Gerechtshof Amsterdam 12-08-2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:2159

Essentie (gemaakt door AI)

De affectieve relatie van partijen (beiden man) is geëindigd nadat minderjarige bij hen was geplaatst maar voordat het adoptieverzoek kon worden ingediend. Daardoor kon alleen nog eenouderadoptie worden verzocht; toegewezen. Niet-ontvankelijk in verzoek gezamenlijk gezag: kan alleen door de met gezag belaste ouder en de niet-ouder gezamenlijk worden gedaan. Beschikking Rb wordt vernietigd. Verplichting tot terugverhuizen vernietigd: family life van de niet-ouder ook zonder terugverhuizen mogelijk. Vaststelling omgangsregeling.


Datum publicatie14-08-2025
Zaaknummer200.350.992/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen; Gezamenlijk gezag ouder met niet-ouder;
Familieprocesrecht; Ontvankelijkheid
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Artikel 1:253t BW: De ander dan de ouder is niet-ontvankelijk in zijn verzoek om gezamenlijk met de gezaghebbende ouder met het gezag over het kind te worden belast; dat verzoek kan alleen door de met gezag belaste ouder en de ander dan de ouder gezamenlijk worden gedaan. De beschikking van de rechtbank wordt vernietigd. De aan de met het gezag belaste ouder opgelegde verplichting tot terugverhuizen wordt vernietigd, effectuering van het family life van de niet-ouder met het kind is ook zonder terugverhuizen mogelijk. Vaststelling omgangsregeling

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummer: 200.350.992/01

zaaknummer rechtbank: C/13/748002/ FA RK 24-1802

beschikking van de meervoudige kamer van 12 augustus 2025 in de zaak van

[verzoeker ] ,

wonende te [plaats A] , België,

verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: [verzoeker ] ,

advocaat: mr. H. Zobuoglu te [plaats B] ,

en

[verweerder] ,

wonende te [plaats B] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: [verweerder] ,

advocaat: mr. E.A. Slappendel te Gouda.

Het hof heeft daarnaast als belanghebbende aangemerkt:

- de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ).

In de procedure heeft een adviserende taak:

de Raad voor de Kinderbescherming,

gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,

hierna: de raad.

1De zaak in het kort

1.1

De zaak gaat over het gezag over [minderjarige] , de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de verdeling van de zorgtaken voor [minderjarige] tussen partijen. Verder speelt de vraag of [verzoeker ] verplicht is terug te verhuizen naar [plaats B] .

1.2

De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft in een beschikking van 12 november 2024 (hierna: de bestreden beschikking) beslist dat [verweerder] (naast [verzoeker ] ) mede belast wordt met het ouderlijk gezag over [minderjarige] . Verder heeft de rechtbank beslist dat [verzoeker ] zo snel mogelijk doch uiterlijk voor 24 februari 2025 samen met [minderjarige] dient terug te verhuizen naar [plaats B] . Ook is daarbij een zorgregeling vastgesteld vanaf het moment dat [minderjarige] weer in [plaats B] woont en een voorlopige zorgregeling voor de periode dat [minderjarige] nog niet in [plaats B] woont. Zowel [verzoeker ] als [verweerder] zijn het, op verschillende onderdelen, niet eens met de bestreden beschikking.

1.3

Het hof vernietigt de bestreden beschikking en verklaart [verweerder] alsnog niet-ontvankelijk in zijn verzoek om mede met het gezag over [minderjarige] te worden belast. De verplichting voor [verzoeker ] om met [minderjarige] terug te verhuizen naar [plaats B] blijft niet in stand. Ook stelt het hof een omgangsregeling vast tussen [minderjarige] en [verweerder] . De overige verzoeken worden afgewezen. Het hof legt hierna uit waarom het zo beslist.

2De procedure in hoger beroep

2.1

[verzoeker ] is op 11 februari 2025 in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking van 12 november 2024 (zaaknummer 200.350.992/01). Daarbij is ook om schorsing van de werking van de bestreden beschikking verzocht (zaaknummer 200.350.992/02), op welk verzoek het hof bij beschikking van 28 maart 2025 afwijzend heeft beslist.

2.2

[verweerder] heeft op 3 april 2025 een verweerschrift met daarin ook een incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3

[verzoeker ] heeft op 20 mei 2025 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4

Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:

- een bericht van de zijde van [verzoeker ] van 22 mei 2025, met bijlagen,

- een bericht van de zijde van [verweerder] van 22 mei 2025,

- een bericht van de zijde van [verzoeker ] van 23 mei 2025 met bijlage,

- een bericht van de zijde van [verweerder] van 25 mei 2025 met bijlagen, en

- een bericht van de zijde van [verweerder] van 26 mei 2025 met bijlagen.

2.5

De zitting heeft op 5 juni 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:

- [verzoeker ] , bijgestaan door zijn advocaat,

- [verweerder] , bijgestaan door zijn advocaat,

- de raad, vertegenwoordigd door I. Stuifbergen.

De advocaat van [verzoeker ] en [verweerder] hebben op de zitting ieder een pleitnotitie overgelegd.

3De feiten

3.1

Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad die in september 2021 is geëindigd.

3.2

In maart 2018 zijn partijen een adoptietraject gestart en [in] 2021 is [minderjarige] , geboren te [plaats C] [in] 2020, bij hen geplaatst.

3.3

De relatie van partijen is geëindigd nadat [minderjarige] bij hen was geplaatst maar voordat het adoptieverzoek kon worden ingediend (dat kan pas een jaar na plaatsing bij de adoptieouders). Stichting Jeugdbescherming West-Haaglanden heeft te kennen gegeven dat alleen nog eenouderadoptie kon worden aangevraagd. In onderling overleg zijn partijen overeengekomen dat [verzoeker ] het verzoek tot eenouderadoptie zou indienen, hetgeen hij ook heeft gedaan.

