikel 1:100 BW bij helfte tussen de echtgenoten wordt verdeeld.
Als peildatum voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap heeft te gelden de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, te weten 3 november 2022. Als peilmoment voor de waardering van tot een gemeenschap behorende goederen geldt de datum van de verdeling, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
Partijen zijn het niet (volledig) eens met de door de rechtbank vastgestelde verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Het hof zal in het navolgende ingaan op de nog tussen partijen voorliggende geschilpunten.
Rentevergoeding
De man is van mening dat de vrouw hem een bedrag van € 98.455,- moet vergoeden vanwege een rentevoordeel aan de zijde van de vrouw. Volgens de man staat vast – zoals de rechtbank ook heeft overwogen – dat hij schade lijdt ten gevolge van de toedeling van de woning aan de vrouw. Het is echter in strijd met de redelijkheid en billijkheid om van de man – als partij die de woning niet krijgt toegedeeld – te verwachten dat hij in deze procedure zijn schade ten gevolge van het verliezen van de bestaande hypotheekvoorwaarden exact berekent. Pas na ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de bestaande hypothecaire geldlening kan hij immers een nieuwe hypothecaire geldlening aangaan. Het kopen van een woning voor die datum is veelal onmogelijk. De man wordt in dat geval feitelijk veroordeeld om opnieuw een procedure te starten, terwijl hij de voor hem gunstige voorwaarden verliest. De man beroept zich op ongerechtvaardigde verrijking ex artikel 6:212 BW, alsmede de redelijkheid en billijkheid. De vrouw wordt verrijkt nu zij 100% van de gunstige voorwaarden met betrekking tot hypotheekrente heeft behouden. De man is verarmd want hij verliest ‘zijn’ 50% van deze gunstige voorwaarden. Temeer nu de Rabobank, de bank waar partijen de hypothecaire geldlening hebben, een zogenaamde verhuisregeling aanbiedt waarbij beide partijen, ook in het geval dat één van beiden de woning overneemt, de geldende hypotheekrente voor 50% kunnen behouden /meenemen. De verrijking van de vrouw gaat ten koste van de verarming van de man. Een redelijke grond daarvoor ontbreekt. Een andere grondslag voor de compensatie van deze schade is gelegen in de waardering van schulden, aldus de man. Die zou ertoe leiden dat de overwaarde dient te worden vastgesteld op basis van de actuele waarde van de woning maar ook op basis van de actuele waarde van de hypotheekschuld. Ter zitting heeft de man nog naar voren gebracht dat hij heeft aangegeven dat hij de woning had willen overnemen en dat ook kon. Daarnaast heeft de man nog naar voren gebracht dat het rentenadeel/rentevoordeel niet exact te berekenen is en dat er nog geen aanknopingspunten in de jurisprudentie zijn.
De vrouw betwist dat zij een rentevergoeding aan de man moet voldoen. Volgens de vrouw zijn beide partijen het rentecontract met de Rabobank aangegaan. Zij waren daarom beiden gerechtigd tot 50% van het rentecontract. De man heeft echter op geen enkel moment aangegeven dat hij de voormalige echtelijke woning wilde overnemen of dat hij zijn deel van het rentecontract wilde meeverhuizen naar een andere koopwoning. Dat was voor de vrouw zeker bespreekbaar geweest. Als de man dat wel had aangegeven, dan had de berekening voor het overnemen van de woning door de vrouw er heel anders uitgezien. Mogelijk had de vrouw de woning alsnog kunnen financieren, misschien ook niet. Verder heeft de vrouw naar voren gebracht dat een eventuele compensatie in verband met het eenzijdig voortzetten van het rentecontract vastgesteld dient te worden aan de hand van de feiten en omstandigheden. Het waarderen en vaststellen van een eventuele compensatie die samenhangt met het rentecontract is maatwerk. Daarom kan bij voorbaat al niet worden gesproken over ‘verrijking’ van de