Rechtbank Zeeland-West-Brabant 26-05-2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:5750


Datum publicatie09-09-2025
ZaaknummerC/02/422611 FA RK 24-2327
ProcedureRekestprocedure
ZittingsplaatsBreda
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht;
Alimentatie;
Familievermogensrecht;
Familieprocesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Artikel 10:57 lid 1 BW. Sprake van behoorlijke rechtspleging. Erkenning Marokkaanse echtscheidingsbeschikking. Verzoek vrouw tot echtscheiding afgewezen bij geen belang. Partneralimentatie. Correctie woonlast. Mut`ah-plicht. Verdeling beperkte gemeenschap van goederen.

Volledige uitspraak


RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht

Breda

Zaaknummers: C/02/422611 FA RK 24-2327 en C/02/435615 FA RK 25-2596

datum uitspraak: 26 mei 2025

beschikking betreffende echtscheiding

in de zaak van

[de vrouw] ,

wonende op een bij de rechtbank bekend adres,

hierna te noemen de vrouw,

eerder bijgestaan door advocaat mr. P.R. Klaver ,

nu bijgestaan door advocaat mr. J.J. Bronsveld ,

en

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen de man,

advocaat mr. C.J.H.E. Jeurissen .

1. Het procesverloop

1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:

- het op 23 mei 2024 ontvangen verzoekschrift;

- het op 29 mei 2024 uitgebrachte betekeningsexploot;

- het op 13 augustus 2024 ontvangen verweerschrift met bijlagen;

- de brieven van mr. Klaver van 4 september 2024 met bijlage, 30 september 2024 met bijlagen, 4 november 2024 en 11 november 2024;

- de brieven van mr. Bronsveld van 6 maart 2025 met bijlagen en 10 maart 2025 met bijlage;

- de brieven van mr. Jeurissen van 30 september 2024 met bijlage, 5 november 2024 met bijlagen, 11 maart 2025 met bijlagen tevens houdende aanvullend verzoek tot verdeling en 19 maart 2025 met bijlagen;

- het op 18 maart 2025 ontvangen verweerschrift met bijlage van de vrouw op het aanvullend verzoek tot verdeling van de man tevens houdende gewijzigd verzoek;

- de beschikking voorlopige voorzieningen van 9 juli 2024.

1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 21 maart 2025. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.

1.3. Na de mondelinge behandeling zijn nog binnengekomen de brief van mr. Bronsveld van 7 april 2025 en de brief van mr. Jeurissen van 7 april 2025 met bijlagen.

2De feiten

2.1.

Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:

- zij zijn op [datum 1] 2023 in Driouch , Marokko met elkaar gehuwd;

- zij hebben de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit;

- hun huwelijk is duurzaam ontwricht.

3De verzoeken

De vrouw verzoekt nu, samengevat,

- echtscheiding;

- vaststelling van een door de man aan haar te betalen onderhoudsbijdrage van

€ 2.000,= per maand met ingang van datum indiening verzoek, zijnde 23 mei 2024;

- bevel tot verdeling van de gemeenschappelijke goederen.

De man verzoekt, samengevat,

- bepaling dat hij de huurder van de echtelijke woning zal zijn;

- vaststelling van de verdeling van de gemeenschappelijke goederen conform randnummers 2 tot en met 13 van zijn aanvullend verzoek van 11 maart 2025. Alsmede te bepalen dat de vrouw wegens overbedeling aan hem een bedrag moet voldoen van € 5.000,=, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de datum van de beschikking;

- de vrouw te veroordelen een bedrag van (€ 2.858,69 + € 3.500,=) € 6.358,69 aan hem te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de datum van de beschikking;

- de door hem aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage met ingang van [datum 2] 2024, zijnde de datum van echtscheiding, op nihil te stellen dan wel op een lager bedrag dan € 904,= per maand;

- te bepalen dat de vrouw de door de man met ingang van [datum 2] 2024 teveel betaalde partneralimentatie aan hem terug dient te betalen alsmede dat de vrouw de kosten die de deurwaarder en/of het LBIO bij de man in rekening heeft gebracht in verband met het niet betalen van de voorlopige partneralimentatie van € 904,= per maand met ingang van [datum 2] 2024 dient te vergoeden;

- te verklaren voor recht dat het recht van de vrouw op partneralimentatie per 10 juli 2025 eindigt.

4De beoordeling

Echtscheiding

Internationale bevoegdheid

4.1.

Omdat ten tijde van de indiening van het verzoek tot echtscheiding van de vrouw op 23 mei 2024 de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe op grond van artikel 3 sub a onder (i) van de verordening Brussel II-ter (Verordening (EG) Nr. 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019).

4.2.

De rechtbank zal op het verzoek tot echtscheiding Nederlands recht toepassen ingevolge artikel 10:56, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.

Erkenning Marokkaanse echtscheidingsbeschikking

4.3.

De vrouw verzoekt de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.

4.4.

