Essentie (redactie)
Afwijzing vordering man om kosten rechercheonderzoek naar inkomsten vrouw op de vrouw te verhalen. Hof begrijpt uit toelichting op grief man dat hij stelt dat vrouw onrechtmatig heeft gehandeld door hem geen informatie te verstrekken met betrekking tot haar inkomen. Als man van oordeel is dat er sprake is van onrechtmatig handelen door de vrouw, als gevolg waarvan hij schade heeft geleden, te weten de kosten van het rechercheonderzoek, beschouwt het hof de door de man geclaimde kosten niet als een kwestie van familierecht.
Datum publicatie | 14-08-2025 |
Zaaknummer | 200.349.820/01 |
Procedure | Hoger beroep |
Zittingsplaats | Den Haag |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Alimentatie; Nihilstelling; Afwijken wettelijke maatstaven; Grove miskenning wettelijke maatstaven |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Onvoldoende onderbouwd dat partijen bewust zijn afgeweken van wettelijke maatstaven. De kosten voor rechercheonderzoek met betrekking tot het werk van de vrouw worden niet beschouwd als kwestie van het familierecht. Deze alimentatieprocedure leent zich niet voor een vordering die is gebaseerd op een verbintenis voorvloeiend uit boek 6 BW.Volledige uitspraak
Team Familie
Zaaknummer : 200.349.820/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 24-3931
Zaaknummer rechtbank : C/10/679592
beschikking van de meervoudige kamer van 6 augustus 2025
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A. Harent te Dordrecht,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H.J.P.M. van Berckel-van der Rijken te Breda.
1Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 9 oktober 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna: de bestreden beschikking.
2Het geding in hoger beroep
De vrouw is op 8 januari 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De man heeft op 12 maart 2025 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep, ingediend.
De vrouw heeft op 24 april 2025 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
-
op 27 januari 2025 van de zijde van de vrouw een journaalbericht van 23 januari 2025, met bijlage;
-
op 14 mei 2025 van de zijde van de man een brief van diezelfde datum, met bijlagen;
-
op 16 mei 2025 van de zijde van de man een brief van 15 mei 2025, met bijlagen.
De mondelinge behandeling heeft op 28 mei 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
-
de advocaat van de vrouw;
-
de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De vrouw is, zoals aangekondigd, niet verschenen.
3. De feiten
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] 1995 in [plaats] gehuwd in gemeenschap van goederen.
Partijen zijn de ouders van twee inmiddels meerderjarige kinderen.
De echtscheiding tussen partijen is uitgesproken door de rechtbank Rotterdam op 11 september 2019 en de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente] op 15 november 2019.
Partijen hebben afspraken met elkaar gemaakt over de financiële gevolgen van de echtscheiding, welke in een convenant zijn opgenomen. De bepalingen luiden – voor zover van belang – als volgt:
“
De man zal met ingang van de eerste van de maand, volgend op de ondertekening van dit convenant / vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk / (of elke andere datum die partijen passend vinden) bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 500,00 bruto, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan haar zal worden voldaan.
Het in artikel 2.1 vastgestelde bedrag zal worden verhoogd met de wettelijke indexering als bedoeld in art. 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2020.
(…)”
De vrouw heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd.
4De omvang van het geschil
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
-
de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 11 september 2019 gewijzigd, in die zin dat de daarbij aan de man opgelegde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 september 2022 wordt bepaald op nihil;
-
bepaald dat de vrouw, hetgeen de man ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw vanaf 1 september 2022 teveel heeft betaald, binnen één maand na heden (te weten 9 oktober 2024) dient terug te betalen aan de man.
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proceskosten zijn gecompenseerd en het meer of anders verzochte is afgewezen.
De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende alsnog te bepalen dat de verzoeken van de man worden afgewezen.
De man verzoekt het hof in het principaal hoger beroep – voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – het hoger beroep van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar beroep af te wijzen en daarmee de bestreden beschikking in stand te laten.