een, ‘verarming’ van de ander en of dit al dan niet ongerechtvaardigd is. De vrouw vraagt zich bovendien af of zij wel wordt verrijkt en zo ja, voor welk bedrag. Het is volgens de vrouw immers onzeker of de vrouw het rentecontract tot aan de einddatum zal behouden. Wellicht vindt de vrouw de woning na enige tijd toch te duur en besluit zij om de woning te verkopen en te verhuizen. Er kunnen zich volgens de vrouw allerlei zaken voordoen waardoor het leven een andere wending neemt. Het is daarom niet redelijk om een compensatie aan te nemen en al helemaal niet voor de volledige looptijd. Voorts stelt de vrouw dat zij – als de man al aanspraak zou maken op compensatie voor het rentevoordeel van de vrouw – geen middelen heeft om een compensatie te kunnen betalen en toewijzing van de vordering van de man ertoe leidt dat de vrouw de woning niet kan behouden en dus haar rentevoordeel verliest. Dit terwijl het in het belang van beide partijen is dat de vrouw met de kinderen in de voormalige echtelijke woning blijft wonen. De man heeft omgekeerd ook niet aan de vrouw aangeboden om de woning over te nemen en haar het door hem gestelde rentevoordeel te vergoeden. Verder stelt de vrouw dat de man geen rentevergoeding dient te krijgen aangezien hij zijn vordering onjuist en onvoldoende heeft onderbouwd. In hoger beroep verwijst de man voor berekening van zijn vordering naar dezelfde berekening als in eerste aanleg. Er kan pas een concrete berekening worden gemaakt als de man een andere koopwoning op het oog heeft, omdat dan pas bekend is tegen welk rentepercentage de man zal gaan lenen. De vrouw bestrijdt ook verder de berekening van de man. Ten aanzien van de berekening van de man wijst de vrouw er op dat in de mail van de adviseur staat dat het hier een ‘grove’ berekening betreft. Ook rekent de adviseur met het bedrag van de oorspronkelijke rente en met een te hoge gemiddelde rente van 5%. Er is evenmin rekening gehouden met het feit dat het een annuïteitenhypotheek betreft en rekening moet worden gehouden met de einddata van de rentevaste periodes, namelijk tweemaal tot april 2029 en eenmaal tot september 2041. Uit de eigen berekening van de vrouw volgt, rekening houdend met een gemiddelde rente van 3,31%, een mogelijk rentenadeel voor de man van € 14.990,68. Concluderend is de vrouw van opvatting dat de man geen enkel bedrag aan vergoeding toekomt.
Het hof overweegt als volgt. De man heeft twee grondslagen aangevoerd ter onderbouwing van zijn vordering op de vrouw tot vergoeding van het rentenadeel omdat zij de gunstige hypotheekrente kan voorzetten. Ten aanzien van de grondslag van de ongerechtvaardigde verrijking wijst het hof er op – indien aangenomen moet worden dat in deze situatie gesproken kan worden van een “verrijking” van de vrouw en “verarming” van de man – dat uit artikel 6:212 BW volgt dat er slechts een verplichting tot vergoeding bestaat voor zover dit redelijk is.
De tweede grondslag neemt tot uitgangspunt dat in de berekening van de hypotheekschuld en de overwaarde van de woning de voortzetting van de gunstige hypotheekrente moet worden verdisconteerd. De actuele waarde van de schuld komt niet overeen met de nominale waarde. Ook bij deze grondslag moet de vraag gesteld worden of van de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan worden gevergd dat zij de man een vergoeding voldoet, en zo ja, wat de hoogte van deze vergoeding dient te zijn.
Het hof volgt de opvatting van de man (wat betreft de eerste grondslag) dat de vrouw wordt verrijkt omdat zij 100% van de gunstige voorwaarden met betrekking tot hypotheekrente heeft verkregen en dat de man is verarmd omdat hij ‘zijn’ 50% van deze gunstige voorwaarden verliest. Zoals reeds is overwogen, volgt uit artikel 6:212 BW dat er vervolgens slechts een verplichting tot vergoeding bestaat voor zover dit redelijk is. Het hof overweegt in dat kader als volgt.