De man voert verweer. Hij stelt dat hij op 8 mei 2024 een verzoekschrift tot echtscheiding heeft ingediend bij de Marokkaanse rechter. Ter onderbouwing overlegt hij een verklaring van de rechtbank in Driouch van 8 juli 2024. Op 9 september 2024 heeft deze rechtbank een tussenbeschikking gewezen. Uit de overgelegde tussenbeschikking blijkt dat de vrouw in lijn met de Marokkaanse wetgeving tot driemaal toe is opgeroepen, voor de mondelinge behandelingen van 28 mei 2024, 29 juli 2024 en 2 september 2024. Zelfs als de vrouw niet op juiste wijze zou zijn opgeroepen, maakt dat volgens de man geen verschil. Het doel van een oproeping is dat de aanhangigheid van een procedure aan de ander bekend wordt gemaakt en dat zij in staat wordt gesteld om zich in die procedure adequaat te verweren. Tijdens de mondelinge behandeling in de voorlopige voorzieningenprocedure op

6 juni 2024 heeft de vrouw kennis genomen van het in Marokko ingediende verzoekschrift tot echtscheiding. Ook is toen een kopie van de Marokkaanse gedingstukken overgelegd, waaronder het zaakskenmerk. De vader van de vrouw heeft in de Marokkaanse procedure contact gezocht met de rechtbank en stukken overgelegd. De vrouw was dan ook op de hoogte van de Marokkaanse procedure. Dat zij ervoor heeft gekozen om geen verweer te voeren, komt voor haar eigen rekening. Bij beschikking van 21 oktober 2024 heeft de rechtbank in Driouch de echtscheiding definitief uitgesproken. De man stelt dat op grond van artikel 10:57 lid 1 BW de Nederlandse rechtbank de Marokkaanse echtscheiding dient te erkennen. De vrouw moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in haar verzoek tot echtscheiding.

4.5.

In reactie op het verweer van de man heeft de vrouw het volgende gesteld. Zij is nooit betrokken geweest in de procedure in Marokko . Er zijn geen stukken aan haar betekend en zij heeft geen stukken van de rechtbank in Marokko ontvangen. Het genoemde adres van haar klopt niet. Verder wordt er een advocaat genoemd, de heer [naam] , die haar zou bijstaan maar dit klopt ook niet. Zij overlegt daartoe een verklaring van de heer [naam] van

9 juli 2024. Zij is nooit officieel geïnformeerd over een zitting in Marokko . Van een adequate procedure in Marokko is geen sprake geweest. Er heeft geen hoor en wederhoor plaatsgevonden en de procedure heeft niet voldaan aan de openbare ordevereisten. De Marokkaanse echtscheidingsbeschikking kan, wegens het ontbreken van een behoorlijke rechtspleging, dan ook niet erkend worden in Nederland. Bovendien hebben partijen geen maatschappelijke band met Marokko . Zij zijn allebei geboren en getogen in Nederland.

4.6.

De rechtbank moet allereerst beoordelen of de echtscheidingsuitspraak van de rechtbank in Driouch , Marokko van 21 oktober 2024 voor erkenning in Nederland in aanmerking komt. Zoals besproken tijdens de mondelinge behandeling heeft de man na de zitting nog de originele Marokkaanse beschikking overgelegd, voorzien van apostille en vertaling (bij zijn brief van 7 april 2025). Omdat Marokko niet is aangesloten bij de verordening Brussel II-ter, zal met betrekking tot de vraag of de Marokkaanse echtscheidingsbeslissing voor erkenning in Nederland in aanmerking komt, het Nederlandse commune internationale privaatrecht geraadpleegd moeten worden. Artikel 10:57 lid 1 BW bepaalt daartoe dat een in het buitenland na een behoorlijke rechtspleging verkregen ontbinding van het huwelijk in Nederland wordt erkend, indien zij tot stand is gekomen door de beslissing van een rechter of andere autoriteit en indien aan die rechter of andere autoriteit daartoe rechtsmacht toekwam. De rechtbank zal dus moeten toetsen of sprake is van geweest van een behoorlijke rechtspleging en of de beslissing is genomen door een rechter aan wie rechtsmacht toekwam.

4.7.

Bij het vereiste dat de beslissing is genomen door een rechter aan wie rechtsmacht toekwam, moet worden onderzocht of hij dit heeft gedaan op grond van een rechtsmachtregeling die naar internationale maatstaven aanvaardbaar is. Daarvoor kan aansluiting worden gezocht bij de bevoegdheidsgronden uit de verordening Brussel II-ter of de bevoegdheidscriteria uit het Haags Verdrag inzake de erkenning van echtscheidingen 1970. De rechtbank is van oordeel dat de rechtbank in Marokko rechtsmacht toekwam op basis van de nationaliteit van partijen, nu zij allebei ook de Marokkaanse nationaliteit bezitten. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het vereiste dat de rechter rechtsmacht toekwam op een internationaal aanvaarde grond.

4.8.

