Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26-08-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:5230

Essentie (redactie)

Op grond van art. 3:302 BW spreekt rechter op vordering van bij rechtsverhouding betrokken persoon verklaring voor recht uit over die rechtsverhouding. Broer en zus zijn door erfopvolging deelgenoten in ontbonden huwelijksgemeenschap van hun ouders. Als onmiddellijk bij die rechtsverhouding betrokken personen kunnen zij rechter vragen over vordering van gemeenschap verklaring voor recht te geven. Wordt door de vereffening niet verhinderd. In dit geval is er plaats voor gedwongen schuldtoerekening.


Datum publicatie02-09-2025
Zaaknummer200.339.613
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenErfrecht; Vereffening nalatenschap;
Familieprocesrecht; Verjaring / rechtsverwerking
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Erfrecht. Kunnen erfgenamen tijdens vereffening verklaringen voor recht vorderen ten aanzien van een vordering die tot de nalatenschap behoort of is dat uitsluitend aan de vereffenaar? Kan een deelgenoot verlangen dat op het aandeel van een andere deelgenoot wordt toegerekend wat deze aan de gemeenschap schuldig is vanwege een geldvordering waarvan de rechtsvordering tot betaling is verjaard?

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.339.613

(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 531286)

arrest van 26 augustus 2025

in de zaak van

[appellant] ( [appellant] )

die woont in [woonplaats1]

advocaat: mr. V.O. Agterberg

tegen:

[geïntimeerde] ( [geïntimeerde] )

die woont in [woonplaats1]

advocaat: mr. J.P. Sanchez Montoto

en

[naam1] ( [naam1] of de vereffenaar)

als vereffenaar in de nalatenschappen

van de ouders van [appellant] en [geïntimeerde]

kantoorhoudende te Utrecht

advocaat: mr. S.H. van Os te Utrecht

1Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof (hierna: het hof) tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank) op 1 november 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:

  • de dagvaardingen in hoger beroep

  • het arrest van 4 juni 2024

  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 4 september 2024 is gehouden en de daarin genoemde stukken

  • de memorie van grieven met wijziging van eis

  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep

  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep

  • een akte en een antwoordakte in verband met artikel 225 Rv

2De kern van de zaak

2.1.

[geïntimeerde] en [appellant] zijn broer en zus. Hun ouders waren in gemeenschap van goederen gehuwd. [appellant] is enig erfgenaam van hun vader (hierna: erflater) die op 1 juli 2017 is overleden. [appellant] en [geïntimeerde] zijn samen de enige erfgenamen van hun moeder (hierna: erflaatster) die is overleden op 25 februari 2020. [naam1] is benoemd tot vereffenaar in zowel de nalatenschap van erflater als in die van erflaatster.

2.2.

Erflater heeft op 28 december 1999 aan [geïntimeerde] 10 gewone aandelen in [naam2] BV (hierna: de BV) verkocht en geleverd. De koopsom bedroeg f 800.000 en is op 28 december 1999 geheel betaald. De betaling heeft voor een gedeelte groot f 660.000 (€ 299.495,46) plaatsgehad door omzetting in een schuld wegens geldlening. [geïntimeerde] heeft tot zekerheid voor de nakoming van haar verplichtingen uit de geldlening een pandrecht op deze aandelen gevestigd ten behoeve van erflater. Erflater en [geïntimeerde] hebben over de geldlening afgesproken:

“V. Voorwaarden Geldlening

(...)

1. Looptijd

De geldlening is - tenzij deze wordt verlengd - verstrekt voor een tijdsduur, die eindigt op eenendertig december negentienhonderd tweeduizend tien.

Indien in enig kalenderjaar door de vennootschap géén dividend wordt uitgekeerd, wordt de looptijd van de lening met één kalenderjaar verlengd.

2. Rente

Vanaf heden is over de hoofdsom respectievelijk het restant daarvan een rente verschuldigd berekend naar het percentage van de fiscale invorderingsrente per één januari van het lopende jaar, te voldoen in jaarlijkse termijnen bij achteraf betaling per ultimo december van elk jaar, voor het eerst op eenendertig december negentienhonderd negenennegentig over het sedert heden verstreken tijdvak.

Telkenjare zal per de eerste januari de rente worden aangepast voor het komende kalenderjaar aan het alsdan geldende percentage van de fiscale invorderingsrente.