In hoger beroep is gebleken dat de man meent dat het rentenadeel/rentevoordeel niet exact te berekenen is en hij thans genoegen kan nemen met – het door de vrouw berekende rentevoordeel van – € 14.990,68. Naar het oordeel van het hof wist de vrouw in december 2024 (toen zij de woning krachtens verdeling in volledige eigendom verkreeg) al ruim tien maanden (of had zij kunnen weten) dat zij voor 100% de verhuisfaciliteit zou ‘gebruiken’ ten koste van de man. Immers, de Rabobank had haar op 24 januari 2024 geïnformeerd over deze faciliteit (zie productie 28 bij het “Verweerschrift tegen aanvullende verzoeken tevens houdende aanvullende verzoeken” van de vrouw in eerste aanleg (productie HB2e van de zijde van de man)). In de notariële akte van verdeling van 10 december 2024 (productie HB41 van de zijde van de man) is in dit verband bij de slotverklaringen nog het volgende vermeld: “Tussen vervreemder [de man; toevoeging hof] en verkrijger [de vrouw; toevoeging hof] loopt momenteel een hoger beroepsprocedure bij het Gerechtshof in Den Haag. Dit hoger beroep ziet onder meer op de vraag of vervreemder een gebruiksvergoeding toekomt, op de toedeling van de op het registergoed rustende hypothecaire geldleningen aan verkrijger en op de vraag of vervreemder een compensatie toekomt voor het rentenadeel wat vervreemder lijdt door toedeling van de op het registergoed rustende hypothecaire geldleningen aan verkrijger. In verband hiermede verlenen zij elkaar over en weer uitdrukkelijk nog geen kwijting en décharge met betrekking tot de gebruiksvergoeding waar vervreemder aanspraak op maakt, met betrekking tot de toedeling van de op de woning rustende hypothecaire geldleningen aan verkrijger en met betrekking tot de compensatie van het rentenadeel waar vervreemder aanspraak op maakt. (…)” De vrouw heeft in de onderhavige procedure echter naar voren gebracht dat het in het belang van beide partijen is dat de vrouw met de kinderen in de voormalige echtelijke woning kan blijven wonen. De vrouw heeft ter zitting onweersproken gesteld dat zij de woning alleen heeft kunnen financieren, omdat zij maximaal heeft gefinancierd en zij een aanvullende lening bij haar ouders heeft kunnen afsluiten. De vrouw heeft in de onderhavige procedure naar voren gebracht dat het betalen van een vergoeding voor financiële problemen aan haar zijde kan zorgen. Desalniettemin heeft de vrouw – naar het oordeel van het hof – onvoldoende aangetoond dat zij niet in staat is om enige rentevergoeding aan de man te betalen. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden acht het hof het redelijk om uit te gaan van een door de vrouw aan de man te betalen vergoeding van de helft van genoemd bedrag, te weten:
€ 7.495,34. Gelet hierop zal het hof de bestreden beschikking op dit onderdeel vernietigen en alsnog bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 7.495,34 dient te voldoen wegens ongerechtvaardigde verrijking.
Inboedel
De man vindt de door de rechtbank bepaalde wijze van verdeling van de inboedel onvoldoende bepaald en daarmee niet werkbaar. De verstandhouding en communicatie tussen partijen is zodanig dat zij in de visie van de man beiden behoefte hebben aan een zo duidelijk mogelijke verdeling van de inboedel. De man is daarom van mening dat de gehele inboedel aan één van partijen moet worden toebedeeld onder vergoeding van de helft van de waarde aan de ander. De man is bereid om de gehele inboedel over te nemen tegen een waarde van € 10.000,-.
De vrouw is van mening dat de bestreden beschikking duidelijk is. De man wil de inboedel echter niet verdelen zoals de rechtbank heeft bepaald. Hij heeft daar geen initiatief toe genomen door bijvoorbeeld een eerste item van de lijst te kiezen. In plaats daarvan stelt hij andere manieren van inboedelverdeling voor. De inboedel heeft ook geen (hoge) waarde. Daarnaast wil de vrouw geen afstand doen van alle inboedel.
Het hof ziet geen reden om af te wijken van de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling van de inboedel. Het overweegt daartoe dat – nog daargelaten of het hof over voldoende gegevens beschikt om de waarde van de inboedel op dit moment te kunnen vaststellen – ook de vrouw nog een aantal inboedelgoederen wil behouden. De toekenning van de inboedel aan een van partijen acht het hof daarom niet redelijk. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt daarom bekrachtigen, met dien verstande dat partijen de door de vrouw in hoger beroep overgelegde nieuwe lijst (productie 14) en de door de man overgelegde taxatie (productie HB 32) kunnen betrekken.
Benadeling
Op grond van artikel 1:164 lid 1 BW is de echtgenoot, die een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen benadeelt doordat hij na de aanvang van het echtscheidingsgeding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen van de gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 1:88 BW zonder de vereiste toestemming of machtiging heeft verricht, gehouden na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.
