Essentie (redactie)
Rechtbank heeft verzoek GI toegewezen en op grond van art. 1:265e BW het gezag met betrekking tot de aanmelding van de minderjarige bij een onderwijsinstelling naar de GI overgeheveld. Daarbij is dit artikel naar analogie toegepast, omdat het niet gaat om een kind dat uit huis is geplaatst. Hof vernietigt beslissing rechtbank, geen wettelijke grondslag. Daarom ook proceskostenveroordeling GI in beide instanties.
Datum publicatie | 18-08-2025 |
Zaaknummer | 200.348.893/01 |
Procedure | Hoger beroep |
Zittingsplaats | Amsterdam |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Jeugdbescherming / Jeugdwet; 1:265e BW Gedeeltelijk gezag GI bij OTS; Familieprocesrecht; Proceskosten |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
GI niet-ontvankelijk in verzoek gedeeltelijke gezagsuitoefening. Proceskostenveroordeling art. 1:265e lid 1 BW, art. 289 Rv.Volledige uitspraak
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.348.893/01
zaaknummer rechtbank: C/15/355462 / JU RK 24-1140
beschikking van de meervoudige kamer van 12 augustus 2025 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. J.G.M. ter Avest te Utrecht,
en
de gecertificeerde instelling Stichting De Jeugd- & Gezinsbeschermers,
gevestigd te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna: de GI.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] , hierna te noemen: [minderjarige] ;
- [naam] , hierna te noemen: de vader, bijgestaan door mr. S. Kuijs, advocaat te Heiloo.
In de procedure heeft een adviserende taak:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna: de raad.
1De zaak in het kort
De zaak gaat over de toekenning van de gedeeltelijke gezagsuitoefening aan de GI met betrekking tot de aanmelding van [minderjarige] bij een onderwijsinstelling.
De kinderrechter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de kinderrechter) heeft in een beschikking van 9 september 2024 (hierna: de bestreden beschikking) het verzoek van de GI te bepalen dat het gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de GI met betrekking tot de aanmelding van [minderjarige] bij een onderwijsinstelling, toegewezen.
De moeder is het daarmee niet eens en wil dat het inleidend verzoek van de GI alsnog wordt afgewezen. De vader is het wel eens met de bestreden beschikking.
2De procedure in hoger beroep
De moeder is op 9 december 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een brief van de GI van 21 januari 2025, met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vader van 30 januari 2025, met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vader van 16 juni 2025, met een bijlage;
- een bericht van de zijde van de moeder van 17 juni 2025, met bijlagen.
Het hof heeft [minderjarige] de gelegenheid gegeven om te laten weten wat hij van de zaak vindt. Hij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
De zitting heeft op 27 juni 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat,
- twee vertegenwoordigers van de GI, en
- de raad, vertegenwoordigd door W. Daalderop.
De advocaat van de moeder heeft op de zitting een pleitnotitie overgelegd.
3De feiten
De vader en de moeder (hierna gezamenlijk te noemen: de ouders) zijn de ouders van [minderjarige] , geboren [in] 2012 te [plaats B] .
De ouders zijn in 2013 uit elkaar gegaan en in januari 2015 (formeel) gescheiden. Zij oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
[minderjarige] heeft krachtens een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 augustus 2019 zijn hoofdverblijf bij de vader.
Bij beschikking van de kinderrechter van 4 januari 2023 is [minderjarige] onder toezicht
gesteld tot 4 januari 2024. De ondertoezichtstelling is bij beschikking van 2 januari 2024 verlengd tot 4 januari 2025. Zij is daarna niet meer verlengd.
4De omvang van het hoger beroep
De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking bepaald dat het gezag van de moeder over [minderjarige] , voor zover dit betrekking heeft op het geven van toestemming om [minderjarige] in te schrijven bij een onderwijsinstelling, te weten Stichting [X] , tot het einde van de ondertoezichtstelling, te weten 4 januari 2025, wordt uitgeoefend door de GI.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de GI met betrekking tot aanmelding voor Stichting [X] , alsnog af te wijzen en de GI in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep te veroordelen.
Het verweer van de GI strekt tot afwijzing van de verzoeken van de moeder in hoger beroep en tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.
De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
Wettelijk kader
Op grond van artikel 1:265e, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter bij de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing en ook nadat deze machtiging is verleend, op verzoek bepalen dat het gezag gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de gecertificeerde instelling die het toezicht uitoefent, voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. De kinderrechter kan zulks onder andere beslissen met betrekking tot de aanmelding van de minderjarige bij een onderwijsinstelling.
De wetgever heeft deze mogelijkheid geschapen om bepaalde essentiële belemmeringen voor de ontwikkeling van minderjarigen weg te nemen. Met de mogelijkheid van deze gedeeltelijke overdracht van de gezagsuitoefening moet terughoudend worden omgegaan.