3. Aflossing

Aflossing van de hoofdsom dient te geschieden middels de door de vennootschap op de aandelen uit te keren dividenden doch uiterlijk bij het einde van de looptijd, zulks behoudens hetgeen hiervoor onder 1 is bepaald.

4. Opzegging

De hoofdsom is - behoudens de hierna sub 5. bepaalde gevallen van opeisbaarheid - niet opeisbaar vóór de hiervoor vermelde einddatum van de lening en na die datum te allen tijde.

5. Opeisbaarheid

De hoofdsom is direct opeisbaar en dient met de lopende en de eventueel achterstallige rente te worden betaald:

a. bij niet nakoming door de schuldenaar van enige verplichting uit deze overeenkomst van geldlening indien niet binnen acht (8) dagen na ingebrekestelling de betrokken verplichting alsnog is nagekomen;

b. bij beslag op een goed van de schuldenaar, bij faillissement of surséance van de schuldenaar of aanvrage daartoe, en in alle andere gevallen waarin hij het vrije beheer over een of meer van zijn goederen verliest, alsmede bij zijn overlijden;

c. bij vervreemding door de schuldenaar van de bij deze akte overgedragen aandelen.”

2.3.

De BV heeft op de aandelen van [geïntimeerde] in 2001 en 2002 winst uitgekeerd; in andere jaren niet. In 2001 is uitgekeerd € 18.781,43 en in 2002 € 26.681,97. Die bedragen zijn gebruikt als aflossing op de hoofdsom van de lening. Na die aflossing is de (restant) hoofdsom € 254.032,06.

2.4.

[geïntimeerde] heeft [appellant] en de vereffenaar gedagvaard en de rechtbank in conventie gevraagd voor recht te verklaren dat rechtsvorderingen tot aflossing van de hoofdsom en tot de betaling van lopende en achterstallige rente zijn verjaard. [appellant] heeft in reconventie gevraagd voor recht te verklaren dat de hoofdsom en de lopende en de achterstallige rente opeisbaar zijn (geworden) op 31 december 2019 en dat de totale schuld van [geïntimeerde] uit de geldlening € 563.076,29 is, met veroordeling van [geïntimeerde] dit bedrag aan [appellant] dan wel de vereffenaar te betalen.

2.5

De rechtbank heeft in conventie (1) [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen tegen [appellant] , (2) voor recht verklaard dat de rechtsvorderingen tot aflossing van de achterstallige rente die voor 12 januari 2017 opeisbaar zijn geworden, verjaard zijn en (3) de vorderingen voor het overige afgewezen. De rechtbank heeft [appellant] in zijn vorderingen in reconventie niet-ontvankelijk verklaard. De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden afgewezen; hij heeft ook zijn eis vermeerderd. De bedoeling van het hoger beroep van [geïntimeerde] is dat ook de toegewezen vorderingen van [appellant] alsnog worden afgewezen.

2.6

Het hof zal de verklaringen voor recht die [appellant] vraagt deels geven en het bedrag van de hoofdsom van de geldlening met rente op 1 januari 2025 op € 379.015 vaststellen. Het hof oordeelt verder dat [appellant] in dit geval niet kan verlangen dat het verjaarde deel van de rente bij een verdeling kan worden toegerekend op het aandeel van [geïntimeerde] in de ontbonden huwelijksgemeenschap. Het hof licht dat hierna toe. Het hof laat het vonnis van de rechtbank niet in stand en beslist anders.

3De toelichting op de beslissing van het hof

3.1.

Op de mondelinge behandeling van 4 september 2024 is door alle partijen bevestigd dat de vordering uit geldlening behoort tot de door het overlijden van erflater ontbonden huwelijksgemeenschap van de ouders van partijen. [appellant] is daarin als enig erfgenaam van erflater voor de helft gerechtigd en [appellant] en [geïntimeerde] samen als erfgenamen van erflaatster voor de andere helft. De ontbonden huwelijksgemeenschap hoeft niet te worden vereffend volgens titel 6 afdeling 3 van Boek 4 BW, de nalatenschappen van erflater en erflaatster wel.

3.2.