Haarstuk
De man stelt dat de vrouw de huwelijksgoederengemeenschap heeft benadeeld door op 16 oktober 2022, vlak na het uiteengaan van partijen, een bedrag van € 3.181,30 over te maken naar de privérekening van haar kapster - een vriendin van de vrouw - met daarbij de omschrijving ‘voorschot’ in verband met de aanschaf van een haarstuk. Volgens de man was daar geen aanleiding toe, omdat de vrouw altijd maar één haarstuk per jaar kocht en zij dat jaar al in mei 2022 een haarstuk had gekocht. De verzekeraar keerde ook jaarlijks uit. Een haarwerk kost ook minder dan € 3.000,-, aldus de man.
De vrouw stelt dat zij in oktober 2022 geen voorschot aan haar kapster heeft betaald. Dat was een gewone factuur. De kapster moet het haarwerk inkopen dus het haarwerk is altijd een tijd later pas gereed. De factuur is door de vrouw overgelegd. Dat de vrouw zelf een andere omschrijving bij de overboeking heeft gegeven en het geld op de privérekening van de kapster heeft betaald doet daar niet aan af. De vrouw had dit niet in de gaten en dat is niet bewust gegaan. Partijen reserveerden in een apart ‘spaarpotje’ speciaal voor deze jaarlijkse uitgave. De kapster doet de verrekening met de zorgverzekeraar. De vrouw wijst erop dat de factuur voor het haarwerk van voor de peildatum is, waardoor nog sprake is van gemeenschappelijke kosten. De vrouw heeft het haarwerk rond mei 2023 ontvangen.
Het hof is van oordeel dat de vrouw de huwelijksgoederengemeenschap heeft benadeeld door op 16 oktober 2022, derhalve binnen de in artikel 1:164 lid 1 BW genoemde periode van zes maanden voor de aanvang van het echtscheidingsgeding, een bedrag van € 3.181,30 over te maken naar haar kapster met daarbij de omschrijving ‘voorschot’. Hoewel tussen partijen op zich niet ter discussie staat dat dit bedrag (in ieder geval grotendeels) is aangewend voor de aanschaf van een nieuw haarstuk, heeft de vrouw geen deugdelijk verklaring gegeven waarom zij in 2022 – anders dan gebruikelijk – twee haarstukken heeft aangeschaft in plaats van één haarstuk. Dat de vrouw het tweede haarstuk pas in 2023 heeft ontvangen, maakt de zaak niet anders. Ook heeft de vrouw geen duidelijkheid gegeven over de vraag voor welk jaar de vergoeding bij de verzekering is geclaimd voor dit haarwerk. Gelet hierop komt het hof tot de conclusie dat sprake is van benadeling van de gemeenschap in de zin van artikel 1:164 BW, zodat de vrouw verplicht is de aangerichte schade ter hoogte van € 3.181,30 aan de gemeenschap te vergoeden. De vrouw dient uit hoofde van deze benadeling de helft van dat bedrag (€ 1.590,65) aan de man te voldoen.
Overboekingen aan de ouders van de vrouw
De vrouw heeft gegriefd tegen de vaststelling van de rechtbank dat zij de huwelijksgoederengemeenschap heeft benadeeld voor een bedrag van € 7.782,93 vanwege het doen van meerdere overboekingen naar haar ouders. Volgens de vrouw hielpen haar ouders haar financieel met de kosten rechtsbijstand. Deze kosten moesten al voor de peildatum worden gemaakt. De vrouw heeft haar ouders terugbetaald met geld van een op haar naam staande betaalrekening. Verder heeft de vrouw twee bedragen (€ 1.845,50 en € 3.552,31) naar haar ouders overgeboekt, omdat de man zonder overleg met de vrouw geld onttrok van de gezamenlijke rekening en per oktober 2022 stopte met het overboeken van zijn salaris op de gezamenlijke rekening. Als gevolg daarvan was er onvoldoende geld op de gezamenlijke rekening om de vaste lasten te betalen. Alle kosten die partijen voorheen samen betaalden, moest de vrouw ineens alleen betalen (o.a. kinderopvang). De vrouw beschikte ook niet meer over spaargeld, omdat zij daarvan de schuld aan haar ouders voor de aanschaf van de zonnepanelen had terugbetaald. Met het geld dat de vrouw apart heeft gezet plus met hulp van haar ouders heeft zij gezamenlijke kosten althans kosten voor de kinderen voldaan.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij wijst er onder andere op dat er op 31 december 2022 een bedrag van € 8.412,62 op de spaarrekening op naam van de vrouw stond, terwijl er op 3 november 2022 (de peildatum) geen saldo stond op de betaal- en spaarrekeningen op naam van de vrouw. Volgens de man heeft de vrouw haar betaal- en spaarrekeningen dus voor de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding bewust naar € 0,00 gebracht. Hieruit volgt ook dat de vrouw het geld helemaal niet heeft uitgegeven aan de door haar gestelde kosten. De man kan niet anders dan concluderen dat de ouders van de vrouw het geld na 3 november 2022 weer hebben overgemaakt naar de rekeningen op naam van de vrouw.
