Rechtbank Gelderland 13-08-2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:6804


Datum publicatie20-08-2025
ZaaknummerC/05/434902 / HZ ZA 24-143
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsZutphen
RechtsgebiedenCiviel recht; Verbintenissenrecht
TrefwoordenErfrecht; Legitieme portie; Verdeling
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Man, weduwnaar, koopt met eigen geld woning. De woning wordt door hem mede op naam van zijn partner gezet met wie hij (niet meer) is gehuwd. De woning wordt geleverd aan de man en zijn partner. Geen geregistreerd partnerschap. Ook geen samenlevingsovereenkomst. De rechtbank is van oordeel dat de woning voor de onverdeelde helft in eigendom toebehoort aan de partner van de man alsmede dat er in zoverre sprake is van een schenking van de man aan zijn partner. De woning wordt verkocht en de opbrengst (afgerond € 150.000,--) wordt op een en/of rekening gestort. De man maakt van die rekening bedragen (in totaal € 64.100,--) over aan zijn partner en maakt van die rekenining ook bedragen aan zichzelf over. De man komt te overlijden. De partner is niet tot erfgenaam benoemd. De kinderen van de man vorderen dat de partner van de man € 64.100,-- vergoed aan de nalatenschap van de man. Zij stellen dat de partner van de man ten tijde van de ontvangst van de bedragen wist dat de man nog een schuld aan zijn kinderen had, bestaande uit de erfdelen van zijn kinderen uit de nalatenschap van hun moeder en dat de man niet in staat was om die schuld te voldoen. De kinderen vorderen vernietiging van de schenking (actio Pauliana, artikel 3:45 Burgerlijk Wetboek) . De rechtbank is van oordeel dat de vrouw ten tijde van de schenking van de onverdeelde helft van de woning te goeder trouw was. Ten overvloede wordt overwogen dat ook al zou de ontvangst van de bedragen uit de verkoopopbrengst van de woning als vertrekpunt van de schenkingen worden genomen, het beroep op de actio Pauliana niet zou slagen. De rechtbank wijst de vordering af.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht

Zittingsplaats Zutphen

zaaknummer / rolnummer: C/05/434902 / HZ ZA 24-143

Vonnis van 13 augustus 2025

in de zaak van

1 [eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,

2. [eiser 2],

wonende te [woonplaats] ,

eisers,

advocaat mr. R. van Gils-Lessy te Tilburg,

tegen

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde,

advocaat mr. J.W. Post te Zutphen.

Eisers worden hierna [eisers] genoemd. Gedaagde wordt hierna [gedaagde] genoemd.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenvonnis van 11 december 2024,

  • de akte vermeerdering eis en overlegging productie 10 van [eisers] ,

  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 januari 2025,

  • de akte uitlaten met producties 10 t/m 14 van [gedaagde] ,

  • de akte uitlaten van [eisers] .

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

Op [datum] 2007 is overleden [moeder] (hierna: moeder). Moeder was tot aan haar overlijden in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [vader] (hierna: vader).


2.2.

Naast [eisers] zijn uit dit huwelijk geboren [naam 1] en [naam 2] (hierna: [naam 1 en 2] ).

2.3.

Moeder heeft laatstelijk bij testament van 29 januari 2002 over haar nalatenschap beschikt. In het testament is de ouderlijk boedelverdeling van toepassing verklaard en zijn erflater en hun vier kinderen benoemd tot erfgenamen, ieder voor 1/5e deel in haar nalatenschap. Verder is bepaald dat de erfdelen van de kinderen in beginsel pas opeisbaar zijn bij het overlijden van moeder, behoudens een aantal omstandigheden op grond waarvan deze eerder opeisbaar zouden worden. Eén van deze omstandigheden betreft de omstandigheid dat vader zou hertrouwen. Over de overbedelingsvorderingen die bij (voor)overlijden van moeder zouden ontstaan zou een enkelvoudige rente gelijk aan de wettelijke rente verschuldigd zijn.

2.4.

In de aangifte Successierechten 2007 is door vader opgenomen dat de overbedelingsvorderingen een bedrag van € 20.637,00 per kind vertegenwoordigen.

