Rechtbank Den Haag 05-08-2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:15099


Datum publicatie26-08-2025
ZaaknummerC/09/673777 / FA RK 24-7262
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsDen Haag
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie;
Familieprocesrecht; Mediation
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Alimentatie. Beroep op mediationclausule uit ouderschapsplan. Wijziging kinderalimentatie en alimentatie jong-meerderjarige i.v.m. pensioen/AOW-leeftijd (berekening voor 2 periodes). Discussie woonlasten. Geen terugbetalingsverplichting.

Volledige uitspraak


Rechtbank DEN HAAG

Enkelvoudige kamer

Rekestnummer: FA RK 24-7262

Zaaknummer: C/09/673777

Datum beschikking: 5 augustus 2025

Alimentatie

Beschikking op het op 10 oktober 2024 ingekomen verzoek van:

[de man] ,

de man,

wonende op een bij de rechtbank bekend adres,

advocaat: mr. C.C.J. Aarts te Schijndel.

Als belanghebbenden worden aangemerkt:

[de vrouw] ,

de vrouw,

wonende op een bij de rechtbank bekend adres,

advocaat: mr. M.R. Vossen te Houten.

[jongmeerderjarige] ,

de jong-meerderjarige,

wonende op een bij de rechtbank bekend adres,

advocaat: mr. M.R. Vossen te Houten.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:

  • het verzoekschrift;

  • de brief van 17 december 2024 van belanghebbenden;

  • het verweerschrift met zelfstandig verzoek van 30 december 2024 van belanghebbenden;

  • het verweer tegen het zelfstandig verzoek van 20 januari 2025 van de man;

  • het bericht van 3 februari 2025 van de man;

  • het bericht van 12 februari 2025 van belanghebbenden;

  • de brief van 18 juni 2025, met bijlagen, van de man;

  • de brief van 25 juni 2025, met bijlagen, van belanghebbenden.

De minderjarige [minderjarige] heeft op 3 juli 2025 een gesprek gehad met de kinderrechter.

Op 8 juli 2025 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de man bijgestaan door zijn advocaat en de vrouw bijgestaan door haar advocaat. De jong-meerderjarige heeft aan het begin van de zitting zijn mening gegeven over de zaak en heeft daarna de zaal verlaten.

De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om na de zitting stukken in te dienen over het door de vrouw te ontvangen ASR pensioen per 1 oktober 2025.

De rechtbank heeft na de zitting ontvangen:

  • het bericht van 9 juli 2025, met bijlage, van de man;

  • het bericht van 15 juli 2025, met bijlage, van de vrouw.

Feiten

  • De man en de vrouw zijn gehuwd geweest van [datum 1] 2002 tot [datum 2] 2017.

  • Zij zijn de ouders van de volgende kinderen:

o de jong-meerderjarige [jongmeerderjarige] , geboren op
[geboortedatum 1] 2005 te [geboorteplaats] ;

o de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum 2] 2008 te [geboorteplaats] .

- Bij beschikking van deze rechtbank van 28 december 2016 is – voor zover hier van belang – onder meer:

- de echtscheiding uitgesproken tussen de man en de vrouw;

- de hoofdverblijfplaats van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] bij de vrouw bepaald;

- bepaald dat de man met ingang van 1 april 2016 aan de vrouw een kinderalimentatie van € 280,- per kind per maand zal moeten betalen voor de verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] .

- Bij beschikking van deze rechtbank van 24 februari 2017 is het verzoek tot partneralimentatie afgewezen.

- De ouders hebben een ouderschapsplan opgesteld dat is ondertekend op 13 maart 2020. In het ouderschapsplan is onder ‘G. Kinderkosten’ opgenomen:

De vader betaalt bij wijze van bijdrage in de kosten van de kinderen de moeder een bedrag ter grootte van € 303,- per maand per kind, derhalve in totaal een bedrag ad € 606,- als kinderalimentatie; daarnaast betaalt de vader sinds augustus 2019 aan de moeder vrijwillig een toeslag op de genoemde kinderalimentatie ad € 100,- per maand en zal hij hiermee doorgaan; voorts betaalt de vader de moeder een bedrag ad € 125,- als partneralimentatie; het desbetreffende totale bedrag ad € 831,- zal telkens per de eerste van de maand door de vader worden overgemaakt naar de bankrekening van de moeder. De genoemde bedragen ad € 303,- en € 125,- worden jaarlijks geïndexeerd; het bedrag ad € 100,- niet.