Evenals de rechtbank is het hof ten aanzien van de bedragen die de vrouw naar haar ouders vlak voor de indiening van het verzoek tot echtscheiding heeft overgemaakt (in totaal € 7.782,93) voor ‘voorschot advocaatkosten', ‘shop en leefgeld’, een bedrag zonder omschrijving, ‘stortbedrag’, 'voorschot advocaat' en 'voorschot’ van oordeel dat de vrouw deze bedragen zonder duidelijke redenen aan haar ouders als voorschot heeft overgemaakt. Ook in hoger beroep is de noodzaak hiervan onduidelijk gebleven. Verder betrekt het hof bij zijn oordeel dat de spaarrekening van de vrouw in de korte periode van 3 november 2022 tot en met 31 december 2022 van een 0-saldo naar een bedrag van € 8.412,62 is gegaan. De vrouw heeft ook hiervoor geen deugdelijke verklaring gegeven. Gelet hierop is het hof van oordeel dat sprake is van benadeling van de huwelijksgemeenschap in de zin van artikel 1:164 BW, zodat de vrouw de helft van het bedrag van € 7.782,93 (te weten € 3.891,50) aan de man moet voldoen.
Conclusie
Het voorgaande leidt ertoe dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld voor een bedrag van in totaal € 10.964,23 (€ 3.181,30 en € 7.782,93) en de vrouw hiervan de helft (€ 5.482,12) aan de man moet vergoeden. Ter wille van de duidelijkheid zal het hof de bestreden beschikking op dit onderdeel integraal vernietigen en bepalen dat de vrouw wegens benadeling van de gemeenschap een bedrag van in totaal € 5.482,12 aan de man dient te betalen. De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw binnen vier weken na de in dezen te geven beschikking het bedrag van € 5.482,12 aan de man moet betalen. Het hof zal de termijn conform het verzoek van de man op vier weken bepalen.
Vorderingen
Lening ouders van de vrouw
De vrouw stelt dat partijen gedurende het huwelijk geld geleend hebben van de ouders van de vrouw in verband met de aanschaf van een auto. Van deze schuld staat nog een bedrag van
€ 2.695,- open. Ter onderbouwing van haar stelling heeft de vrouw een verklaring van haar ouders van 25 november 2024 overgelegd. De vrouw verzoekt het hof te bepalen dat dit een huwelijkse schuld betreft die voor rekening van beide partijen komt (ieder de helft).
De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd weersproken. De man betwist onder andere de hoogte van de geldlening omdat de auto in 2014 helemaal geen € 6.575,- dan wel 6.295,- waard was (zijnde het bedrag dat volgens de ouders van de vrouw aan de vrouw zou zijn uitgeleend). Volgens de man had de auto in 2014 een waarde van exact € 3.400,- en dit bedrag is precies terugbetaald. Voor zover er nog een restantbedrag was, hebben de ouders van de vrouw dit kwijtgescholden. Dit blijkt ook uit het feit dat er sinds 2018 geen aflossingen meer zijn verricht. Tot slot wijst de man erop dat het niet duidelijk is hoeveel partijen hebben geleend en welk bedrag de vrouw toen op haar rekening heeft gekregen. De man kan niet afgaan op de verklaring van de ouders van de vrouw, nu in de overeenkomst verschillende bedragen genoemd worden en de ouders in hun verklaring maar één bedrag aanhalen.