Op het moment van dagvaarding bij de rechtbank en ook nog op het moment van dagvaarding in hoger beroep bij het hof was de vereffenaar in de nalatenschappen van de ouders nog in functie en als partij in dit geding betrokken. Inmiddels is gebleken dat de vereffenaar op 19 augustus 2024 de uitdelingslijst en de rekening en verantwoording in deze nalatenschappen heeft neergelegd op de griffie van de rechtbank en dat de uitdelingslijst verbindend is geworden omdat daartegen binnen de wettelijke termijn van een maand geen verzet is gedaan. In januari 2025 heeft de vereffenaar de laatste schulden betaald en heeft hij de overgebleven goederen afgegeven aan [appellant] en [geïntimeerde] . De vereffenaar speelt daarom geen rol meer in dit geding dat wordt voortgezet tussen [appellant] en [geïntimeerde] .

3.3.

Zowel [geïntimeerde] als [appellant] vragen verklaringen voor recht over de verjaring van rechtsvorderingen tot aflossing van de geldlening, de betaling van rente daarover en de opeisbaarheid en de omvang van deze vorderingen. [appellant] vraagt voor het geval deze rechtsvorderingen geheel of deels verjaard zouden zijn ook nog een verklaring voor recht over toerekening bij een verdeling van deze vorderingen aan het aandeel van [geïntimeerde] in de ontbonden huwelijksgemeenschap (artikel 3:184 lid 1 BW) . [appellant] vraagt ook [geïntimeerde] te veroordelen het door haar vanwege de geldlening verschuldigde bedrag te betalen aan hem of aan de vereffenaar.

3.4.

Op grond van artikel 3:302 BW spreekt de rechter op vordering van een bij een rechtsverhouding betrokken persoon een verklaring voor recht uit over die rechtsverhouding. [appellant] en [geïntimeerde] zijn door erfopvolging deelgenoten in de ontbonden huwelijksgemeenschap van hun ouders. Als onmiddellijk bij die rechtsverhouding betrokken personen kunnen zij de rechter vragen daarover een verklaring voor recht te geven. Die verklaring voor recht kan gaan over de omvang van een vordering die tot die ontbonden huwelijksgemeenschap behoort, over de vraag of de rechtsvordering tot nakoming van die vordering verjaard is of juist niet en of op het aandeel van een deelgenoot ook kan worden toegerekend wat deze aan de gemeenschap is verschuldigd vanwege verjaarde vorderingen.

3.5.

Dat wordt niet anders als – en zolang – in de nalatenschappen van erflater en erflaatster een vereffenaar optreedt. De vereffenaar heeft tot taak die nalatenschappen, waartoe telkens een aandeel ter grootte van de helft van de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort, te beheren en te vereffenen (artikel 4:211 lid 1 BW) . De vereffenaar vertegenwoordigt bij de vervulling van zijn taak in en buiten rechte de erfgenamen. In de nalatenschap van erflater is dat [appellant] en in de nalatenschap van erflaatster zijn dat [appellant] en [geïntimeerde] samen (artikel 4:211 lid 2 BW) . Tijdens de vereffening zijn [appellant] als erfgenaam van zijn vader en [appellant] en [geïntimeerde] samen als erfgenamen van hun moeder bevoegd te beschikken over de goederen van de betreffende nalatenschap, zij het dat zij dat alleen kunnen als de vereffenaar meewerkt of de kantonrechter hun daartoe een machtiging geeft (artikel 4:211 lid 2 tweede zin BW) . Voor [appellant] is dat het beschikken over een aandeel ter grootte van de helft in de ontbonden huwelijksgemeenschap en voor [appellant] en [geïntimeerde] samen het beschikken over de andere helft daarin. [appellant] en [geïntimeerde] zijn dan ook samen – zij het met medewerking van de vereffenaar of vervangende machtiging van de kantonrechter – bevoegd de ontbonden huwelijksgemeenschap te verdelen. Zodra de vereffening van de nalatenschappen van erflater en erflaatster is voltooid zijn zij zonder meer bevoegd als erfgenamen te beschikken over de aandelen in de ontbonden huwelijksgemeenschap en die te verdelen; de vereffenaar zal op dat moment de overgebleven goederen in beide nalatenschappen aan hen afgeven. Die overgebleven goederen maken onderdeel uit van de ontbonden huwelijksgemeenschap. [appellant] en [geïntimeerde] hebben dus ook tijdens de vereffening van de nalatenschappen van hun ouders al een voldoende belang bij de gevraagde verklaringen voor recht. De vereffenaar vertegenwoordigt bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in die nalatenschappen in rechte. Het instellen van de rechtsvorderingen ter verkrijging van de verklaringen voor recht in deze procedure houden geen verband met de vervulling van de taak van de vereffenaar. De vereffening verhindert dan ook niet dat [appellant] en [geïntimeerde] procesbevoegd zijn om die verklaringen voor recht te vragen.