- Als gevolg van de wijziging van rechtswege op grond van artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek (BW) bedraagt de door de man te betalen alimentatie voor [jongmeerderjarige] en [minderjarige] sinds 1 januari 2025 € 372,38 per kind per maand.

Verzoek en verweer

De man verzoekt – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en kosten rechtens – de beschikking van deze rechtbank van 28 december 2016 aldus te wijzigen dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige] met ingang van 1 oktober 2024 wordt bepaald op nihil, althans op een in goede justitie door de rechtbank te bepalen ander bedrag met een maximum van € 104,50 per kind per maand.

De vrouw en de jong-meerderjarige voeren verweer dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Hierbij verzoeken zij zelfstandig – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en kosten rechtens – :

de onderhavige procedure voor ten minste twee maanden aan te houden teneinde

partijen in de gelegenheid te stellen alsnog uitvoering te geven aan hun mediationverplichtingen op grond van de tussen hen overeengekomen mediationclausule;

de verzoeken van de man af te wijzen;

een eventuele wijziging van de door de man ten behoeve van de kinderen te betalen

bijdragen niet eerder te laten ingaan dan de datum van de in deze af te geven beschikking;

voorwaardelijk, in het geval het onder I genoemde aanhoudingsverzoek zou

worden afgewezen en/of de man niet bereid is om het alimentatiegeschil tussen partijen in mediation te beslechten, te bepalen dat de man een boete van € 1.000,- aan de vrouw is verbeurd en hem te veroordelen het boetebedrag uiterlijk binnen twee weken na de datum van de in deze te wijzen beschikking, althans een door de rechtbank te bepalen termijn, tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te voldoen.

Beoordeling

De mediationclausule

De man en de vrouw hebben in het ouderschapsplan in artikel M een mediationclausule opgenomen die – voor zover relevant – als volgt luidt:

  1. Ingeval van elk geschil, betrekking hebbende op deze door de ouders ondertekende overeenkomst of uit daarop voortbouwende overeenkomsten, zullen zij trachten deze in eerste instantie op te lossen met behulp van mediation en daartoe de mediator inschakelen die ook de onderhavige mediation heeft begeleid, tenzij zij beiden wensen te kiezen voor een andere mediator;

  2. Zolang de mediation niet is beëindigd, zal geen van de ouders het geschil aan de rechter voorleggen, tenzij uitsluitend ter bewaring van rechten;

  3. De rechter of arbiter bij wie een geschil aanhangig wordt gemaakt waarop deze mediationclausule van toepassing is, schort op verzoek van een ouder de behandeling van de desbetreffende zaak op, tenzij hem blijkt dat er ten aanzien van dat geschil geen geldige mediationclausule is of deze is geëindigd.

(…)

8. Indien een ouder een gerechtelijke procedure of een arbitrage begint ter zake van een geschil waarop deze clausule betrekking heeft zonder zich eerst op deze clausule te hebben beroepen, verbeurt de desbetreffende ouder ten bate van de andere ouder een boete van € 1.000,-, welk bedrag onmiddellijk opeisbaar is, onverminderd het recht van de andere ouder schadevergoeding te vragen;

(…)

10. Deze clausule is in rechte afdwingbaar;

10. De aan de mediation verbonden kosten komen ten laste van beide ouders, ieder voor een gelijk gedeelte;

De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat deze clausule niet in de weg staat aan de toegang tot de rechter, waardoor de man wel ontvankelijk is in zijn verzoek. De vrouw beroept zich echter op het eerst toepassen van de mediationclausule.