2.5.

Op [datum] 2009 is vader hertrouwd met [gedaagde] onder huwelijkse voorwaarden. [eisers] hebben toen jegens vader geen aanspraak gemaakt op uitkering van hun erfdeel van de nalatenschap van moeder.

2.6.

Bij beschikking van [datum] 2014 is tussen vader en [gedaagde] de echtscheiding uitgesproken. Het huwelijk tussen vader en [gedaagde] is door inschrijving van deze beschikking in de openbare registers op [datum] 2015 door echtscheiding ontbonden. [adres 1] (hierna: [adres 1] ) die vader en [gedaagde] destijds samen bewoonden, was in eigendom van vader. Drie maanden na de echtscheiding hebben vader en [gedaagde] weer een relatie met elkaar gekregen en zijn zij weer met elkaar gaan samenleven als ware zij gehuwd. Vader en [gedaagde] zijn niet opnieuw met elkaar gehuwd, noch zijn zij met elkaar een geregistreerd partnerschap aangegaan.

2.7.

In 2017 hebben vader en [gedaagde] besloten om te gaan verhuizen. [adres 1] is verkocht en op 29 juni 2017 geleverd. Op 30 juni 2017 zijn vader en [gedaagde] samen eigenaar geworden van [adres 2] , ieder voor de onverdeelde helft (hierna: [adres 2] ). De koopprijs van € 161.000,00 van laatstgenoemde woning is volledig gefinancierd uit de opbrengst van [adres 1] .

2.8.

[adres 2] is in 2018 door vader en [gedaagde] verkocht voor een bedrag van € 150.274,58. Dit bedrag is gestort op de gezamenlijke rekening van vader en [gedaagde] .

2.9.

Op 27 augustus 2018 is vanaf de en/of rekening van vader en [gedaagde] een bedrag van € 1.000,00 overgemaakt naar de bankrekening van [gedaagde] . Op 27 oktober 2018 is vanaf voornoemde en/of rekening een bedrag van € 10.000,00 overgemaakt naar de bankrekening van [gedaagde] en op 4 november 2018 is een bedrag van € 39.000,00 overgemaakt van voornoemde en/of rekening naar de bankrekening van [gedaagde] .

2.10.

Vader heeft laatstelijk bij testament van 15 november 2018 over zijn nalatenschap beschikt. In dit testament heeft hij [gedaagde] benoemd als enig erfgenaam en haar benoemd als executeur van zijn nalatenschap.

2.11.

Op 27 juni 2019 is [de holding] (hierna: de holding) uitgeschreven uit de Kamer van Koophandel.

2.12.

Op 3 juli 2019 is een bedrag van € 14.000,00 overgemaakt van de en/of rekening van vader en [gedaagde] naar de bankrekening van [gedaagde] .

2.13.

Op [datum] 2019 is vader overleden. Hij woonde op dat moment samen met [gedaagde] in een huurwoning.

2.14.

[gedaagde] heeft de nalatenschap van erflater beneficiair aanvaard. Verder heeft zij de in het testament van erflater beschreven benoeming tot executeur aanvaard.

2.15.

Bij brief van 23 november 2020 aan [gedaagde] heeft [eiser 1] een beroep gedaan op haar legitieme portie uit de nalatenschap van vader. Ook heeft [eiser 1] in deze brief nadere informatie opgevraagd om de hoogte van deze legitieme portie en het kindsdeel uit de nalatenschap van moeder te kunnen berekenen.

2.16.

In de periode daarna is (tussen de advocaten van) partijen gecorrespondeerd over de verzochte informatie en heeft (de advocaat van) [gedaagde] een gedeelte van de gevraagde informatie aan (de advocaat van) [eiser 1] toegezonden.

2.17.

Bij brief van 5 december 2022 aan [gedaagde] heeft [eiser 2] een beroep gedaan op zijn legitieme portie in de nalatenschap van erflater. [eiser 2] heeft daarbij tevens verzocht om toezending van ontbrekende stukken.

2.18.