Het hof kan op basis van de door de vrouw overgelegde stukken niet vaststellen dat partijen op de peildatum een schuld van € 2.695,- aan de ouders van de vrouw hadden in verband met een lening voor de aankoop van een auto. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij in 2014 een bedrag op haar rekening bijgeschreven heeft gekregen. Derhalve is niet gebleken dat de vrouw daadwerkelijk gelden van haar ouders ingevolge de gestelde leenovereenkomst heeft ontvangen. De door de vrouw overgelegde verklaring van haar ouders van 25 november 2024 (productie 10 bij het verweerschrift) geeft hierover, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, geen uitsluitsel. Het hof zal het verzoek van de vrouw om vast te stellen dat de openstaande schuld aan de ouders van de vrouw van – op de peildatum – € 2.695,- tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort, afwijzen.
Kosten reparatie dakgoot
De vrouw heeft na de bestreden beschikking nog kosten gemaakt voor noodzakelijk onderhoud van de woning, te weten een reparatie van de dakgoot van € 181,50. De woning was op dat moment nog gemeenschappelijk. De man dient voor de helft bij te dragen aan de kosten van dit onderhoud, aldus de vrouw.
De man refereert zich – gelet op de hoogte van de vordering – aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt als volgt. Uit de factuur van [dakdekker] van 2 december 2024 (productie 11 van het verweerschrift) blijkt dat de vrouw voor een bedrag van € 181,50 een noodreparatie aan de dakgoot van de echtelijke woning heeft laten verrichten. Nu partijen op dat moment nog gezamenlijk eigenaar waren en deze reparatie voor de levering van de echtelijke woning aan de vrouw (10 december 2024) heeft plaatsgevonden, is het hof van oordeel dat de man de helft van de kosten van de reparatie dient te voldoen. Het hof zal het verzoek van de vrouw dan ook toewijzen en bepalen dat de man een bedrag van € 90,75 aan de vrouw moet voldoen. De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man binnen veertien dagen na de beschikking genoemd bedrag moet betalen. Deze termijn zal het hof op vier weken bepalen.
Notariskosten
De vrouw is van mening dat de notariskosten van in totaal € 3.021,42 voor rekening van beide partijen komen, ieder voor de helft. Het betreft kosten die verbonden zijn aan de verdeling van een gemeenschappelijk goed. Volgens haar is dit de verantwoordelijkheid van beide partijen, ongeacht wie de woning toegedeeld krijgt.
De man betwist dat de notariskosten van de verdeling en levering van de woning voor rekening van beide partijen komen. De woning wordt immers toebedeeld aan de vrouw, zodat het redelijk en gebruikelijk is dat de notariskosten volledig voor rekening van de vrouw komen. De vrouw kan de notariskosten bovendien opvoeren als aftrekpost in haar aangifte inkomstenbelasting 2024. Bovendien hebben partijen met elkaar afgesproken dat de notariskosten voor rekening van de vrouw komen.
Naar het oordeel van het hof dienen de notariskosten van € 3.021,42 voor rekening van de vrouw te blijven, nu in artikel 1 onder M. van de notariële akte van verdeling van 10 december 2024 (productie 41 bij het verweerschrift in incidenteel hoger beroep) is opgenomen dat de notariële kosten wegens de verdeling en levering van de echtelijke woning voor rekening van de verkrijger (i.c. de vrouw) zijn. De vrouw heeft – anders dan de man inzake de geschillen met betrekking tot een gebruiksvergoeding en het rentenadeel – geen uitdrukkelijke voorbehoud gemaakt. Dat in de akte is opgenomen dat na deze beschikking nog een aanvullende akte nodig is voor finale kwijting, maakt de zaak niet anders, omdat dit verband houdt met het feit dat op de genoemde onderwerpen nog geen kwijting kan worden verleend. Het hof zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.
Inzage bankrekeningen van de man
De vrouw verzoekt het hof op grond van de artikelen 21 en 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) en artikel 1:83 BW te bepalen dat de man aan het hof en de vrouw zijn bankafschriften met betrekking tot de bankrekeningen met nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] van de periode tot zes maanden voor de peildatum verstrekt. De vrouw vermoedt dat de man zijn spaargeld voor de peildatum heeft weggesluisd. Zij wijst erop dat de man in augustus 2022 waarschijnlijk een erfenis van zijn oma heeft ontvangen.