De rechtbank zal daarom eerst de zelfstandige verzoeken van de vrouw en [jongmeerderjarige] onder I en IV bespreken. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 282 Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een verweerschrift een zelfstandig verzoek mag bevatten, mits dit betrekking heeft op het onderwerp van het oorspronkelijke verzoek. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er voldoende connexiteit tussen de zelfstandige verzoeken over de mediationclausule uit het ouderschapsplan en het verzoek om de alimentatie (die ook is opgenomen in het ouderschapsplan) te wijzigen. De rechtbank zal daarom de vrouw en [jongmeerderjarige] ontvankelijk verklaren in hun verzoeken.

De rechtbank stelt voorop dat zij geen aanleiding ziet om de procedure aan te houden. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat zij niet gebonden is aan hetgeen partijen onderling hebben afgesproken en dat § 3 van de mediationclausule dan ook toepassing mist. Verder merkt de rechtbank op dat het verzoek is ingediend op 10 oktober 2024 en dat de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 juli 2025. In die tussentijd is er voldoende gelegenheid geweest om – indien beide partijen dat wilde – uitvoering te geven aan de mediationclausule. Gelet op wat er tijdens de zitting is besproken, ziet de rechtbank geen aanleiding om de zaak alsnog aan te houden en partijen te verwijzen naar mediation. De man heeft immers aangegeven dat hij niet langer open staat voor een mediationtraject en een beslissing van de rechtbank wil. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van de vrouw en [jongmeerderjarige] onder I afwijst.

Omdat de rechtbank het verzoek onder I afwijst, moet vervolgens een beslissing worden genomen over de boete van € 1.000,- die is opgenomen in de mediationclausule. Dit verzoek (onder IV) zal de rechtbank ook afwijzen. De rechtbank begrijpt uit de overgelegde stukken en wat er tijdens de zitting is besproken dat de man en de vrouw medio 2024 (per e-mail) contact met elkaar hebben gehad over de alimentatie. De man heeft aangegeven dat per 1 oktober 2024 zijn pensioen ingaat, waardoor partijen het moeten hebben over hoe het dan verder gaat met de alimentatie. In diezelfde e-mail geeft de man aan ‘Misschien is er weer mediation nodig, maar in elk geval moet er eerst een nieuwe berekening gemaakt worden van de alimentatie.’ De man biedt vervolgens aan om het LBIO te benaderen voor het maken van een berekening en dat hij de kosten van de berekening zal betalen. De vrouw heeft in reactie hierop aangegeven ‘Je had over LBIO en mediationgesprek, voor de duidelijkheid, alle kosten van deze trajecten zijn voor je.’ Dat de vrouw aan de man de kosten van het mediationtraject oplegt, is in strijd met § 11 van de mediationclausule. Naar het oordeel van de rechtbank is het gerechtvaardigd dat de man daar niet akkoord mee is gegaan. Het kan hem niet verweten worden dat hij vervolgens, onder voorbijgaan aan de in § 1 en § 2 van de mediationclausule opgenomen verplichting, een wijzigingsverzoek heeft ingediend bij de rechtbank, en hij heeft daar onder de gegeven omstandigheden dan ook niet de onder § 8 van de mediationclausule genoemde boete mee verbeurd.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er voorbij gegaan kan worden aan de mediationclausule en dat de man geen boete van € 1.000,- aan de vrouw verschuldigd is.

Wijziging van de alimentatie

Ontvankelijkheid

Deze rechtbank heeft in de beschikking van 28 december 2016 een beslissing genomen over de door de man te betalen alimentatie voor [jongmeerderjarige] en [minderjarige] . De man en de vrouw hebben hierna in 2020 een ouderschapsplan opgesteld, waarin ook afspraken staan over de alimentatie voor de kinderen.

Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke beslissing of een overeenkomst worden gewijzigd als sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor het aanvankelijk vastgestelde bedrag niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet.

De man verzoekt om de alimentatie te wijzigen, omdat hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt waardoor zijn inkomen is gedaald.