3.6.

Zowel [geïntimeerde] als [appellant] zijn dus ontvankelijk in die vorderingen. Het hof zal de beslissingen van de rechtbank in conventie dat [geïntimeerde] niet-ontvankelijk is in haar vorderingen tegen [appellant] en in reconventie dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen ongedaan maken (vernietigen).

3.7.

Wel geldt dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot veroordeling van [geïntimeerde] om het door haar verschuldigde aan hem te betalen. Die vordering behoort tot de ontbonden huwelijksgemeenschap. [appellant] is niet bevoegd tot het instellen van een rechtsvordering ten behoeve van zichzelf. Hij kan zo’n rechtsvordering wel instellen ten behoeve van de ontbonden huwelijksgemeenschap tegen derden (artikel 3:171 BW) , maar niet tegen een andere deelgenoot. Die vorderingen moet hij op voet van de artikelen 3:184 BW en 3:185 BW in de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betrekken, tenzij die vordering ten behoeve van de ontbonden huwelijksgemeenschap tegen [geïntimeerde] zich niet ervoor leent in de verdeling van die gemeenschap te worden betrokken. In dat geval kan de vordering tegen [geïntimeerde] wel op de voet van artikel 3:171 BW worden ingesteld. 1 Het hof is van oordeel dat de vordering tot veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van wat zij wegens de geldlening is verschuldigd zich ervoor leent in de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap te worden betrokken. Dat betekent dat [appellant] in dit geding niet-ontvankelijk is in die vordering. In zoverre zal het hof de beslissing van de rechtbank in reconventie in stand laten (bekrachtigen).

3.8.

Tussen partijen staat vast dat op de rechtsvordering(en) tot nakoming van de verplichtingen van [geïntimeerde] uit de geldlening artikel 3:307 lid 1 BW van toepassing is. Dat betekent dat die rechtsvorderingen verjaren na verloop van vijf jaar na de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden.

3.9.

De eerste vraag is wanneer de vordering tot betaling van de hoofdsom of het niet afgeloste deel daarvan opeisbaar is geworden. Erflater en [geïntimeerde] hebben daarover afspraken gemaakt in de notariële akte van 28 december 1999. Die afspraken staan in de onderdelen 1 en 4 van de ‘Voorwaarden Geldlening’. In onderdeel 4 staat dat de geldlening opeisbaar is na de einddatum van de lening die in onderdeel 1 staat. Daar is te lezen:

“De geldlening is - tenzij deze wordt verlengd - verstrekt voor een tijdsduur, die eindigt op eenendertig december tweeduizend tien.

Indien in enig kalenderjaar door de vennootschap géén dividend wordt uitgekeerd, wordt de looptijd van de lening met één kalenderjaar verlengd.”

3.10.