Bij het vereiste van een behoorlijke rechtspleging moet gedacht worden aan zaken als regelmatige en tijdige betekening van het inleidend gedingstuk, het recht op hoor en wederhoor en de vertegenwoordiging van partijen in de buitenlandse echtscheidingsprocedure. Deze criteria zijn onder andere ontwikkeld door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De rechtbank overweegt hierover als volgt. De man heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat de vrouw het door hem in de Marokkaanse procedure ingediende inleidende verzoekschrift van 8 mei 2024 heeft ontvangen dan wel dat dit op juiste wijze aan haar is betekend. Echter, uit de wel overgelegde stukken, waaronder de beschikking voorlopige voorzieningen van 9 juli 2024, blijkt dat de man na de mondelinge behandeling in de voorlopige voorzieningen procedure naar voren heeft gebracht dat hij een echtscheidingsprocedure is Marokko is gestart. In haar reactie van 3 juli 2024 in de voorlopige voorzieningen procedure geeft de vrouw aan dat zij kennis heeft genomen van de door de man op 2 juli 2024 overgelegde tussenbeslissing van een Marokkaanse rechter. Ook geeft zij aan dat er telefonisch contact is geweest met advocaat de heer [naam] in Marokko , die onterecht genoemd stond als haar advocaat. Uit het voorgaande blijkt voor de rechtbank dat de vrouw in ieder geval in juli 2024 weet had van de procedure in Marokko en kennis had genomen van een tussenbeslissing. Ook blijkt uit de overgelegde verklaring van de heer [naam] van 9 juli 2024 dat hij het huidige dossier heeft beoordeeld bij de rechtbank Driouch , Familierechtbank, nr. 188/1626.2024 tussen partijen [de man] en [de vrouw] . Wat er ook van zij dat de heer de [naam] onjuist als haar advocaat werd genoemd, die in zijn verklaring zelf aangeeft dat dit een fout van de rechtbank was, de vrouw wist op dat moment naar het oordeel van de rechtbank dat er een echtscheidingsprocedure tussen partijen liep in Marokko . Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw dit ook nog bevestigd. Op de vraag van de rechtbank waarom zij toen verder niets heeft gedaan, heeft de vrouw geantwoord dat zij geen rechtsbijstand had in Marokko en niet de financiële middelen om daar naartoe te gaan of een advocaat in te schakelen. Ook heeft zij vertrouwen in het Nederlandse rechtssysteem en was er volgens haar geen reden om de echtscheiding in Marokko te regelen. De rechtbank meent evenwel dat de keuze van de vrouw om verder geen inhoudelijk verweer te voeren, voor haar rekening komt. Zij had zich vanaf juli 2024 nog wel adequaat en tijdig kunnen verweren in de Marokkaanse procedure. Ook gaat volgens de rechtbank haar stelling niet op dat er geen reden was voor partijen om de echtscheiding in Marokko te regelen. Partijen zijn getrouwd in Marokko en voor de bevoegdheid van de Marokkaanse rechter verwijst de rechtbank naar hetgeen onder 4.7. is overwogen. Tijdens de mondelinge behandeling geeft de vrouw nog aan dat er volgens haar sprake is van identiteitsfraude. Zij weet niet of het wel daadwerkelijk om haar gaat in de echtscheidingsbeschikking. Ook deze stelling volgt de rechtbank niet. In de overgelegde originele echtscheidingsbeschikking van [datum 2] 2024 wordt hetzelfde zaaknummer vermeld als genoemd in de verklaring van de heer [naam] en ook blijkt dit uit de overgelegde verklaring van de rechtbank in Driouch van 8 juli 2024. Ook wordt in de beschikking van [datum 2] 2024 vermeld dat het gaat om huwelijksakte [nummer] , waarvan een recent afschrift in onderhavige procedure is ingebracht (en dat het huwelijk van partijen betreft). Gelet op hetgeen hierboven is overwegen, is naar het oordeel van de rechtbank aan het vereiste van een behoorlijke rechtspleging voldaan (vgl. Hof Amsterdam

2 juli 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2311, rechtbank Amsterdam 9 oktober 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7679, Hof Den Haag 20 maart. 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:694). Dit betekent dat ingevolge artikel 10:57 lid 1 BW de in Driouch , Marokko op 21 oktober 2024 uitgesproken echtscheiding in Nederland wordt erkend.

4.9.

Tot slot dient nog getoetst te worden aan artikel 10:59 BW. Dit artikel bepaalt dat ongeacht artikel 10:57 BW aan een in het buitenland tot stand gekomen ontbinding van het huwelijk erkenning wordt onthouden indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Er zal dan sprake moeten zijn van een onmiskenbare strijd met de waarden die in de Nederlandse rechtsorde als fundamenteel worden beschouwd. Dit betekent dat de openbare orde slechts in uitzonderlijke gevallen tegen de erkenning van een buitenlandse beslissing kan worden ingezet. De vrouw heeft haar beroep op strijd met de openbare orde niet nader toegelicht, zodat voor de rechtbank niet duidelijk is waarom erkenning van de Marokkaanse echtscheidingsbeschikking - waarvan is geoordeeld dat die aan de vereisten van artikel 10:57 BW voldoet - desondanks volgens de vrouw onverenigbaar is met de openbare orde. Uit de Marokkaanse beschikking blijkt dat de echtscheiding is uitgesproken op grond van duurzame ontwrichting van het huwelijk, hetgeen naar Nederlands recht eveneens grond is voor echtscheiding. Dat de man volgens de vrouw een verkeerde reden voor de scheiding zou hebben genoemd, maakt dat niet anders.

4.10.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de in Driouch , Marokko verkregen ontbinding van het huwelijk tussen partijen per [datum 2] 2024 wordt erkend. Omdat naar Marokkaans recht geen hoger beroep mogelijk is, is de echtscheidingsbeslissing sinds voornoemde datum al onherroepelijk. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw daarom geen belang (meer) bij haar verzoek tot echtscheiding en zal dat verzoek worden afgewezen. De man heeft bij de brief van 7 april 2025 een bericht van de gemeente Amsterdam van 27 maart 2025 overgelegd, waaruit blijkt dat de gemeente de echtscheidingsakte heeft geregistreerd en de burgerlijke staat van de man in de Basisregistratie Personen is aangepast naar gescheiden.