De rechtbank zal de man ontvangen in zijn verzoek en hierna overgaan tot een inhoudelijke beoordeling om te onderzoeken of, en zo ja, in hoeverre deze wijziging van omstandigheden leidt tot een wijziging van de alimentatie voor [jongmeerderjarige] en [minderjarige] .

Inhoudelijke beoordeling

Ingangsdatum

De rechtbank zal de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie bepalen op 1 oktober 2024, omdat dit de datum is waarop de wijziging zich heeft voorgedaan.

Uit de stukken is gebleken dat na deze datum nog twee momenten zijn aan te wijzen waarop het inkomen van de man wijzigt. Per 1 juli 2025 wijzigt de AOW van

€ 1.580,92 bruto per maand naar € 1.612,44 bruto per maand. De rechtbank acht dit – zoals tijdens de zitting al aangegeven – een dusdanig geringe wijziging dat zij niet met ingang van die datum een nieuwe draagkrachtberekening zal maken. Verder is het zo dat de man per 1 oktober 2025 een extra pensioenuitkering zal ontvangen van € 2.923,48 per jaar. De rechtbank vindt het wel redelijk om per 1 oktober 2025 met die inkomensstijging rekening te houden. Dit betekent dat de rechtbank hierna twee berekeningen maakt; een voor de periode vanaf 1 oktober 2024 tot 1 oktober 2025 (periode I) en een voor de periode vanaf 1 oktober 2025 (periode II).

De rechtbank neemt hierbij de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie opgenomen in het Rapport Alimentatienormen (het rapport) als uitgangspunt.

Periode I: 1 oktober 2024 tot 1 oktober 2025

Behoefte en behoeftigheid [jongmeerderjarige]

Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [jongmeerderjarige] volgens de WSF-norm in 2024 € 631,- per maand bedraagt.

Er is onweersproken gesteld dat [jongmeerderjarige] geen relevant eigen inkomen heeft waarmee hij in zijn kosten van studie en levensonderhoud kan voorzien.

De basisbeurs die [jongmeerderjarige] ontvangt werkt wel behoefte verlagend. De basisbeurs voor een thuiswonende MBO-student is in 2024 € 99,94 per maand. De rechtbank brengt dit bedrag in mindering op de behoefte van € 631,- per maand. De resterende behoefte van [jongmeerderjarige] is dan afgerond € 531,- per maand.

Behoefte Nora

Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [minderjarige] in 2024 € 457,- per maand bedraagt.

Draagkracht vrouw

Voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw gaat de rechtbank uit van het inkomen uit arbeid zoals blijkt uit de salarisstroken over september tot en met november 2024. Hieruit blijkt een salaris van € 2.205,- bruto per maand, te vermeerderen met de vakantietoeslag. De rechtbank houdt verder rekening met de pensioenpremie en de premies WGA. Deze bedragen zijn afgerond opgenomen in de berekening. Hiernaast ontvangt de vrouw een pensioenuitkering van ASR van afgerond € 7.515,- bruto per jaar.

Het kindgebonden budget moet volgens vaste rechtspraak bij het inkomen van de desbetreffende ouder die het ontvangt, worden opgeteld. De rechtbank berekent het kindgebonden budget aan de hand van bovenstaande inkomensgegevens.

Op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten en rekening houdend met in de aangehechte berekening opgenomen heffingskortingen en toeslagen, berekent de rechtbank het NBI van de vrouw op € 2.986,- per maand. De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening.

Verdiencapaciteit

De man heeft aangevoerd dat de vrouw blijkens haar loonstroken 70% werkt en dat zij geacht moet worden 100% te kunnen werken. Daarom moet, aldus de man, gerekend worden met een inkomen dat de vrouw zou hebben als zij 100% zou werken. De vrouw heeft met stukken onderbouwd aangevoerd dat zij momenteel gedeeltelijk arbeidsongeschikt is en aan het re-integreren is. De vrouw heeft daarbij aangegeven op termijn meer te willen werken en zij heeft betoogd dat zij daartoe al stappen had gezet voordat zij gedeeltelijk arbeidsongeschikt raakte. Door haar uitval op de werkvloer is dit echter stil komen te staan. De rechtbank ziet geen aanleiding om nu te rekenen met een verdiencapaciteit. Het staat partijen vrij om een nieuwe berekening te maken als de vrouw volledig hersteld is en een nieuwe baan heeft gevonden.