Tot op heden hebben [eisers] hun erfdelen in de nalatenschap van moeder niet ontvangen. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de nalatenschap van vader een negatief saldo heeft en niet toereikend is om de vorderingen die [eisers] op de nalatenschap van vader hebben te voldoen.

3Het geschil in de hoofdzaak

3.1.

[eisers] vorderen in de hoofdzaak (samengevat en na eiswijziging) dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht verklaart dat de aan [gedaagde] verrichte onverplichte rechtshandelingen zijn vernietigd, althans deze vernietigt, tot een bedrag van € 64.100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 januari 2025, althans dat de rechtbank een verklaring voor recht afgeeft met een zodanige strekking, zodanig bedrag en zodanige datum als in goede justitie te bepalen,

2. de (wijze van) verdeling van de nalatenschap van moeder gelast, inhoudende dat het erfdeel van [eisers] wordt vastgesteld op ieder € 20.637,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf [datum] 2007, aldus € 10.006,68, en voor recht verklaart dat aan [eisers] ieder een erfdeel van € 30.643,68 toekomt, althans een zodanige (wijze van) verdeling gelast als door de rechtbank in goede justitie te bepalen,
3. [gedaagde] veroordeelt om een bedrag van € 61.287,36 te betalen aan [eisers] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf [datum] 2007 tot de dag van algehele voldoening, althans een bedrag en rentedatum als door de rechtbank in goede justitie te bepalen,

4. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van
€ 1.387,87, althans een bedrag en rentedatum als door de rechtbank in goede justitie te bepalen,

5.de legitieme portie van [eisers] in de nalatenschap van vader vaststelt op een bedrag van € 6.346,24 voor [eiser 1] en € 6.346,24 voor [eiser 2] , en [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eisers] van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 december 2022, althans vanaf de dag waarop de dagvaarding is betekend tot aan de dag dat de gehele vordering is voldaan, althans een bedrag en rentedatum als door de rechtbank in goede justitie te bepalen,

althans een veroordeling van deze strekking zoals door de rechtbank in goede justitie te bepalen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag of dagdeel dat [gedaagde] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen dwangsom.
6. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover voor zover [gedaagde] in de gebreke blijft met voldoening daarvan na de veertiende dag na betekening van dit vonnis.

3.2.

[gedaagde] voert verweer en verzoekt de rechtbank om bij vonnis, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eisers] niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen, althans hun vorderingen af te wijzen met veroordeling van [eisers] in de proceskosten waaronder de nakosten.

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

de ontvankelijkheid van [eisers] in hun vorderingen

4.1.

[eisers] kunnen worden ontvangen in hun vorderingen, voor zover deze betrekking hebben op de legitieme portie in de nalatenschap van vader.

4.2.

Dit is niet aanstonds het geval ten aanzien van de vorderingen voor zover deze betrekking hebben op de verdeling van de nalatenschap van moeder.

In het vonnis van 19 juni 2024 heeft de rechtbank overwogen dat in zoverre sprake is van een rechtsverhouding waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen. Omdat [eisers] [naam 1 en 2] niet mede hebben gedagvaard, heeft de rechtbank [eisers] in de gelegenheid gesteld om [naam 1 en 2] op de voet van het bepaalde in artikel 118 Rv op te roepen om in deze procedure te verschijnen, op straffe van niet-ontvankelijkheid in hun vorderingen voor zover deze betrekking hebben op de verdeling van de nalatenschap van moeder.

4.3.

[eisers] hebben bij - aan hem in persoon betekend exploot van 26 juli 2024 - [naam 2] opgeroepen om te verschijnen ter zitting van 20 november 2024.
[naam 2] is daarmee partij in de onderhavige procedure geworden. Daaraan doet niet af dat [naam 2] in rechte niet is verschenen.

4.4.