Partneralimentatie

Internationale bevoegdheid

4.11.

De man voert (primair) als verweer dat, als de in Marokko uitgesproken echtscheiding wordt erkend, dit met zich brengt dat de Nederlandse rechtbank onbevoegd is om van de verzochte nevenvoorzieningen kennis te nemen. De rechtbank volgt dit verweer van de man niet. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 12 januari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:31) volgt dat de rechter zijn rechtsmacht ten aanzien van de nevenvoorzieningen afzonderlijk moet beoordelen.

4.12.

Op grond van artikel 3 van de Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008) komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie.

4.13.

Artikel 15 van de Alimentatieverordening verwijst voor het recht dat toepasselijk is op onderhoudsverplichtingen naar het Haagse Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen. Op grond van artikel 3 van dit Haagse Protocol zal de rechtbank Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie, omdat de vrouw als onderhoudsgerechtigde haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.

Mut`ah-plicht

4.14.

De man voert verder (subsidiair) als verweer dat in het kader van de Marokkaanse echtscheiding is bepaald dat hij 45.000 dirham (€ 4.500,=) moet voldaan aan de vrouw uit hoofde van de Mut`ah-plicht. Hij heeft dit bedrag op 13 september 2024 ten behoeve van de vrouw bij de rechtbank in Driouch voldaan. De vrouw kan dit bedrag daar ophalen. Het door hem betaalde bedrag is te kwalificeren als partneralimentatie. Nu er dus al partneralimentatie is vastgesteld, dient onderhavige rechtbank zich onbevoegd te verklaren om van het verzoek kennis te nemen dan wel het verzoek af te wijzen.

4.15.

De vrouw geeft aan dat zij niets heeft ontvangen. Zij is ook al een hele tijd niet in Marokko geweest.

4.16.

De rechtbank volgt de jurisprudentie waarin is geoordeeld dat de Mut`ah-vergoeding beschouwd kan worden als een vorm van schadevergoeding voor de echtgenote als gevolg van de echtscheiding en dat deze Marokkaanse genoegdoeningscompensatie niet als een onderhoudsverplichting in de zin van artikel 1:157 BW is te kwalificeren. Dit betekent dat de uitspraak van de Marokkaanse rechter over de Mut`ah-plicht daarom niet in de weg staat aan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om partneralimentatie naar Nederlands recht vast te stellen (zie Hoge Raad 9 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2045 in navolging van de conclusie van AG Vlas Parket bij de Hoge Raad 27 mei 2016, ECLI:NL:PHR:2016:446, evenals Gerechtshof 's-Hertogenbosch 16 maart 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:878 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 september 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:3022).

Ingangsdatum

4.17.

De vrouw verzoekt als ingangsdatum 23 mei 2024 voor de eventueel vast te stellen bijdrage. De man stelt dat de echtscheiding op [datum 2] 2024 definitief is geworden, zodat dat de ingangsdatum zou moeten zijn.

4.18.

De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 1:157 lid 6 BW bepaalt dat de termijn voor het verstrekken van levensonderhoud aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Gelet op de erkenning van de in Marokko verkregen ontbinding van het huwelijk tussen partijen, vangt naar het oordeel van de rechtbank de termijn op grond van artikel 1:157 lid 6 BW tot het verstrekken van levensonderhoud aan op de datum waarop de Marokkaanse echtscheiding onherroepelijk is geworden. Zoals in 4.10. overwogen is dat op [datum 2] 2024. De regel dat de echtscheiding tot stand komt door inschrijving van de beschikking in de (Nederlandse) registers van de burgerlijke stand binnen zes maanden nadat deze in kracht van gewijsde is gegaan (artikel 1:163 BW) , vormt namelijk geen constitutief vereiste voor een in het buitenland naar buitenlands recht uitgesproken ontbinding van het huwelijk.

Huwelijksgerelateerde behoefte

4.19.

Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.

4.20.

Voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen. De rechtbank gaat voor de bepaling van dat gezinsinkomen uit van de inkomens van partijen in 2023, zijnde het laatste (bijna) volledige jaar voor het uiteengaan. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat partijen in april 2024 apart zijn gaan wonen. Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen er ook mee akkoord om het jaar 2023 als peiljaar te nemen.

4.21.

Uit de aangifte inkomstenbelasting 2023 volgt dat de man een winst uit onderneming had van € 65.033,= bruto per jaar. In fiscale zin houdt de rechtbank rekening met de van toepassing zijnde ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek) en mkb-winstvrijstelling, de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Verder is de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet in aanmerking genomen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de man ten tijde van de samenleving op een bedrag van € 3.979,= per maand.

4.22.

De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat zij vanaf december 2023 inkomen had. Zij heeft zelf geen stukken overgelegd. De man heeft één loonstrook van de vrouw overgelegd van [bedrijf] van periode 3 in 2024. Daaruit blijkt dat de vrouw

4 december 2023 in dienst is getreden. Aangezien de vrouw geen concreet standpunt heeft ingenomen en de rechtbank het inkomen - gezien de periode 4 december 2024 tot en met

31 december 2024 - verwaarloosbaar acht, gaat de rechtbank uit van de situatie dat de vrouw geen inkomen had ten tijde van de samenleving van partijen.