Partijen leggen deze bepaling verschillend uit. Vaststaat dat er op de aandelen van [geïntimeerde] in 2001 en 2002 winst (dividend) is uitgekeerd, maar daarvoor en daarna niet. Volgens [geïntimeerde] is de duur van de lening met één jaar verlengd tot 31 december 2011 en is de hoofdsom opeisbaar geworden op 1 januari 2012, zodat de rechtsvordering tot betaling daarvan is verjaard op 1 januari 2017. [geïntimeerde] meent dat de verlenging van de duur beperkt is tot in totaal één jaar, ongeacht het aantal jaren dat geen winst is uitgekeerd op haar aandelen. Volgens [appellant] is dat anders. Hij meent dat de duur wordt verlengd voor elk jaar dat geen winst wordt uitgekeerd op de aandelen van [geïntimeerde] . Omdat in negen jaren (2000 en 2003-2010) geen winst is uitgekeerd, is de duur verlengd met 9 jaar van 31 december 2010 tot 31 december 2019 en is de hoofdsom opeisbaar geworden op 1 januari 2020. Het hof vindt in de tekst van onderdeel 1 aanleiding de uitleg van [appellant] te volgen. De zin: ”Indien in enig kalenderjaar door de vennootschap géén dividend wordt uitgekeerd, wordt de looptijd van de lening met één kalenderjaar verlengd.” kan niet anders worden begrepen dan dat voor elk kalenderjaar dat geen winst wordt uitgekeerd de looptijd met een jaar wordt verlengd. Als de woorden ‘in enig kalenderjaar’ worden vervangen door het betreffende kalenderjaar waarin geen winst is uitgekeerd (bijvoorbeeld 2005) is duidelijk dat voor 2005 met één jaar wordt verlengd; datzelfde geldt dan ook voor al die andere kalenderjaren waarin geen winst is uitgekeerd. Voor elk afzonderlijk jaar geldt dan een verlenging van één jaar. Dat past ook goed bij de afspraak van erflater en [geïntimeerde] dat aflossing van de hoofdsom dient te geschieden met door de vennootschap op de aandelen uit te keren dividenden (onderdeel 3 Voorwaarden Geldlening). Dat betekent dat de vordering tot betaling van de hoofdsom op 1 januari 2020 opeisbaar was en dat de rechtsvordering tot betaling niet is verjaard, omdat de verjaring in elk geval voor 1 januari 2025 is gestuit. Op 3 januari 2020 is [geïntimeerde] namens [appellant] schriftelijk aangemaand de hoofdsom en de rente daarover te betalen. [appellant] was als deelgenoot bevoegd zonder medewerking van de andere deelgenoot ten behoeve van de ontbonden huwelijksgemeenschap de verjaring te stuiten (artikel 3:170 lid 1, tweede zin BW) .

3.11.

De volgende vraag is in hoeverre de rechtsvorderingen tot betaling van de rente op de hoofdsom zijn verjaard. De rente is per jaar verschuldigd over de hoofdsom en is dan voor elk jaar opeisbaar op 31 december van dat jaar. Op 3 januari 2020 heeft [appellant] [geïntimeerde] schriftelijk aangemaand niet alleen de hoofdsom, maar ook de nog verschuldigde rente te betalen. Op 1 januari 2020 waren de rechtsvorderingen tot betaling van de rente over de jaren 1999 tot en met 2014 verjaard; die voor de jaren 2015 en volgende nog niet.

3.12.

De derde vraag is dan wat de omvang is van de hoofdsom en de verschuldigde rente (voor zover niet verjaard). De hoofdsom bedraagt na de aflossingen met de winstuitkeringen over de jaren 2001 en 2002 nog € 254.032,06. Hierover moet nog de rente worden berekend vanaf 1 januari 2015; vaststaat dat [geïntimeerde] over de jaren vanaf 2015 geen rente heeft betaald. Het hof gebruikt de rentepercentages die [appellant] in zijn productie 6 in hoger beroep vermeldt en die [geïntimeerde] niet heeft weersproken. Zowel [appellant] als de vereffenaar zijn telkens uitgegaan van samengestelde rente; [geïntimeerde] heeft dat niet weersproken. Dat betekent dat na afloop van een kalenderjaar het bedrag waarover de rente in het jaar daarop wordt berekend, wordt verhoogd met de niet betaalde rente (samengestelde rente). De berekening is dan als volgt:

1/1/2015 € 254.032 4% € 10.161

1/1/2016 € 264.193 4% € 10.567

1/1/2017 € 274.760 4% € 10.990

1/1/2018 € 285.750 4% € 11.430

1/1/2019 € 297.180 4% € 11.887

1/1/2020 € 309.067 2% € 6.181

1/1/2021 € 315.248 2% € 6.304

1/1/2022 € 321.552 2% € 6.431

1/1/2023 € 327.983 4%, vanaf 1/7 6% € 6.559 + € 9.839

1/1/2024 € 354.220 7% € 24.795

1/1/2025 € 379.015 6% p.m.

3.13.

Ten slotte is er dan nog de vierde vraag. Artikel 3:184 lid 1 BW bepaalt dat een deelgenoot bij een verdeling kan verlangen dat op het aandeel van een andere deelgenoot wordt toegerekend wat die andere deelgenoot aan de gemeenschap schuldig is. In deze zaak leidt dat concreet tot de vraag: kan [appellant] bij een verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap verlangen dat op het aandeel van [geïntimeerde] in die gemeenschap wordt toegerekend wat zij aan de gemeenschap schuldig is vanwege rente op de geldlening die [geïntimeerde] niet heeft betaald, maar waarvan de rechtsvordering tot betaling is verjaard (achterstallige rente over de jaren tot en met 2014)?