Woonlasten

Tussen partijen is in geschil of voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw moet worden uitgegaan van haar werkelijke woonlast in plaats van het woonbudget.

Met ingang van 1 januari 2023 wordt bij de vaststelling van de kinderalimentatie rekening gehouden met een woonbudget. Dat is 30% van het NBI. Indien met de berekende draagkracht van de ouders niet (geheel) in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit toepassing van het woonbudget, zal de rechter (ambtshalve) moeten nagaan of de draagkracht van die ouder, met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Indien dit het geval is, moet de rechter ofwel deze hogere bijdrage opleggen, ofwel motiveren waarom hij daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet. 1

De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om af te wijken van het woonbudget. Indien de draagkracht van de vrouw wordt berekend rekening houdend met het woonbudget, dan is sprake van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Uit de stukken blijkt dat de maandelijkse huur voor de vrouw € 675,- bedraagt. De vrouw krijgt – zo volgt uit haar eigen berekening – een huurtoeslag van € 236,- per maand. Dit strekt in mindering op de huur. De werkelijke woonlast van de vrouw is dan € 439,- per maand. Deze werkelijke woonlast is aanmerkelijk lager dan het woonbudget van € 896,- per maand. Daarom rekent de rechtbank met de werkelijke woonlasten en zal hierop de formule aanpassen.

De formule die de rechtbank gebruikt is dan 70% x [NBI – (€ 439,- + € 1.270,-)].

De draagkracht van de vrouw is dan € 894,- per maand.

Draagkracht man

Voor de bepaling van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van het volgende inkomen:

  • AOW-uitkering van (inclusief vakantiegeld) afgerond € 1.648,- bruto per maand;

  • pensioenuitkering van ASR van afgerond € 13.839,- bruto per jaar.

Op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten en rekening houdend met de in de aangehechte berekening opgenomen heffingskortingen, berekent de rechtbank het NBI van de man op € 2.449,- per maand. De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening.

Woonlasten

Tussen partijen is in geschil of voor de bepaling van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van zijn werkelijke woonlast of van het woonbudget. Daarbij zij opgemerkt dat de werkelijke woonlast aanzienlijk hoger ligt dan het woonbudget.

De rechtbank ziet geen aanleiding om bij de man rekening te houden met zijn werkelijke, hogere, woonlasten. De man heeft in mei 2024 en daarmee in het zicht van zijn pensioen de beslissing genomen om een woning te kopen, waarbij zijn lasten aanzienlijk hoger zijn komen te liggen. Het staat de man vrij om deze keuze te maken, maar de rechtbank is van oordeel dat dit niet ten nadele van de kinderen mag strekken in de vorm van een verminderde draagkracht. De rechtbank zal daarom voor de man niet afwijken van het woonbudget.

De rechtbank gebruikt, omdat de man de AOW-leeftijd heeft bereikt, voor de berekening van de draagkracht de formule: 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.415,-)].

De draagkracht van de man bedraagt dan: € 209,- per maand.

Draagkrachtvergelijking

De draagkracht van de ouders samen is in deze berekening € 1.103,- per maand. Dit is voldoende om in de behoefte van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] van in totaal € 988,- te voorzien. De rechtbank heeft daarom een draagkrachtvergelijking gemaakt.

Van de totale behoefte van [jongmeerderjarige] komt een gedeelte van € 101,- voor rekening van de man en een gedeelte van € 430,- voor rekening van de vrouw.

Van de totale behoefte van [minderjarige] komt een gedeelte van € 87,- voor rekening van de man en een gedeelte van € 370,- voor rekening van de vrouw.