De man verzoekt het hof in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de beslissing om de vrouw niet te veroordelen tot betaling van de kosten van het detectiverapport en opnieuw beschikkende de vrouw alsnog te veroordelen tot betaling van de kosten van het detectivebureau, alsmede de werkelijke proceskosten van de man voor het voeren van de procedure met betrekking tot de partneralimentatie, inclusief verweer in dit geding, concreet te bepalen op een bedrag van totaal € 8.684,27. Zijnde € 3.956,70 in verband met de kosten van het detectivebureau en € 4.727,57 in verband met de kosten van de procedure bij de rechtbank, dan wel een ander bedrag dat het hof in goede justitie redelijk acht.
De vrouw verzoekt het hof in het incidenteel hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn beroep af te wijzen.
5De motivering van de beslissing
Ontvankelijkheid
De man betoogt dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat er in het beroepschrift geen grieven zijn opgenomen.
Dit betoog slaagt niet. Op grond van artikel 359 juncto artikel 278 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet een beroepschrift een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust bevatten. De omschrijving van het verzoek dient daaruit te bestaan dat (gedeeltelijke) vernietiging van de bestreden beschikking wordt verzocht en er moet worden aangegeven welke andere beslissing van de rechter in hoger beroep wordt gevraagd. Uit het verzoekschrift moet duidelijk blijken wat verzoeker aan de rechter verzoekt en waarop dat verzoek wordt gebaseerd. Naar het oordeel van het hof voldoet het beroepschrift van de vrouw aan de door de hiervoor genoemde artikelen voorgeschreven duidelijke omschrijving van de gronden waarop het berust. Ondanks dat de vrouw in haar hoger beroepschrift geen grieven heeft geformuleerd, heeft zij met de inhoud van haar beroepschrift en bijbehorend petitum wel voldoende aangeduid tegen welk oordeel van de rechtbank zij bezwaar heeft. Ook heeft zij toegelicht waarom ze het daarmee oneens is. Verder blijkt uit het verweer van de man dat de inhoud van het beroepschrift voor hem voldoende duidelijk is geweest, zodat hij zich daartegen adequaat heeft kunnen verweren. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de vrouw ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep en zal de daarin gedane verzoeken daarom beoordelen.
Bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven?
De vrouw heeft gesteld dat partijen een bijdrage in haar levensonderhoud (partneralimentatie) zijn overeengekomen ter hoogte van € 500,- per maand en dat partijen daarmee bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. De man heeft gesteld dat partijen weliswaar zijn overeengekomen dat hij een hoger bedrag aan partneralimentatie zou betalen dan waartoe hij draagkracht had, maar dat partijen meenden daarmee aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Voor zover het hof zou aannemen dat partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, stelt de man dat een ongewijzigde instandhouding van deze overeenkomst tussen partijen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag worden verwacht.
Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling dat partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, onvoldoende heeft onderbouwd. Om vast te stellen dat door partijen bewust van de wettelijke maatstaven is afgeweken, moet voldoende worden onderbouwd dat voor partijen duidelijk is geweest wat destijds de wettelijke maatstaven waren en dat partijen hierover voldoende zijn voorgelicht. In dit geval ziet het gestelde afwijken van de wettelijke maatstaven op de draagkracht van de man, ten aanzien waarvan een draagkrachtberekening is overgelegd. Uit deze draagkrachtberekening volgt dat de man ten tijde van het uiteengaan van partijen een draagkracht ten behoeve van partneralimentatie had ter hoogte van € 129,- terwijl partijen zijn overeengekomen dat de man € 500,- zou betalen. Daaruit volgt echter niet zonder meer dat partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. De overgelegde draagkrachtberekening is gemaakt in het kader van mediation tussen partijen en voor het hof is niet duidelijk wat bij deze mediation de uitgangspunten tussen partijen zijn geweest. Verder is onduidelijk of partijen door de mediator voldoende zijn voorgelicht over de wettelijke maatstaven. Het hof is daarom van oordeel dat de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op basis waarvan de conclusie kan worden getrokken dat partijen bij het opnemen van de partneralimentatie in het echtscheidingsconvenant bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Daarbij komt dat de omstandigheid dat de in het echtscheidingsconvenant overeengekomen partneralimentatie de op dat moment geldende draagkracht van de man oversteeg, niet met zich brengt dat een wijziging in de behoefte van de vrouw niet tot een wijziging van de overeengekomen partneralimentatie zou kunnen leiden.