3.14.

[geïntimeerde] stelt dat zij tot 2003 de rente heeft betaald en daarna niet meer. [appellant] betwist dat [geïntimeerde] de rente tot 2003 heeft betaald. [geïntimeerde] heeft in dit geval de bewijslast van haar stelling dat zij tot 2003 rente heeft betaald. Zij biedt geen bewijs aan, zodat het hof ervan uitgaat dat zij nooit rente heeft betaald. Volgens de berekening van [appellant] (productie 6 in hoger beroep) bedraagt de achterstallige rente over 1999-2014 in totaal € 185.528,84. [geïntimeerde] heeft die berekening niet betwist. Als de achterstallige rente mee zou tellen bij de toerekening op het aandeel van [geïntimeerde] in de ontbonden huwelijksgemeenschap, heeft dat tot gevolg dat ook de rente over die rente meetelt (samengestelde rente) en dat de totale vordering (hoofdsom en rente) dan op 1 oktober 2024 volgens de niet weersproken berekening van [appellant] € 627.528,01 bedraagt.

3.15.

In de rechtsgeleerde literatuur en in de lagere rechtspraak wordt de vraag of toerekening ook mogelijk is bij een schuld waarvan de rechtsvordering tot betaling is verjaard verschillend beantwoord. 2 De Hoge Raad heeft tot nog toe nooit over deze vraag geoordeeld. Dit hof heeft eerder steeds geoordeeld dat ook toerekening van de natuurlijke verbintenis die overblijft na verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van die verbintenis mogelijk is. 3 Het hof brengt op die lijn in deze zaak een nuance aan en oordeelt dat [appellant] in dit geval niet kan verlangen dat op het aandeel van [geïntimeerde] in de ontbonden huwelijksgemeenschap ook wordt toegerekend wat zij aan de gemeenschap schuldig is vanwege rente op de geldlening die [geïntimeerde] niet heeft betaald, maar waarvan de rechtsvordering tot betaling is verjaard (achterstallige rente over de jaren tot en met 2014). Het hof zal vordering 4 van [appellant] in hoger beroep dan ook afwijzen.

3.16.

De woorden ‘aan de gemeenschap schuldig’ in artikel 3:184 lid 1 BW kunnen naar de letter ook omvatten wat een deelgenoot aan de gemeenschap schuldig is vanwege de natuurlijke verbintenis die is overgebleven na verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van die verbintenis (artikel 6:3 lid 1 en lid 2 onder a BW) . De tekst van de wet verwoordt dat het gaat om wat een deelgenoot schuldig is en maakt daarbij geen verschil tussen rechtens afdwingbare (‘civiele’) verbintenissen en natuurlijke (rechtens niet-afdwingbare) verbintenissen. De wetsgeschiedenis van artikel 3:184 BW biedt geen aanknopingspunten voor een antwoord op de vraag of de woorden ‘aan de gemeenschap schuldig' ook rechtens niet-afdwingbare verbintenissen betreft. De strekking van artikel 3:184 BW is dat een vordering van een gemeenschap op een deelgenoot ook tegen diens wil aan die deelgenoot kan worden toegedeeld, ongeacht de gegoedheid van die deelgenoot. Vervolgens gaat die schuld door vermenging teniet (artikel 6:161 BW) . Uit die strekking is niet af te leiden of de zinsnede ‘aan de gemeenschap schuldig’ alleen rechtens afdwingbare verbintenissen betreft of ook rechtens niet-afdwingbare.

3.17.