[naam 1] is woonachtig [adres naam 1] . De oproep om ter zitting van 20 november 2024 te verschijnen is op 31 juli 2024 aan het Openbaar Ministerie bij deze rechtbank betekend. [eisers] hebben geen stukken in het geding kunnen brengen waaruit blijkt dat de oproeping aan [naam 1] op de Filipijnen is betekend.
Ter zitting hebben [eisers] verklaard dat [naam 1] op de hoogte is van de onderhavige procedure en dat hij heeft aangegeven geen interesse te hebben in deze zaak. De rechtbank leidt hieruit af dat aannemelijk is dat [naam 1] , ook al zou de oproeping aan hem zijn betekend, niet in rechte zou zijn verschenen. De nalatenschap van moeder kan dus zonder [naam 2] en [naam 1] worden verdeeld.

4.5.

Dit betekent dat [eisers] ook in hun vordering, voor zover deze betrekking heeft op verdeling van de nalatenschap van moeder kunnen worden ontvangen.


de wijziging van eis

4.6.

[gedaagde] heeft zich niet verzet tegen de wijziging van eis als zodanig. De wijziging van eis is toelaatbaar. In deze is niet van belang dat de wijziging van eis niet bij exploot aan [naam 2] en [naam 1] is betekend, omdat de wijziging van eis geen betrekking heeft op de verdeling van de nalatenschap van moeder.

4.7.

In de akte wijziging/vermeerdering van eis hebben [eisers] de vordering in incident dan wel voorwaardelijk in de hoofdzaak met betrekking tot -kort gezegd- de afgifte van stukken herhaald. Die vordering is reeds bij vonnis in incident van 19 juni 2024 afgewezen, zodat die vorderingen thans niet meer ter beoordeling voorliggen. Tot de stukken waarvan afgifte werd verzocht behoren ook afschriften van de bankrekening [rekeningnummer] ten name van de holding.

4.8.

Ter zitting hebben [eisers] de bankrekening van de holding wederom aan de orde gesteld, omdat zij duidelijkheid wensen te verkrijgen over de bestedingen van het geld van vader. [gedaagde] heeft verklaard dat de bank die stukken niet aan haar ter beschikking heeft willen stellen. In haar akte uitlating heeft [gedaagde] aangevoerd dat zij de bank nogmaals -en wederom tevergeefs- om afgifte van afschriften van de bankrekening van de holding heeft gevraagd. De bank stelt zich, aldus [gedaagde] , op het standpunt dat de holding een besloten vennootschap is, dat die vennootschap los staat van vader als natuurlijk persoon en dat het voor [gedaagde] als erfgenaam niet mogelijk is om bankafschriften van de holding op te vragen. De bank wenst het verzoek van [gedaagde] alleen in overweging te nemen na een daartoe strekkende schriftelijke verklaring van de rechtbank.

[eisers] verlangen in hun akte uitlaten dat [gedaagde] een schriftelijke verklaring van de bank overlegt waaruit blijkt dat de bank geen medewerking verleent aan afgifte aan [gedaagde] van bankafschriften van de bankrekening van de holding.

4.9.

Afgezien van het feit dat over dit onderdeel van de vordering in het vonnis in incident reeds is beslist, zal de rechtbank [gedaagde] niet bevelen om de door [eisers] verlangde schriftelijke verklaring van de bank te vragen en deze te overleggen. De rechtbank heeft op grond van hetgeen haar in deze procedure is gebleken geen aanleiding om aan te nemen dat het wantrouwen dat [eisers] jegens [gedaagde] koesteren gegrond is.
Nu moet worden aangenomen dat de bank aan [gedaagde] geen medewerking verleent aan afgifte van rekeningafschriften van de holding, wat er overigens ook zij van de door de bank daarvoor opgegeven reden - [gedaagde] is immers enig erfgenaam van vader - heeft het geen zin om [gedaagde] te bevelen om de bankafschriften van de bankrekening [rekeningnummer] ten name van [de holding] in het geding te brengen.

4.10.

Dit alles betekent dat de rechtbank op basis van de gewijzigde eis recht zal doen, met uitzondering van het onderdeel van de vordering tot afgifte van stukken waarop reeds in het vonnis in incident is beslist.

de vernietiging van de betalingen door vader aan [gedaagde] ad in totaal € 64.100,-- (actio Pauliana)

4.11.