Zorgkorting

De rechtbank zal voor [jongmeerderjarige] geen zorgkorting toepassen, omdat hij meerderjarig is en beperkt contact heeft met de man. Ten aanzien van [minderjarige] zal de rechtbank ook geen zorgkorting toepassen, omdat ook voor haar geldt dat zij sporadisch contact heeft met de man.

Conclusie

Gelet op het voorgaande moet de man met ingang van 1 oktober 2024 een bijdrage aan [jongmeerderjarige] betalen van € 101,- per maand en een bijdrage voor [minderjarige] (aan de vrouw) van € 87,- per maand. Per 1 januari 2025 bedragen deze bijdragen gelet op de jaarlijkse wettelijke indexering respectievelijk € 107,57 per maand en € 92,66 per maand.

Periode II: vanaf 1 oktober 2025

Behoefte [jongmeerderjarige]

Geïndexeerd naar 2025 bedraagt de behoefte van [jongmeerderjarige] afgerond € 672,- per maand.

Er is onweersproken gesteld dat [jongmeerderjarige] geen relevant eigen inkomen heeft waarmee hij in zijn kosten van studie en levensonderhoud kan voorzien.

De rechtbank brengt de basisbeurs van € 103,78 per maand in mindering op de behoefte, waardoor de resterende behoefte van [jongmeerderjarige] uitkomt op afgerond € 568,- per maand.

Behoefte Nora

Geïndexeerd naar 2025 bedraagt de behoefte van [minderjarige] € 486,50 per maand.

Draagkracht vrouw

Voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw gaat de rechtbank uit van het inkomen uit arbeid zoals blijkt uit de salarisstroken over maart tot en met mei 2025. Hieruit blijkt een salaris van € 2.205,- bruto per maand, te vermeerderen met de vakantietoeslag. De rechtbank houdt verder rekening met de pensioenpremies en de premies WGA. Deze bedragen zijn afgerond opgenomen in de berekening.

De rechtbank is uit na de zitting ontvangen stukken gebleken dat de vrouw per 1 oktober 2025 niet een hoger pensioenbedrag zal ontvangen. Daarom houdt de rechtbank rekening met de pensioenuitkering van ASR van afgerond € 7.515,- bruto per jaar.

Het kindgebonden budget moet volgens vaste rechtspraak bij het inkomen van de desbetreffende ouder die het ontvangt, worden opgeteld. De rechtbank berekent het kindgebonden budget aan de hand van bovenstaande inkomensgegevens.

Op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten en rekening houdend met in de aangehechte berekening opgenomen heffingskortingen en toeslagen, berekent de rechtbank het NBI van de vrouw op € 3.025,- per maand. De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening.

De rechtbank zal ook in deze berekening geen rekening houden met een verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw, noch rekening houden met de werkelijke woonlasten van de vrouw. In deze berekening zal de rechtbank – overeenkomstig de berekening van de vrouw – rekening houden met een huurtoeslag van € 231,- per maand. Voor de verdere motivering verwijst de rechtbank haar hetgeen hiervoor is overwogen.

De formule die de rechtbank gebruikt is dan 70% x [NBI – (€ 444,- + € 1.310,-)].

De draagkracht van de vrouw is € 890,- per maand.

Draagkracht man

Voor de bepaling van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van het volgende inkomen:

  • AOW-uitkering van (inclusief vakantiegeld) afgerond € 1.713,- bruto per maand;

  • pensioenuitkering van ASR van afgerond € 16.763,- bruto per jaar.

Op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten en rekening houdend met de in de aangehechte berekening opgenomen heffingskortingen, berekent de rechtbank het NBI van de man op € 2.707,- per maand. De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening.

De rechtbank zal ook in deze berekening rekening houden met het woonbudget. Voor de motivering verwijst de rechtbank haar hetgeen hiervoor is overwogen.

De rechtbank gebruikt, omdat de man de AOW-leeftijd heeft bereikt, voor de berekening van de draagkracht de formule: 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.465,-)].

De draagkracht van de man bedraagt dan: € 301,- per maand.