De man betwist dat hij heeft voorgesorteerd op de echtscheiding. Volgens de man blijkt uit de door hem overgelegde jaaroverzichten dat hij tijdens het huwelijk nauwelijks heeft gespaard. Op 31 december 2021 stond er € 828,77 op de spaarrekening op naam van de man. Dat bedrag heeft hij in 2022 gebruikt voor vervangende woonruimte. Ook heeft hij geen erfenis van zijn oma ontvangen, hetgeen blijkt uit de verklaring van erfrecht van 19 oktober 2022.
Naar het oordeel van het hof is het verzoek van de vrouw – in het licht van de gemotiveerde betwisting van de man – op grond van artikel 843a Rv niet concreet genoeg is. Dit artikel ziet op de situatie dat de inhoud van een bewijsmiddel aan een partij in beginsel wel bekend is, maar dat zij het bewijsmiddel niet in bezit heeft. Artikel 843a Rv dient er niet toe om stukken op te vragen waarvan slechts het vermoeden bestaat dat die mogelijk in de procedure van pas zouden kunnen komen; dit ter voorkoming van 'fishing expeditions'. Ook het beroep van de vrouw op artikel 1:83 BW slaagt niet. Weliswaar zijn echtgenoten op basis van dat artikel verplicht om elkaar desgevraagd inlichtingen te verschaffen over het door hen gevoerde bestuur alsmede over de stand van hun goederen en schulden, maar dat artikel beoogt niet een algemene verplichting in te voeren om rekening en verantwoording af te leggen over het gevoerde bestuur ter zake van tot de gemeenschap van goederen behorende vermogensbestanddelen. Dat de man niet aan artikel 21 Rv heeft voldaan, is evenmin gebleken. Het hof zal dit verzoek van de vrouw daarom afwijzen.
Dit leidt tot de volgende conclusie.
6De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de reguliere zorgregeling (inclusief videobellen), de rentevergoeding en de benadeling van de gemeenschap, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de volgende opbouwende regeling inzake de verdeling van zorg- en opvoedingstaken:
met ingang van de datum van deze beschikking (stap 1):
op maandag en dinsdag zijn de kinderen bij de man en gaan op woensdagochtend naar school of de vrouw. Op woensdag en donderdag zijn de kinderen bij de vrouw en gaan op vrijdagochtend naar school of de man. Op vrijdag, zaterdag, zondag, maandag en dinsdag zijn de kinderen bij de man en gaan op woensdagochtend naar school of de vrouw. Op woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag zijn de kinderen bij de vrouw en gaan op maandagochtend naar school of de man;
vanaf zes weken na deze beschikking (stap 2):
op maandag zijn de kinderen bij de man en gaan op dinsdagochtend naar school of de vrouw. Op dinsdag zijn de kinderen bij de vrouw en gaan op woensdagochtend naar school of de man. Op woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag, zondag en maandag zijn de kinderen bij de man en gaan op dinsdagochtend naar school of de vrouw. Op dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag zijn de kinderen bij de vrouw en gaan op maandagochtend naar school of de man;
vanaf twaalf weken na deze beschikking (stap 3):
de ene week zijn de kinderen van maandagmiddag uit school tot de week er op maandagochtend naar school (of naar de vrouw) bij de man. De andere week zijn de kinderen van maandagmiddag uit school tot de week er op maandagochtend naar school (of naar de man) bij de vrouw;
indien er tijdens de overdrachtsmomenten geen school/BSO is of de kinderen om een andere reden niet naar school/BSO gaan, zal de ouder bij wie de kinderen op dat moment verblijven de kinderen om 9.00 uur naar de andere ouder brengen;
bepaalt dat de kinderen vanaf stap 2 elke vrijdagavond een (video)belafspraak hebben met de ouder waar zij op dat moment niet verblijven;
veroordeelt de vrouw tot betaling van een bedrag van € 7.495,34 uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking;
bepaalt dat de vrouw binnen vier weken na de datum van deze beschikking wegens benadeling van de gemeenschap een bedrag van € 5.482,12 aan de man dient te betalen;
bepaalt dat de man binnen vier weken na de datum van deze beschikking terzake van de dakgoot een bedrag van € 90,75 aan de vrouw dient te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, G.G.B. Boelens en J.B. Backhuijs, bijgestaan door mr. G. Evertsen als griffier en is op 23 juli 2025 door mr. A.A.F. Donders uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733