[eisers] stellen dat nu de aanschaf van [adres 2] geheel door vader is gefinancierd, [gedaagde] geen recht heeft op de helft van de verkoopopbrengst van die woning. De bedragen (ad in totaal € 64.100,--) die door vader na verkoop van [adres 2] vanaf de gezamenlijke rekening zijn overgemaakt naar de privérekening van [gedaagde] moeten dan ook worden aangemerkt als schenkingen en daardoor is sprake van onverplichte rechtshandelingen.
Uit de successieaangifte naar aanleiding van het overlijden van moeder blijkt dat het erfdeel voor ieder van de kinderen € 20.673,-- bedraagt. Zij hebben uit dien hoofde een vordering op vader ter hoogte van dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente.

Vader wist of behoorde te weten dat hij en zijn erfgenaam [gedaagde] als gevolg van de betalingen aan [gedaagde] de schuld aan hen nimmer zouden kunnen voldoen. [gedaagde] heeft naar mening van [eisers] in feite voor het overlijden van vader gefaciliteerd in het opsouperen van het vermogen van vader door samen met hem bankopnames en betalingen te doen terwijl zij wist dat er na het overlijden van vader onvoldoende vermogen zou zijn om de vorderingen van [eisers] te kunnen voldoen.

Zij zijn als schuldeisers van vader ernstig benadeeld omdat in nog geen jaar tijd een aanzienlijk vermogen van € 150.274,58 is verdwenen, waardoor hun vorderingen niet uit de nalatenschap kunnen worden voldaan.

De betalingen aan [gedaagde] zijn op grond van artikel 3:45 BW vernietigbaar. Nu aan die betalingen geen geldige titel meer ten grondslag ligt dienen de betalingen van in totaal
€ 64.100,-- in de boedel terug te keren.

4.12.

[gedaagde] heeft een en ander gemotiveerd bestreden.

4.13.

Op grond van het bepaalde in artikel 3:45 BW lid 1 is indien een schuldenaar bij het verrichten van een onverplichte rechtshandeling wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn, de rechtshandeling vernietigbaar.
Met een onverplichte rechtshandeling wordt bedoeld een rechtshandeling die wordt verricht zonder dat daartoe een op wet of overeenkomst berustende verplichting bestaat.
De hiervoor bedoelde wetenschap is niet vereist bij de wederpartij van de schuldenaar (de bevoordeelde) indien het gaat om een rechtshandeling om niet, dat wil zeggen een rechtshandeling waar geen contraprestatie tegenover staat. Dit volgt a contrario uit het bepaalde in artikel 3:45 lid 2 BW.

4.14.

De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of [gedaagde] aanspraak kan maken op de helft van de verkoopopbrengst van [adres 2] .

4.15.

Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] voor de onverdeelde helft eigenaar was van [adres 2] alsmede dat de aankoop van [adres 2] destijds geheel was gefinancierd uit de verkoopopbrengst van de woning van vader aan [adres 1] .
Hierdoor kan de conclusie geen andere zijn dan dat vader de waarde van de onverdeelde helft in [adres 2] aan [gedaagde] heeft geschonken. De stelling van [eisers] dat omdat [gedaagde] niet financieel heeft bijgedragen aan de aankoop van [adres 2] , zij geen recht heeft op de helft van de overwaarde gaat dus niet op.

4.16.

De volgende vraag is of er sprake is van een onverplichte rechtshandeling. Gesteld noch gebleken is dat vader op grond van de wet of overeenkomst gehouden was om de waarde van de onverdeelde helft in [adres 2] aan [gedaagde] te schenken. Dit betekent dat er sprake is van een onverplichte rechtshandeling om niet.

4.17.

[eisers] hebben niet gesteld dat vader ten tijde van de hiervoor bedoelde schenking wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling door een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn. [eisers] hebben geen beroep op vernietiging van die rechtshandeling gedaan. Zij wensen enkel de gevolgen van de door vader aan [gedaagde] verrichte betalingen ad in totaal € 64.100,-- ongedaan te maken door daarvan de vernietiging te vorderen.

4.18.

[adres 2] is nadien verkocht en de verkoopopbrengst van

€ 150.274,58 is op een gemeenschappelijke rekening van vader en [gedaagde] is gestort. Nu [gedaagde] als gevolg van de schenking voor de onverdeelde helft eigenaar van deze woning was, heeft zij aanspraak op de helft van de verkoopopbrengst.