4.23.

Het NBGI van partijen ten tijde van de samenleving is gelijk aan het NBI van de man en bedraagt dus € 3.979,= per maand. Het aandeel van de vrouw in genoemd netto gezinsinkomen is de helft, zijnde € 1.989,50 per maand. Omdat het voeren van twee gescheiden huishoudens duurder is dan het leven in gezinsverband, wordt bij dit aandeel een percentage van 20 opgeteld, zodat de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw berekent op afgerond € 2.387,= netto per maand in 2023. Rekening houdend met de wettelijke indexeringen bedraagt die behoefte nu € 2.700,= netto per maand.

Correctie woonlast

4.24.

De man heeft gesteld dat op de huwelijksgerelateerde behoefte een correctie moet worden aangebracht. De vrouw woont bij haar ouders in, waardoor haar woonlast nihil is. Hij acht een correctie van € 750,= redelijk.

4.25.

De vrouw voert verweer. Zij stelt dat dit een tijdelijke situatie betreft, nu zij nog studeert. Binnen afzienbare tijd zal zij zelfstandige woonruimte betrekken.

4.26.

De rechtbank overweegt als volgt. Indien, in lijn met de berekening voor de draagkracht, wordt uitgegaan van de situatie dat 30% van de behoefte wordt besteed aan woonlasten, zou de woonlast van de vrouw € 810,= per maand mogen bedragen. Tijdens de mondelinge behandeling erkent de vrouw dat zij geen woonlasten heeft. Ook blijkt dat zij een opleiding volgt die in ieder geval duurt tot 1 september 2026. De rechtbank acht het dan ook redelijk om haar behoefte te verlagen gelet op de kosten die zij bespaart voor wonen. Voor de hoogte zoekt de rechtbank aansluiting bij het standpunt van de man, zodat een bedrag van € 750,= in mindering zal worden gebracht op de huwelijksgerelateerde behoefte. Daarbij is ook in aanmerking genomen de duur van de alimentatietermijn. Gelet op de korte duur van het huwelijk (van [datum 1] 2023 tot [datum 2] 2024) zal de alimentatietermijn al voor het einde van de opleiding van de vrouw zijn geëindigd (artikel 1:157 lid 1 BW) . De huwelijksgerelateerde behoefte bedraagt derhalve (€2.700,= - € 750,=) € 1.950,= netto per maand.

Aanvullende behoefte

4.27.

Om te bepalen of, en zo ja, in welke mate de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, moet op deze huwelijksgerelateerde behoefte in mindering worden gebracht haar eigen netto inkomen.

4.28.

Vaststaat dat de vrouw sinds 1 september 2024 een nieuwe baan heeft. Zij is bbl-student en volgt een opleiding van 2 jaar voor de functie van begeleider in de gehandicaptenzorg. Zij heeft een contract voor 28 uren per week. De vrouw heeft de loonstroken van januari en februari 2025 overgelegd, waaruit blijkt dat haar netto inkomen

€ 2.041,58 bedraagt (inclusief reiskosten). Zij heeft geen berekening gemaakt.

4.29.

De man heeft als productie 14 een draagkrachtberekening overgelegd gebaseerd op de loonstrook van februari 2025. De vrouw heeft de daarin opgenomen inkomensgegevens en ingehouden pensioenpremies ten aanzien van haar dienstbetrekking niet weersproken.

4.30.

Tussen partijen is wel in geschil het door de man onder post 119a opgenomen bedrag van € 3.000,= aan netto inkomsten. De man heeft toegelicht dat dit heeft te maken met de mutta-vergoeding die aan de vrouw in de Marokkaanse procedure is toegekend. Hij heeft het bedrag van 48.000 dirham moeten deponeren bij de rechtbank in Marokko alvorens de echtscheiding kon worden uitgesproken. Dit staat in de overgelegde tussenbeschikking van de rechtbank in Driouch van 9 september 2024. De man meent dat de mutta-vergoeding tot het inkomen moet worden gerekend. Een eventueel tekort in haar behoefte kan de vrouw met dit bedrag aanvullen. De man verwijst nog naar de uitspraak van het Gerechtshof

’s-Hertogenbosch van 16 maart 2023 (ECLI:NL:GHSHE:2023:878).

4.31.

De vrouw betwist dat met de mutta-vergoeding rekening moet worden gehouden. Niet is gebleken dat zij dit bedrag tot haar beschikking heeft.

4.32.

De rechtbank overweegt als volgt. In de Marokkaanse echtscheidingsbeschikking staat dat de Mut`ah-plicht ten behoeve van de vrouw is vastgesteld op 45.000 dirham. Ook staat in de Marokkaanse beschikking van 9 september 2024 dat de man gemachtigd werd om 48.000 dirham te deponeren op de griffie van de rechtbank in Drouch, en dat dit bedrag inclusief de rechten van de vrouw is. In de door de man genoemde uitspraak van het Gerechtshof

’s-Hertogenbosch heeft het hof geoordeeld dat de door de Marokkaanse rechter vastgestelde verplichtingen bij de vaststelling van de partneralimentatie zowel bij de bepaling van de (aanvullende) behoefte van de vrouw als bij de bepaling van de draagkracht van de man, (mede) in aanmerking worden genomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw gelet op de onderbouwing door de man onvoldoende weersproken dat zij niet over de mutta-vergoeding zou kunnen beschikken. De rechtbank zal dan ook rekening houden met het door de man gestelde en in zijn berekening opgenomen bedrag van € 3.000,= aan netto inkomsten.