Nu het hof niet tot het oordeel komt dat partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, dient te worden beoordeeld of de alimentatieverplichting nog aan die maatstaven voldoet. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval meer is sinds de vrouw is gaan werken. Hiertoe overweegt het hof als volgt. De hoogte van de behoefte van de vrouw is niet in geschil. Ook is niet in geschil dat de vrouw met haar werk als docent in die behoefte heeft kunnen voorzien. De vrouw is vanaf het moment dat zij is gaan werken dus niet meer behoeftig geweest. De door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie dient daarom vanaf dat moment op nihil te worden gesteld.
Ingangsdatum
Ten aanzien van de ingangsdatum heeft de vrouw gesteld dat een nihilstelling niet eerder zou moeten ingaan dan de datum van de beschikking of de datum van het verzoekschrift. Het hof overweegt dat onbetwist is gebleven dat de vrouw – in ieder geval – in september 2022 al werkzaam was. Het hof stelt daarbij vast dat de vrouw een volledige opleiding heeft voltooid, waardoor zij – in ieder geval – vanaf september 2022 een inkomen heeft kunnen verwerven waarmee zij (volledig) in haar eigen levensonderhoud kon voorzien. Het hof zal daarom – evenals de rechtbank – 1 september 2022 als ingangsdatum voor de nihilstelling bepalen. De vrouw heeft haar stelling dat zij sinds december 2024 arbeidsongeschikt is en daarom in financiële problemen komt in geval van een nihilstelling met terugwerkende kracht onvoldoende onderbouwd.
Kosten rechercheonderzoek
Uit de incidentele grief van de man volgt dat hij het niet eens is met de beslissing van de rechtbank dat er geen juridische grondslag is op grond waarvan de man de kosten van het rechercheonderzoek op de vrouw kan verhalen. In zijn toelichting op zijn grief stelt de man dat hij het recherchebureau heeft ingeschakeld aangezien de vrouw hem geen informatie verstrekte over haar werk en inkomen als wiskundedocente. Ter zitting heeft de man nog nader gesteld dat zijn vordering is gebaseerd op het algemene burgerlijkrechtelijke artikel over schadevergoeding. Door de vrouw is gemotiveerd verweer gevoerd.
Het hof overweegt als volgt. Een goede procesorde brengt met zich mede dat de man duidelijk aangeeft wat de grondslag is van zijn vordering. Het hof begrijpt uit de toelichting op de grief van de man dat de vrouw onrechtmatig heeft gehandeld door hem geen informatie te verstrekken met betrekking tot haar inkomen. Als de man van oordeel is dat de vrouw onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem niet te informeren over haar inkomsten, als gevolg waarvan hij schade heeft geleden, te weten de kosten van het rechercheonderzoek, beschouwt het hof de door de man geclaimde kosten niet als een kwestie van familierecht. De onderhavige alimentatieprocedure leent zich niet voor een vordering die gebaseerd is op een verbintenis voortvloeiend uit boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. De grief van de man treft dus geen doel.
Werkelijke proceskosten
De man heeft verzocht om de vrouw in de werkelijke proceskosten te veroordelen. Door de vrouw is gemotiveerd verweer gevoerd. Het hof is van oordeel dat op basis van hetgeen de man heeft gesteld niet geconcludeerd kan worden van misbruik van procesrecht aan de zijde van de vrouw. Er is dus geen grond om af te wijken van de regel dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd en wel in die zin dat ieder zijn eigen kosten draagt.
6De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, I. Reijngoud en E.B.J. van Elden, bijgestaan door mr. S.V.B. Bours als griffier, en is op 6 augustus 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733