Dit betekent dat de betalingen ad in totaal € 64.100,-- aan [gedaagde] , die minder dan de helft van de verkoopopbrengst bedragen, niet als onverplichte rechtshandelingen van vader kunnen worden gekwalificeerd.
Hierop strandt het beroep op vernietiging van bedoelde rechtshandelingen.

4.19.

Ook indien de betalingen aan [gedaagde] wel als onverplichte rechtshandelingen zouden moeten worden aangemerkt omdat de schenking aan [gedaagde] van de onverdeelde helft van [adres 2] eerst is gematerialiseerd door storting van de verkoopopbrengst van die woning en het verrichten van bedoelde betalingen aan haar, kan dat [eisers] niet baten.
Voor een geslaagd beroep op de actio Pauliana (artikel 3:45 BW) , die tot gevolg heeft dat de rechtshandeling vernietigbaar is, is in dit geval vereist dat vader bij het verrichten van de betalingen aan [gedaagde] wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling een of meer van zijn schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn. Die wetenschap is niet vereist bij [gedaagde] omdat het in deze zaak gaat om een onverplichte rechtshandeling om niet.

4.20.

De eerste 3 betalingen door de vader aan [gedaagde] ad in totaal € 50.100,-- zijn verricht binnen korte tijd na ontvangst van de verkoopprijs van € 150.274,58 in 2018. De laatste betaling (€ 14.000,--) heeft in juli 2019 plaatsgevonden.

4.21.

[gedaagde] heeft ter zitting onweersproken gesteld dat vader van de verkoopopbrengst van [adres 2] een bedrag van € 125.000,-- naar zijn eigen spaarrekening heeft overgemaakt. Bij deze stand van zaken kan de rechtbank niet tot het oordeel komen dat vader ten tijde van de betalingen aan [gedaagde] in 2018 wist of behoorde te weten dat hij daardoor de erfdelen van [eisers] uit de nalatenschap van moeder niet meer kon betalen en hij daarvoor ook geen verhaal meer zou bieden. Die betalingen ad in totaal € 50.100,-- aan [gedaagde] zijn dan ook niet vatbaar voor vernietiging, zodat de vordering tot vernietiging van deze betalingen aanstonds wordt afgewezen.

4.22.

Met betrekking tot de betaling van € 14.000,-- aan [gedaagde] in juli 2019 wordt aangenomen dat dit met betrekking tot bedoelde wetenschap van vader anders ligt. Vader is immers een maand later (in augustus 2019) overleden en het vermogen dat hij naliet was zeer gering.

4.23.

De betaling aan [gedaagde] in juli 2019 is dan ook in beginsel vernietigbaar. Maar dit kan [eisers] niet baten.
[eisers] hebben weliswaar gesteld dat [gedaagde] bij leven van vader ervan op de hoogte was dat zij jegens vader een aanspraak hadden op uitkering van hun erfdeel uit de nalatenschap van moeder, maar [gedaagde] heeft dit gemotiveerd bestreden. Zij stelt dat zij bij leven van vader niet wist dat zijn kinderen een vordering op hem hadden uit de nalatenschap van moeder. Voorts voert [gedaagde] aan dat enkel vader zich met de financiën bezig hield, dat hij haar ook niet op de hoogte hield van de financiën, dat vader voor zijn overlijden zoveel mogelijk heeft opgeruimd, dat vader buiten haar medeweten de administratie heeft verbrand alsmede dat zij alle stukken (dus ook de successieaangifte van vader) heeft moeten opvragen.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] hebben [eisers] onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat [gedaagde] ten tijde van de ontvangst van de betaling in juli 2019 wist of behoorde te weten dat [eisers] een vordering op vader hadden en dat het vermogen van vader het betalen van die vordering niet meer toeliet. Het enkele feit dat vader en [gedaagde] een gemeenschappelijke bankrekening hadden, waar zij -naar [eisers] stellen- gezamenlijk op bankierden en van welke rekening vader en [gedaagde] samen de gezamenlijke (vaste en variabele) kosten betaalden is niet voldoende om te kunnen oordelen dat [gedaagde] op de hoogte was van de omvang van het privé-vermogen van vader.