Het hof merkt op dat de wet natuurlijke verbintenissen zoveel mogelijk hetzelfde behandelt als rechtens afdwingbare verbintenissen. Dat uitgangspunt is af te leiden uit artikel 6:4 BW dat bepaalt dat op natuurlijke verbintenissen de wettelijke bepalingen over verbintenissen van overeenkomstige toepassing zijn, tenzij de wet of haar strekking meebrengt dat een bepaling geen toepassing mag vinden op een niet-afdwingbare verbintenis. Met de wettelijke bepalingen over verbintenissen zijn strikt genomen de regels in titel 1 van Boek 6 BW (‘Verbintenissen in het algemeen’) bedoeld en niet zozeer artikel 3:184 lid 1 BW en de woorden ‘aan de gemeenschap schuldig’. Daarmee is nog niet gezegd dat het uitgangspunt (natuurlijke verbintenissen zoveel mogelijk hetzelfde behandelen als rechtens afdwingbare verbintenissen) hier niet geldt. Het hof geeft toepassing aan dit uitgangspunt en oordeelt dan als volgt. Artikel 3:184 lid 1 BW maakt het mogelijk bij een verdeling betaling af te dwingen van een vordering op een deelgenoot. Uit de strekking van deze bepaling kan worden afgeleid dat deze bij een natuurlijke verbintenis – die nu juist als hoofdkenmerk heeft dat zij rechtens niet afdwingbaar is – in beginsel buiten toepassing moet blijven.

3.18.

In de rechtspraak is eerder geoordeeld dat er een reden is van dat beginsel af te wijken voor de natuurlijke verbintenis die overblijft na verjaring van de rechtsvordering. De reden is dat artikel 3:184 BW weliswaar geen verrekening in de zin van artikel 6:127 en volgende BW is, maar wel een daarmee vergelijkbare rechtsfiguur en dat een overeenkomstige toepassing van artikel 6:131 lid 1 BW betekent dat ook de natuurlijke verbintenis die overblijft na verjaring van de rechtsvordering kan worden toegerekend volgens artikel 3:184 lid 1 BW.

3.19.

Tussen de verrekening van artikel 6:127 BW en de gedwongen schuldtoerekening van artikel 3:184 lid 1 BW bestaan overeenkomsten. Beide bepalingen gaan over het betalen van een schuld met ‘iets’ wat daartegenover staat. Artikel 6:127 BW maakt het mogelijk een schuld aan een schuldeiser te betalen met een vordering op diezelfde schuldeiser; volgens artikel 3:184 lid 1 BW kan een deelgenoot afdwingen dat de schuld van een andere deelgenoot aan de gemeenschap (‘de schuldeiser’) als het ware kan worden betaald met het aandeel van die deelgenoot in de gemeenschap.

3.20.

Bij de verrekening van artikel 6:127 BW is het ook mogelijk een schuld aan een schuldeiser te betalen met een verjaarde vordering. Artikel 6:131 lid 1 BW bepaalt immers dat de bevoegdheid tot verrekening ook na verjaring van de rechtsvordering blijft bestaan. Daarbij geldt wel dat die bevoegdheid er op enig moment moet zijn geweest: de bevoegdheid tot verrekening moet zijn ontstaan voordat de verjaringstermijn van de te verrekenen vordering is verstreken. 4

3.21.

Er is naar het oordeel van het hof aanleiding om die regel ook bij artikel 3:184 lid 1 BW toe te passen. Voor gedwongen toerekening van verjaarde vorderingen is dan plaats, als maar op enig moment voordat de verjaring was voltooid de bevoegdheid tot gedwongen schuldtoerekening heeft bestaan. Aan die voorwaarde is in deze zaak niet voldaan. [appellant] en [geïntimeerde] zijn door het overlijden van erflaatster op 25 februari 2020 samen deelgenoot geworden in de ontbonden huwelijksgemeenschap van hun moeder en in haar nalatenschap. Op zijn vroegst is dus pas op 25 februari 2020 de bevoegdheid van [appellant] ontstaan te verlangen dat de schulden van [geïntimeerde] aan de ontbonden huwelijksgemeenschap op haar aandeel in die gemeenschap worden toegerekend. Omdat op dat tijdstip de rechtsvordering tot betaling van de rente over de lening tot en met 2014 al was verjaard (rov. 3.11.) is er nooit een moment geweest dat de rechtsvordering nog niet was verjaard en de bevoegdheid tot schuldtoerekening al wel bestond.

3.22.