Procesbelang van de moeder
[minderjarige] was ten tijde van de bestreden beschikking onder toezicht gesteld. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de GI [minderjarige] tijdens deze ondertoezichtstelling heeft ingeschreven bij Stichting [X] te [plaats C] , naar aanleiding van het door de rechtbank bij de bestreden beschikking aan de GI toegekende gezag met betrekking tot de inschrijving van [minderjarige] bij een onderwijsinstelling. Bij Stichting [X] is [minderjarige] vervolgens op een wachtlijst geplaatst. Daarnaast is gebleken dat [minderjarige] niet naar [X] wilde gaan en dat het voor de vader vanuit [plaats D] , zijn woonplaats, een onmogelijke opgave was om [minderjarige] dan structureel naar [plaats C] te begeleiden. Uiteindelijk is het dus bij een inschrijving bij [X] gebleven en heeft de GI niet anderszins gebruik gemaakt van deze gedeeltelijke gezagstoekenning. De ondertoezichtstelling liep af op 4 januari 2025 en is niet verlengd, waarmee de gedeeltelijke gezagstoekenning aan de GI ook is verlopen. Allereerst staat dan ook ter beoordeling van het hof of het verzoek van de moeder in hoger beroep moet worden afgewezen wegens gebrek aan belang. Op grond van artikel 3:303 BW komt immers zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toe.
Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie behoort aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke jeugdbeschermingsmaatregel als een machtiging tot uithuisplaatsing zijn procesbelang niet te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold, inmiddels is verstreken. Dat geldt ook wanneer van een machtiging tot uithuisplaatsing uiteindelijk geen gebruik is gemaakt waardoor deze is vervallen (art. 1:265 lid 3 BW) . Het is immers aannemelijk dat alleen al de in die machtiging besloten liggende dreiging van uithuisplaatsing het gezinsleven verstoort (HR 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:395).
In het verlengde hiervan is het hof van oordeel dat ook in een zaak als deze, waarin een ouder opkomt tegen een gedeeltelijke gezagsoverheveling, deze ouder, gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven, een rechtens relevant belang behoudt om de rechtmatigheid van de gezagsoverheveling te laten toetsen, en behoort aan deze ouder dus niet zijn of haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken. Dat wordt niet anders doordat de GI [minderjarige] weliswaar heeft ingeschreven bij [X] , maar het van een daadwerkelijke schoolgang niet is gekomen.
Ontvankelijkheid van de GI in haar inleidend verzoek
In de bestreden beschikking heeft de kinderrechter artikel 1:265e BW naar analogie toegepast op de onderhavige situatie, waarin [minderjarige] niet met een machtiging uit huis is geplaatst en de bepaling om die reden rechtstreekse toepassing mist. De kinderrechter heeft hierbij overwogen dat de GI, gelet op de specifieke omstandigheden, van haar bevoegdheid om in te grijpen in de uitoefening van het ouderlijk gezag gebruik mocht maken door het onderhavige verzoek in te dienen met als doel de ontwikkelingsbedreiging (de gestagneerde schoolgang van [minderjarige] ) af te wenden. Verder was de kinderrechter van oordeel dat, hoewel artikel 1:265e, lid 1 BW strikt genomen alleen geldt wanneer er sprake is van een uithuisplaatsing van de minderjarige, analoge toepassing van dit artikel in deze situatie gerechtvaardigd is. De hoofdverblijfplaats van [minderjarige] is destijds door de rechtbank Amsterdam bij de vader bepaald en een geschil over een onderwijsinstelling in het kader van een uithuisplaatsing of op basis van het hoofdverblijf verschilt volgens de kinderrechter niet wezenlijk van elkaar.
Anders dan de kinderrechter is het hof van oordeel dat het verzoek van de GI om [minderjarige] aan te melden bij een onderwijsinstelling geen grondslag kan vinden in artikel 1:265e BW, en evenmin in analoge toepassing daarvan. Hiertoe overweegt het hof, net als eerder het hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2024:5571), dat uit de memorie van toelichting uitdrukkelijk blijkt dat deze wettelijke bepaling enkel van toepassing is in de situatie waarin sprake is van een machtiging tot uithuisplaatsing:
“Indien de kinderrechter het noodzakelijk oordeelt dat het gezag wordt overgeheveld, verliezen de ouders het ouderlijk gezag op die onderdelen waarvoor de beschikking wordt afgegeven. Het bureau jeugdzorg verkrijgt het gezag en treedt dus in zoverre op als wettelijk vertegenwoordiger. (…)
De mogelijkheid tot gedeeltelijke gezagsuitoefening door het bureau jeugdzorg wordt alleen gecreëerd voor die situaties waarin de minderjarige met een machtiging tot uithuisplaatsing uit huis is of wordt geplaatst. Indien kinderen nog thuis wonen, is gezagsoverheveling immers niet aan de orde, omdat de ouders zelf de verzorging en opvoeding van hun kind vormgeven” (Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, blz. 31).