4.24.

[gedaagde] heeft in haar akte uitlaten aangevoerd dat het geld dat zij van vader heeft verkregen door haar is besteed aan vakanties en andere zaken. Het geld is volledig uitgegeven. [gedaagde] heeft ter adstructie daarvan het jaaroverzicht van twee rekeningen bij de Rabobank met betrekking tot 2023 en 2024 overgelegd. Het jaaroverzicht van 2024 laat per 1 januari 2024 een positief saldo van € 1.557,59 zien en een positief saldo van
€ 1.052,25 per 31 december 2024. Op de spaarrekening stond op 1 januari 2024 een bedrag van € 300,61, waarvan op 31 december 2024 nog € 1,07 over was. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aangetoond dat [gedaagde] ten tijde van het instellen van de vordering tot vernietiging van rechtshandelingen door de betalingen van vader niet was gebaat. De rechtbank kan verder -zonder nadere onderbouwing- niets met de suggestie van [eisers] dat er nog meer bankrekeningen bij andere banken of andere polissen of “potjes” zouden zijn op naam van [gedaagde] .
Dit heeft tot gevolg dat de vernietiging van de rechtshandeling (de betaling van
€ 14.000,--) ten aanzien van haar geen werking heeft, zo volgt uit het bepaalde in artikel 3:45 lid 3 BW. [gedaagde] heeft dan ook met recht de bescherming ingeroepen die deze wetsbepaling haar biedt. [eisers] hebben dan ook geen rechtens te respecteren belang bij hun vordering, strekkende tot vernietiging van de betaling van € 14.000,--.

4.25.

Dit betekent dat de vordering onder 3.1.1. niet toewijsbaar is.

de legitieme portie van [eisers] in de nalatenschap van vader

4.26.

Artikel 4:65 BW bepaalt dat de legitieme portie wordt berekend over de waarde van de goederen der nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden vermeld in artikel 7 lid 1 onder a tot en met c en f.

4.27.

[eisers] hebben de waarde van de legitimaire massa vastgesteld op een bedrag van € 63.462,43. Zij verbinden daaraan de conclusie dat de legitieme portie voor ieder van hen € 6.346,24 bedraagt.

4.28.

[eisers] hebben niet bestreden dat vader in zijn testament heeft bepaald dat deze vordering eerst opeisbaar is na overlijden van [gedaagde] . [eisers] wensen wel dat de rechtbank de omvang van hun legitieme portie vaststelt.

4.29.

Uit de door [eisers] opgestelde berekening van de legitimaire massa (randnummer 9 van hun akte wijziging/vermeerdering eis en overlegging productie) blijkt dat zij daarbij de door vader aan [gedaagde] gedane betalingen ad in totaal € 64.100,-- hebben betrokken. Dit ten onrechte, zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen. Indien die betalingen buiten beschouwing worden gelaten resteert aan de actiefzijde enkel de waarde van de goederen van de nalatenschap (ad in totaal € 4.564,04). Als daarop de uitvaartkosten (ad € 4.628,53) en de notariskosten (ad € 573,08) in mindering worden gebracht resteert een negatief saldo van € 637,57. De omvang van de legitieme portie is derhalve nihil.

4.30.

Dit betekent dat de vordering onder 3.1.4. wordt afgewezen.

de verdeling van de nalatenschap van moeder

4.31.

[gedaagde] bestrijdt niet dat [eisers] jegens vader aanspraak hebben op betaling van hun wettelijk erfdeel uit de nalatenschap van moeder alsmede dat de hoogte van dat erfdeel voor ieder van hen € 20.637,-- bedraagt. Evenmin betwist [gedaagde] dat [eisers] aanspraak kunnen maken op wettelijke vanaf [datum] 2007 (de sterfdatum van moeder) over hun erfdelen.

4.32.