4.33.

Bovenstaande brengt met zich mee dat de gehele draagkrachtberekening van de man kan worden gevolgd. Daaruit volgt een berekend huidig netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 2.546,= per maand.

Conclusie

4.34.

Gelet op de huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.950,= netto per maand, leidt dit tot de conclusie dat de vrouw geen behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man. Zij kan met haar huidige inkomsten zelf al voorzien in haar behoefte. Daarbij merkt de rechtbank op dat hiervan ook sprake zou zijn in de situatie dat alleen rekening zou zijn gehouden met haar inkomen uit dienstbetrekking (en niet met de mutta-vergoeding). De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie daarom afwijzen.

4.35.

De rechtbank heeft een berekening gemaakt. Een gescand exemplaar van deze berekening is als bijlage aan deze beschikking toegevoegd en maakt daarvan deel uit.

Verzoek man terugbetaling

4.36.

De man verzoekt te bepalen dat de vrouw de door hem met ingang van

21 oktober 2024 teveel betaalde partneralimentatie aan hem dient terug te betalen alsmede dat de vrouw de kosten die de deurwaarder en/of het LBIO bij hem in rekening heeft gebracht in verband met het niet betalen van de voorlopige partneralimentatie van € 904,= per maand met ingang 21 oktober 2024 dient te vergoeden.

4.37.

De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft gesteld dat de vrouw de bij beschikking voorlopige voorzieningen vastgestelde bijdrage ook is gaan innen na 21 oktober 2024. De vrouw betwist dat de man tot op heden enig bedrag aan partneralimentatie heeft voldaan aan haar. Na de betwisting door de vrouw heeft de man zijn stellingen niet nader onderbouwd met stukken, zodat de rechtbank het verzoek van de man bij gebrek aan onderbouwing zal afwijzen.

Verzoek man verklaring voor recht

4.38.

De man verzoekt te verklaren voor recht dat het recht van de vrouw op partneralimentatie per 10 juli 2025 eindigt.

4.39.

Op grond van artikel 3:203 BW kan een verklaring voor recht worden verzocht. Artikel 3:303 BW bepaalt vervolgens dat er voldoende belang moet bestaan bij de rechtsvordering. De rechtbank is van oordeel dat het belang voor de man bij het uitspreken van een verklaring voor recht ontbreekt. Dit omdat de alimentatieduur uit de wet volgt en ook van rechtswege eindigt na het verstrijken van die wettelijke termijn (artikel 1:157 lid 1 BW) . Het verzoek van de man zal dan ook worden afgewezen.

Huurrecht

Internationale bevoegdheid

4.40.

De man verzoekt bepaling dat hij de huurder van de echtelijke woning zal zijn.

4.41.

De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4 lid 3 onder a Rv in verbinding met artikel 827 lid 1 onder e Rv komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek van de man met betrekking tot het huurrecht van de echtelijke woning. De rechtbank zal hierbij Nederlands recht toepassen.

4.42.

De vrouw voert verweer. Zij stelt dat het onduidelijk is waar de man op dit moment verblijft.

4.43.

De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft gesteld dat hij na het verbreken van de relatie in de woning aan het [adres] in [woonplaats] is blijven wonen. Uit het onder 4.10. genoemde bericht van de gemeente Amsterdam van 27 maart 2025 blijkt dat de man in de Basisregistratie Personen ook staat geregistreerd op voornoemd adres. Verder heeft de man als productie 18 nog een factuur op zijn naam overgelegd voor de huur van de maand april 2025 voor het gehuurde object aan [adres] in [woonplaats] . De rechtbank gaat dan ook voorbij aan het verweer van de vrouw op dit punt. Nu zij verder geen verweer heeft gevoerd, zal de rechtbank het verzoek van de man toewijzen. Artikel 7:266 lid 5 BW bepaalt dat de rechter de dag bepaalt van ingang van de huur. De rechtbank zal bepalen dat de man met ingang van de datum van de beschikking de huurder van de woning zal zijn.

Verdeling huwelijksgemeenschap

Internationale bevoegdheid

4.44.

Omdat de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-ter Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).

4.45.

Voor de vraag naar het toepasselijk recht is ook de Verordening huwelijksvermogensstelsels van toepassing. Niet is gesteld of gebleken dat partijen ten aanzien van het huwelijksvermogensstelsel een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht. Ingevolge artikel 26, lid 1 onder a van de Verordening wordt het huwelijksvermogensstelsel van partijen dan beheerst door het Nederlandse recht, nu partijen na de huwelijkssluiting hun eerste gewone gemeenschappelijke verblijfplaats hebben gevestigd in Nederland.

Verdeling van de gemeenschappelijke goederen

4.46.