Het is in dit geval nog denkbaar dat uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid die tussen deelgenoten gelden (artikel 6:166 lid 3 BW) zou voortvloeien dat [appellant] anders dan hiervoor is geoordeeld toch mag verlangen dat ook de verjaarde vorderingen worden toegerekend op het aandeel van [geïntimeerde] in de ontbonden huwelijksgemeenschap. De reden daarvoor zou kunnen zijn dat het hier gaat om een vordering uit geldlening van een vader (erflater) aan zijn dochter ( [geïntimeerde] ). In familierelaties als deze kan – anders dan in een zakelijke relatie tussen derden het geval zou zijn – doorgaans niet worden verwacht dat een vader tijdens leven rechtsmaatregelen tegen zijn dochter zal treffen (stuiting van verjaring en inning in rechte). Dat zou die familierelatie ernstig in gevaar kunnen brengen. 5 Tussen ouders en kinderen worden onder normale omstandigheden ook zelden rechtsmaatregelen getroffen. Een geldlening tussen ouders en kinderen wordt wel gezien als een voorschot op het erfdeel. Uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid zou dan kunnen voortvloeien dat die vordering, ook als de rechtsvordering tot betaling daarvan bij gebreke van rechtsmaatregelen van de vader tegen de dochter bij leven is verjaard, alsnog bij de afwikkeling van de nalatenschap van de vader en de door zijn overlijden ontbonden huwelijksgemeenschap wordt meegenomen door toerekening op het aandeel van de dochter in die gemeenschap. Het hof ziet in dit geval daarvoor geen aanleiding. Erflater heeft in zijn testament uitdrukkelijk rekening gehouden met het vervallen van het erfgenaamschap van [geïntimeerde] . Uiteindelijk is [geïntimeerde] geen erfgenaam van erflater. De geldlening en de daarover verschuldigde rente zijn in dat geval juist niet te beschouwen als een voorschot op haar erfdeel. Bovendien betreft het hier een geldlening met een zakelijke achtergrond – de financiering van aandelen in een BV – en hebben erflater en [geïntimeerde] de voorwaarden van die geldlening, in het bijzonder de betaling van rente en de aflossing uit de winstuitkeringen (dividenden) op de aandelen – nauwgezet vastgelegd.

De conclusie

3.23.

Het principaal hoger beroep van [appellant] slaagt deels. Het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] faalt. Het hof zal het vonnis van de rechtbank van 1 november 2023 voor de duidelijkheid geheel vernietigen en beslissen als volgt.

3.24.

Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak en de familieverhoudingen (afwikkeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en nalatenschappen van de ouders van partijen).

3.25.

De beslissing van het hof in dit arrest bevat slechts verklaringen voor recht, een niet-ontvankelijkverklaring voor een aantal rechtsvorderingen en een afwijzing van een aantal vorderingen en geen veroordelingen die ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad). Het hof zal de vordering om dit arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren dan ook afwijzen.

4De beslissing

Het hof, in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

4.1.

vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 1 november 2023 en beslist als volgt;

4.2.

verklaart voor recht dat de hoofdsom van de geldlening van erflater aan [geïntimeerde] van 28 december 1999 op 1 januari 2020 opeisbaar was;

4.3.

verklaart voor recht dat de hoofdsom van deze geldlening en de verschuldigde rente op 1 januari 2025 € € 379.015 bedroeg en wordt vermeerderd met de rente daarover vanaf 1 januari 2025;

4.4.

verklaart voor recht dat rechtsvordering tot betaling van de hoofdsom en de rente over de jaren 2015 en volgende niet is verjaard;

4.5.

verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen 5 en 6 (zoals beschreven in de memorie van grieven);

4.6.

bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van de procedures bij de rechtbank en het hof;

4.7.

wijst af wat verder is gevorderd.

Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en J.U.M. van der Werff en is in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2025.

1

HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:535, NJ 2018/308, rov. 3.4.1.

2

Zie Asser/Perrick 3-V 2023/164 en de daar genoemde rechtspraak en literatuur. Zie verder E.J. Moll, Uiteenlopende jurisprudentie over gedwongen toerekening van verjaarde schulden, TE 2020/3 en R.E. Brinkman en J.M. van Anken, Verrekening, vermenging en gedwongen schuldtoerekening in familieverhoudingen, FTV 2018/30.

3

Hof Leeuwarden 24 november 2009, ECLI:NL:GHLEE:2009:BK4276 (https://www.inview.nl/document/id363e7bb0725b4f409ff56e726931bfe9) en hof Arnhem-Leeuwarden 23 april 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:3552.

4

Zie Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 503 (nr. 5

5

HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1936, NJ 2023/145, m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 3.1.3.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733