[gedaagde] zal niet worden veroordeeld tot betaling van het door [eisers] ter zake gevorderde bedrag van in totaal € 61.287,36. [gedaagde] heeft immers de nalatenschap van vader aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving. Dit heeft tot gevolg dat [gedaagde] in beginsel niet verplicht is een schuld uit de nalatenschap van vader (waaronder begrepen de schuld die vader aan [eisers] heeft ter zake van de erfdelen van hen in de nalatenschap van moeder) ten laste van haar eigen vermogen te voldoen. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 4:184 lid 2 BW.

4.33.

Uit de door [gedaagde] overgelegde boedelbeschrijving volgt dat de nalatenschap van vader negatief is.

4.34.

[eisers] betwisten de juistheid van de boedelbeschrijving. Voor zover zij daarmee bedoelen dat de door vader aan [gedaagde] uitbetaalde bedragen ad in totaal
€ 64.100,-- ten onrechte niet daarbij zijn betrokken, faalt dit betoog omdat [gedaagde] niet gehouden is om het negatief saldo van de nalatenschap met dat bedrag aan te vullen.

4.35.

[eisers] hebben ook nog aangevoerd dat vader, gefaciliteerd door [gedaagde] , in minder dan een jaar na ontvangst van de verkoopopbrengst van [adres 2] grote bedragen heeft uitgegeven, waardoor er van de verkoopopbrengst van [adres 2] niets meer over is en hun erfdelen uit de nalatenschap van moeder niet kunnen worden uitgekeerd.

4.36.

[eisers] verliezen hierbij uit het oog dat vader vrij mocht beschikken over de nalatenschap van moeder. Vader mocht eveneens vrij beschikken over de helft van de verkoopopbrengst van [adres 2] .
[gedaagde] heeft ter zitting aangevoerd dat zij niet weet wat vader -op enkele uitgaven van in totaal ongeveer € 10.000,-- na- verder met zijn eigen geld heeft gedaan. Op [gedaagde] rust geen wettelijke verplichting om rekening en verantwoording af te leggen over de uitgaven van vader. Aan het feit dat er onduidelijkheid is blijven bestaan over wat vader met zijn eigen geld heeft gedaan, kunnen [eisers] dan ook geen rechtsgevolgen ten nadele van [gedaagde] verbinden.

4.37.

[eisers] hebben tot slot nog aangevoerd dat er sprake is van onrechtmatige onttrekkingen uit de nalatenschap van vader. [eisers] hebben deze stelling tegenover de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] niet nader geadstrueerd, zodat aan deze stelling voorbij wordt gegaan.

4.38.

Nu geen van de uitzonderingen als bedoeld in artikel 4:184 BW zich hier voordoet is [gedaagde] niet gehouden om de erfdelen van [eisers] aan hen uit te keren.

Dit betekent dat de vordering onder 3.1.3. wordt afgewezen.

4.39.

Bij deze stand van zaken hebben [eisers] geen rechtens te respecteren belang bij hun vordering, strekkende tot vaststelling van hun erfdelen. De vordering onder 3.1.2. wordt dus eveneens afgewezen.

buitengerechtelijke incassokosten

4.40.

[eisers] maken aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub c BW.
Artikel 6:96 BW biedt geen zelfstandige grondslag voor vergoeding van de hier bedoelde kosten, maar veronderstelt dat een wettelijke verplichting tot schadevergoeding bestaat.

Nu [gedaagde] niet gehouden is om de erfdelen van [eisers] in de nalatenschap van moeder aan hen uit te keren, ontvalt daarmee de grondslag aan dit onderdeel van hun vordering. De vordering onder 3.1.4. wordt dus afgewezen.

proceskosten

4.41.

[eisers] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) van [gedaagde] , die heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:

- griffierecht

87,00

- salaris advocaat

4.822,50

(2,5 punten × € 1.929,00)

- nakosten

178,00

(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

Totaal

5.087,50

4.42.

De proceskostenveroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5De beslissing

De rechtbank

5.1.

wijst de vorderingen van [eisers] af,

5.2.

veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de proceskosten van € 5.087,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 als [eisers] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,

5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. D. Vergunst en in het openbaar uitgesproken op
13 augustus 2025.

Th/Vg



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733