Partijen zijn verdeeld gebleven over de verdeling van de gemeenschappelijke goederen. De vrouw verzoekt bevel tot verdeling en de man verzoekt vaststelling van de verdeling van de gemeenschappelijke goederen conform randnummers 2 tot en met 13 van zijn aanvullend verzoek van 11 maart 2025.

4.47.

Conform artikel 3:185 van het BW kan de rechtbank, bij gebreke van overeenstemming van partijen, de verdeling van de huwelijksgemeenschap vaststellen of de wijze van verdeling daarvan gelasten. Gelet op de wijze waarop partijen hun verzoeken hebben geformuleerd, acht de rechtbank het aangewezen om de wijze van verdeling te gelasten.

4.48.

Partijen zijn gehuwd na 1 januari 2018, zodat de Wet beperking wettelijke gemeenschap van goederen van toepassing is op hun gemeenschap. Nu partijen geen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, bestaat daarom tussen hen een beperkte gemeenschap van goederen.

4.49.

Bij de verdeling van deze beperkte gemeenschap geldt als uitgangspunt dat partijen in gelijke mate delen in de goederen van de gemeenschap, terwijl ieder de schulden van de gemeenschap voor de helft moet dragen.

Peildatum

4.50.

De beperkte gemeenschap van goederen is op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW) ontbonden op de datum waarop het verzoekschrift tot ontbinding is ingediend bij de rechtbank. Die datum is ook bepalend voor de omvang en samenstelling van de beperkte gemeenschap.

4.51.

Tussen partijen is de peildatum in geschil. De rechtbank volgt het standpunt van de man dat de peildatum 8 mei 2024 is. Op die datum heeft hij namelijk het verzoek tot echtscheiding bij de Marokkaanse rechtbank ingediend.

4.52.

De peildatum voor de waardering van de bestanddelen van de beperkte gemeenschap is in beginsel de datum waarop de feitelijke verdeling plaatsvindt, tenzij partijen anders overeenkomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aangehouden. Van deze peildata zal hierna ook worden uitgegaan, tenzij daarvan ambtshalve of op verzoek van partijen uitdrukkelijk wordt afgeweken.

Omvang en samenstelling gemeenschap

4.53.

Partijen hebben gesteld dat op de peildatum de navolgende bestanddelen tot de beperkte gemeenschap behoren:

Goederen:

  1. de inboedelgoederen;

  2. (het saldo op) een bankrekening op naam van de man bij de Rabobank met [rekeningnummer 1] ;

  3. (het saldo op) een bankrekening op naam van de man bij de Rabobank met [rekeningnummer 2] ;

  4. (het saldo op) een bankrekening op naam van de vrouw bij de Rabobank met [rekeningnummer 3] ;

Schulden:

Belastingaanslag IB 2023 en aanslag ZVW 2023;

Belastingaanslag IB 2024 en aanslag ZVW 2024;

Schulden bij vrienden.

Goederen

Ad. a: de inboedelgoederen

4.54.

De man stelt dat de inboedel al in onderling overleg is verdeeld. De vrouw betwist dit en voert aan dat onduidelijk is wat de man daaronder verstaat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw de stelling van de man onvoldoende weersproken. Zo heeft zij bijvoorbeeld niet aangegeven welke inboedelgoederen dan volgens haar niet verdeeld zijn dan wel op welke goederen zij eventueel aanspraak wenste te maken. De rechtbank beschouwd de inboedel dan ook als verdeeld.

Ad. b., c en d.: saldi bankrekeningen

4.55.

De man heeft als productie 8 een afschrift overgelegd waaruit blijkt dat het saldo van de rekening met [rekeningnummer 1] € 1,71 bedroeg op 8 mei 2024. Daarnaast heeft hij als productie 17 een afschrift overgelegd van de bankrekening met [rekeningnummer 2] waaruit een saldo blijkt van € 9,21 op 8 mei 2024.

4.56.

Volgens de vrouw is het onduidelijk wat er op voornoemde rekeningen is gebeurd gezien de zeer beperkte saldi. Zij verdenkt de man van benadeling van de gemeenschap van goederen c.q. verduistering van gelden.

4.57.

De vrouw heeft geen verzoek ten grondslag gelegd aan haar stellingen, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat. De rechtbank zal bepalen dat de saldi van € 1,71 en € 9,21 aan de man worden toebedeeld, zodat hij gehouden is om de helft, zijnde € 5,46, aan de vrouw te vergoeden.

4.58.

De vrouw heeft geen bankafschrift overgelegd van haar rekening met [rekeningnummer 3] met het saldo op 8 mei 2024. De rechtbank zal bepalen dat het saldo van deze rekening op

8 mei 2024 ook bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld. De rechtbank gaat ervan uit dat de vrouw aan de man het betreffende afschrift zal verstrekken.

4.59.

De man heeft nog verzocht te bepalen dat de vrouw wegens overbedeling aan hem moet voldoen een bedrag van € 5.000,=, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de datum van de beschikking. Aan dit verzoek heeft de man ten grondslag gelegd dat hij er bij gebrek aan wetenschap van uitgaat dat het saldo van de rekening van de vrouw met

€ 10.000,= zal zijn toegenomen. De rechtbank wijst dit verzoek - na betwisting door de vrouw - bij gebrek aan onderbouwing af.

Schulden

Ad. e. en f.: aanslagen IB en ZVW 2023 en 2024

4.60.