Draagkrachtvergelijking

De draagkracht van de ouders samen is in deze berekening € 1.191,- per maand. Dit is voldoende om in de behoefte van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] van in totaal afgerond € 1.055,- te voorzien. De rechtbank heeft daarom een draagkrachtvergelijking gemaakt.

Van de totale behoefte van [jongmeerderjarige] komt een gedeelte van € 144,- voor rekening van de man en een gedeelte van € 424,- voor rekening van de vrouw.

Van de totale behoefte van [minderjarige] komt een gedeelte van € 123,- voor rekening van de man en een gedeelte van € 364,- voor rekening van de vrouw.

Zorgkorting

Zoals hiervoor overwogen, zal de rechtbank geen zorgkorting toepassen.

Conclusie

Gelet op het voorgaande zal de rechtbank bepalen dat de man vanaf 1 oktober 2025 een kinderalimentatie voor [minderjarige] aan de vrouw moet betalen van € 123,- per maand en dat de man een bijdrage aan [jongmeerderjarige] moet betalen van € 144,- per maand. Wat meer of anders is verzocht zal de rechtbank afwijzen.

Geen terugbetalingsverplichting

Door de beslissing van de rechtbank om de alimentatie te wijzigen met ingang van 1 oktober 2024, heeft de man vanaf 1 oktober 2024 tot heden te veel alimentatie voor [jongmeerderjarige] en [minderjarige] betaald. Volgens vaste rechtspraak moet de rechter die een onderhoudsverplichting met terugwerkende kracht verlaagt, steeds beoordelen in hoeverre het redelijk is om een terugbetalingsverplichting op te leggen. Dit moet de rechter doen aan de hand van dat wat tijdens de procedure is gebleken.

De rechtbank acht het gelet op het consumptieve karakter van de alimentatie niet redelijk indien [jongmeerderjarige] en de vrouw alimentatie aan de man moeten terugbetalen. De vrouw heeft in de stukken en tijdens de zitting toegelicht dat de alimentatie al is gebruikt voor de kosten van de kinderen en dat zij geen spaargeld hebben waarmee ze een bedrag aan de man kunnen terugbetalen. De rechtbank zal daarom bepalen dat op de vrouw en [jongmeerderjarige] geen terugbetalingsverplichting rust ten aanzien van de te veel ontvangen alimentatie in de periode 1 oktober 2024 tot heden.

Aanhechten berekeningen

De door de rechtbank gemaakte berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

Proceskosten

Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank – met wijziging in zoverre van de beschikking van deze rechtbank van

28 december 2016 en de onderling getroffen regeling in het ouderschapsplan van

13 maart 2020 – :

*

bepaalt de door de man met ingang van 1 oktober 2024 tot 1 januari 2025 te betalen alimentatie voor de jong-meerderjarige [jongmeerderjarige] , geboren op

[geboortedatum 1] 2005 te [geboorteplaats] , op € 101,- per maand en de alimentatie voor de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum 2] 2008 te [geboorteplaats] , op € 87,- per maand;

*

bepaalt de door de man met ingang van 1 januari 2025 tot 1 oktober 2025 te betalen alimentatie voor de jong-meerderjarige [jongmeerderjarige] op € 107,57 per maand en de alimentatie voor de minderjarige [minderjarige] op € 92,66 per maand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

*

bepaalt de door de man met ingang van 1 oktober 2025 te betalen alimentatie voor de jong-meerderjarige [jongmeerderjarige] op € 144,- per maand, telkens bij vooruitbetaling aan [jongmeerderjarige] te voldoen en de alimentatie voor de minderjarige [minderjarige] op € 123,- per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;

*

bepaalt dat op de vrouw en [jongmeerderjarige] geen terugbetalingsverplichting rust ten aanzien van de te veel ontvangen alimentatie in de periode 1 oktober 2024 tot heden;

*

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

*

bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;

*

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. C. Witteman, rechter, bijgestaan door mr. M. Verkerk als griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 5 augustus 2025.

Periode I: 1 oktober 2024 tot 1 oktober 2025

Periode II: vanaf 1 oktober 2025

1

Hoge Raad 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586).



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733