Het hof is met het hof Arnhem-Leeuwarden van oordeel dat in een situatie als deze, waarin de wetgever in zijn toelichting uitdrukkelijk op de reikwijdte van een wettelijke bepaling is ingegaan en deze heeft afgegrensd, het niet aan de rechter is om de reikwijdte van die wettelijke bepaling in weerwil van die toelichting op te rekken door de wettelijke bepaling naar analogie toe te passen op een situatie die buiten de door de wetgever expliciet bepaalde reikwijdte valt. Het hof ziet dan ook geen ruimte voor toepassing (naar analogie) van artikel 1:265e BW in deze zaak, waarin voor [minderjarige] geen machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. Dat de rechtbank eerder het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader had bepaald maakt dat niet anders, nu dat een kwestie is die tussen de ouders zelf speelde en waarvoor een geheel ander beoordelingskader geldt dan voor een machtiging tot uithuisplaatsing. De hierop betrekking hebbende eerste grief van de moeder slaagt dus.
In het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep dient het hof ambtshalve acht te slaan op eventuele in eerste aanleg door de GI en de vader aan de orde gestelde, maar verworpen of buiten behandeling gebleven stellingen en weren, voor zover niet prijsgegeven.
Namens de vader is ter zitting in eerste aanleg naar voren gebracht dat in de jurisprudentie wel degelijk ruimte zit om artikel 1:265e BW naar analogie toe te passen in een situatie op basis van het door de rechter bepaalde hoofdverblijf bij een ouder in plaats van een uithuisplaatsing. Met die opvatting verenigt het hof zich niet, op de gronden zoals hiervoor overwogen. Subsidiair heeft de vader toen verzocht het verzoek van de GI te scharen onder c.q. op te vatten als een verzoek in het kader van de geschillenregeling van artikel 1:262b BW, zoals ook het hof Arnhem-Leeuwarden in eerdergenoemde uitspraak uiteindelijk had gedaan. De vader heeft verzocht om de GI op die basis vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige] in te schrijven bij een [Y] , meer specifiek [X] te [plaats C] . Het hof overweegt hierover dat, daargelaten de vraag of een dergelijke aanvulling van rechtsgronden toelaatbaar is en niet een subsidiair verzoek van die strekking van de GI vergt, de vader bij dit argument geen belang meer heeft. De ondertoezichtstelling is immers geëindigd, dus de bedoelde vervangende toestemming kan niet meer worden verleend.
Gelet op het voorgaande, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en de GI alsnog niet-ontvankelijk verklaren in haar inleidend verzoek. Beoordeling van de overige grieven van de moeder kan achterwege blijven.
Proceskostenveroordeling
De moeder verzoekt de GI in haar kosten van zowel de procedure in eerste aanleg als in hoger beroep te veroordelen. De GI heeft verweer gevoerd.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Ingevolge artikel 289 van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv), dat ook in hoger beroep van toepassing is, kan de rechter in een verzoekschriftprocedure als deze een partij veroordelen in de kosten van de procedure. In familiezaken is het gebruikelijk dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof ziet in deze zaak echter aanleiding om de GI te veroordelen in de proceskosten van de moeder in beide instanties, nu het inleidend verzoek van de GI niet op de wet is gebaseerd, waardoor het verzoek niet kon slagen.
Het hof zal voor de hoogte van de proceskosten aansluiten bij het toepasselijke liquidatietarief. Het hof gaat daarbij uit van tarief II in eerste aanleg (onbepaalde waarde) van € 614,- per punt. Het hof begroot de proceskosten aan de zijde van de moeder in eerste aanleg op 2 x € 614,- = € 1.228,- (1 punt voor het indienen van een verweerschrift en 1 punt voor het bijwonen van de mondelinge behandeling). Voor het hoger beroep gaat het hof eveneens uit van tarief II (onbepaalde waarde), met een tarief van € 1.214,- per punt (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de mondelinge behandeling). Het hof begroot de proceskosten aan de zijde van de moeder in hoger beroep op 2 x € 1.214,- = € 2.428,-. De totale proceskosten bedragen dan € € 1.228,- + € 2.428,- = € 3.656,-. In de onderhavige zaak is door de rechtbank en het hof ten laste van de moeder geen griffierecht geheven, zodat de proceskosten voor de GI beperkt blijven tot het liquidatietarief.
Gelet op de uitkomst van de procedure, ziet het hof geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten gunste van de vader.
6De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
verklaart de GI niet-ontvankelijk in haar inleidend verzoek;
veroordeelt de GI in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, aan de zijde van de moeder, tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 3.656,-, voor salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. A.V.T. de Bie en
mr. J.M.I. Vink, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 12 augustus 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733