De man heeft gesteld dat hij over het jaar 2023 een aanslag IB heeft ontvangen van

€ 14.476,= en een aanslag ZVW van € 2.801,=. Volgens hem is ieder van partijen voor de helft draagplichtig voor deze schuld. Over het jaar 2024 zal hij ook nog een aanslag IB en premie ZVW ontvangen. Hiervoor geldt hetzelfde.

4.61.

De vrouw voert verweer. Ten tijde van de voorlopige voorzieningenprocedure heeft de man stukken ingediend, door zijn boekhouder opgesteld en ondertekend, waaruit een inkomen bleek van € 41.312,= in 2023. Uit de door de man nu overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2023 blijkt een veel hoger inkomen. De man goochelt met zijn eigen stukken. Hij heeft al zijn bruto inkomsten bij zich gehouden en verzuimd om de hierover verschuldigde belasting af te dragen.

4.62.

De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft niet aangetoond dat er sprake is van een schuld op 8 mei 2024, dus dat de door hem genoemde bedragen op dat moment verschuldigd waren. Om die reden wijst de rechtbank het verzoek van de man op dit punt af. Voor zover er al sprake zou zijn van een openstaand bedrag, meent de rechtbank dat de man hier volledig draagplichtig voor is. De man heeft een eenmanszaak. Over de bruto winst zal hij inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen moeten voldoen. Ook zal hij een bijdrage zorgverzekeringswet moeten voldoen. Bij het berekenen van de draagkracht voor het vaststellen van partneralimentatie wordt hier ook rekening mee gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank komen de eventueel nu nog verschuldigde bedragen zoals blijkt uit de aangifte IB 2023 dan ook volledig voor zijn rekening. Dit geldt ook voor het jaar 2024.

Ad. g.: schulden bij vrienden

4.63.

De man stelt dat hij tijdens het huwelijk een aantal schulden bij vrienden is aangegaan. De totale hoogte bedraagt € 7.000,=. Hij verzoekt de rechtbank vast te stellen dat op het moment dat hij meer dan de helft van de totale schuld heeft voldaan, hij voor het meerdere een regresvordering heeft op de vrouw.

4.64.

De vrouw voert aan dat de schulden verwijtbaar zijn, omdat deze zijn ontstaan vanwege de gokverslaving van de man.

4.65.

De rechtbank overweegt als volgt. Als bewijs heeft de man productie 4 overgelegd. Dit zijn zeven afschriften waaruit alleen blijkt dat er in februari en maart 2024 bedragen zijn overgemaakt door derden naar de rekening van de man met [rekeningnummer 1] , met als omschrijving lening. Dit is volstrekt onvoldoende. Er zijn geen onderliggende overeenkomsten overgelegd dan wel bewijs dat er wordt afgelost dan wel bewijs dat er op

8 mei 2024 een totale schuld openstond van € 7.000,=. De rechtbank wijst het verzoek van de man als onvoldoende onderbouwd af.

Schulden voldaan na de peildatum

4.66.

De man verzoekt de vrouw te veroordelen een bedrag van € 2.858,69 aan hem te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de datum van de beschikking. Aan dit verzoek legt de man ten grondslag dat hij eind 2023, begin januari 2024 teveel gelden heeft ontvangen van zijn bemiddelaar, zijnde een totaalbedrag van € 14.064,50. Een deel van dit bedrag heeft hij tijdens het huwelijk afgelost. Op 1 augustus 2024 en op

8 oktober 2024 heeft hij in totaal een bedrag van € 5.717,38 afgelost. Daarvan is de vrouw de helft aan hem verschuldigd.

4.67.

De vrouw voert aan dat de man verantwoordelijk is voor deze schulden, omdat deze aan hem te wijten zijn.

4.68.

De rechtbank wijst dit verzoek van de man af. Voor de rechtbank is niet duidelijk geworden waar deze ‘schuld’ betrekking op heeft. De man heeft dit niet nader toegelicht en met stukken onderbouwd. De rechtbank acht dan ook niet door de man aangetoond dat dit een schuld betreft waar de vrouw voor de helft draagplichtig voor is.

Proceskosten

4.69.

Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5De beslissing

De rechtbank

5.1.

bepaalt dat de uitspraak van de rechter in Driouch , Marokko van [datum 2] 2024, waarbij het huwelijk wordt ontbonden van partijen, per [datum 2] 2024 wordt erkend;

5.2.

wijst het verzoek van de vrouw tot echtscheiding af;

5.3.

bepaalt dat de man vanaf de datum van de beschikking de huurder zal zijn van de echtelijke woning, gelegen aan de [adres] , [woonplaats] ;

5.4.

gelast de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap als volgt:

5.5.

saldi bankrekeningen

bepaalt dat de saldi van € 1,71 en € 9,21 (van de bankrekeningen [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] ) aan de man worden toebedeeld, onder vergoeding door de man aan de vrouw van € 5,46;

bepaalt dat het saldo van de [rekeningnummer 3] op 8 mei 2024 door partijen bij helfte wordt verdeeld;

5.6.

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5.7.

compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

5.8.

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. Keijzerwaard, en, in tegenwoordigheid van mr. Schröder, griffier, in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2025.

Mededeling van de griffier:

Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:

  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,

  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.

Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het

gerechtshof ’s-Hertogenbosch.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733