3.4

Hieraan voorafgaand hebben partijen op 6 januari 2022 een document opgesteld, genaamd ‘omgangsregeling’ dat door Jeugdbescherming is beoordeeld en goedgekeurd. Daarin hebben partijen onder andere afgesproken dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] altijd bij [verzoeker ] zou zijn, dat beiden in de toekomst de woonverblijven in [plaats B] of omstreken zouden hebben, zodat de reisafstand niet te groot werd, en dat ieder [minderjarige] om de week in huis zou nemen.

3.5

De rechtbank heeft bij beschikking van 17 augustus 2022 de adoptie van [minderjarige] door [verzoeker ] uitgesproken en de volledige naam van [minderjarige] gewijzigd in de naam die hij thans draagt. Door de adoptie is [verzoeker ] de juridische ouder met gezag over [minderjarige] .

3.6

Eind maart 2024 is [verzoeker ] samen met [minderjarige] naar [plaats A] verhuisd.

3.7

Bij vonnis in kort geding van 18 april 2024 is bepaald dat [verzoeker ] uitvoering moet geven aan de zorgregeling waarbij [minderjarige] om de week gedurende een week bij [verweerder] moet zijn, op verbeurte van een dwangsom. Deze omgangsregeling is tot september 2024 uitgevoerd. [minderjarige] ging vanaf begin september 2024 vijf dagen per week in België naar school.

Vanaf de week van 27 september 2024 is de omgang door [verzoeker ] opgeschort, omdat [minderjarige] zorgelijke uitlatingen had gedaan over mogelijk seksueel misbruik.

3.8

Op 12 november 2024 is de bestreden beschikking gegeven.

3.9

Bij vonnis in kort geding van 20 februari 2025 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank onder meer bepaald dat [verzoeker ] ervoor dient zorg te dragen dat [minderjarige] uiterlijk op zondag 23 februari 2025 is terugverhuisd naar (de directe omgeving van) [plaats B] , onder de bepaling dat indien dit niet gebeurt [minderjarige] voorlopig wordt toevertrouwd aan [verweerder] , bij wie hij doordeweeks verblijft en in de weekenden bij [verzoeker ] . Indien [verzoeker ] wel meteen met [minderjarige] meeverhuist, zal [minderjarige] in het kader van de zorgregeling om de week van maandag uit school tot en met de daaropvolgende maandag naar school bij [verweerder] verblijven. Daarbij heeft de voorzieningenrechter ook een verdeling van de vakanties en feestdagen in 2025 bepaald en vervangende toestemming voor vakantie en voor aanvraag van een reisdocument voor [minderjarige] aan [verweerder] verleend.

Bij arrest van 28 maart 2025 heeft dit hof het kortgedingvonnis van 20 februari 2025 bekrachtigd.

4De omvang van het hoger beroep

4.1

De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, op verzoek van [verweerder] :

  • bepaald dat [verweerder] mede met het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt belast;

  • bepaald dat [verzoeker ] zo snel mogelijk doch uiterlijk voor 24 februari 2025 samen met [minderjarige] dient terug te verhuizen naar [plaats B] of omstreken;

  • een zorgregeling vastgesteld vanaf het moment dat [minderjarige] weer in [plaats B] woont, waarbij [minderjarige] om de week van maandag uit school tot en met de daaropvolgende maandag naar school bij [verweerder] verblijft, en een voorlopige zorgregeling bepaald waarbij [minderjarige] ieder weekend bij [verweerder] verblijft zolang [minderjarige] niet in [plaats B] woont, waarbij [verweerder] [minderjarige] op vrijdag ophaalt in België en [verzoeker ] hem op zondag ophaalt uit [plaats B] . Het verzoek van [verweerder] om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem te bepalen heeft de rechtbank afgewezen.

Principaal hoger beroep

4.2

[verzoeker ] verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, [verweerder] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, dan wel zijn verzoeken af te wijzen, en te bepalen dat er tussen [verweerder] en [minderjarige] een omgangsregeling zal hebben te gelden waarbij [minderjarige] om de week op vrijdag wordt opgehaald door [verweerder] van school en [verzoeker ] [minderjarige] op de zondag om 16.00 uur ophaalt in [plaats B] . Daarbij heeft te gelden dat de omgang bij [verweerder] niet doorgaat in de weekenden dat hij zelf niet aanwezig is.

4.3

[verweerder] voert verweer en verzoekt [verzoeker ] niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn grieven af te wijzen, althans zijn verzoek af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking, al dan niet met aanvulling van gronden.

Incidenteel hoger beroep

4.4

[verweerder] verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de rechtbank:

I. het (voorwaardelijk) verzoek van [verweerder] om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem vast te stellen heeft afgewezen en opnieuw rechtdoende als volgt:

 de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij [verweerder] vast te stellen, althans te bepalen dat [minderjarige] wordt ingeschreven op het woonadres van [verweerder] , althans [minderjarige] aan [verweerder] toe te vertrouwen;

 [verweerder] vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige] op zijn woonadres in te laten schrijven.

II. het verzoek van [verweerder] om een afgebakend woongebied waarbinnen [verzoeker ] dient terug te verhuizen vast te stellen heeft afgewezen en opnieuw rechtdoende:

 te bepalen dat [verzoeker ] op een nader door het hof vast te stellen uiterste datum is terugverhuisd naar [plaats B] , dan wel binnen een straal van 10 km vanaf het (voormalig) woonadres van [verzoeker ] aan de ( [postcode 1] ) [A-straat] te [plaats B] ;

III. de zorgregeling heeft vastgesteld en geformuleerd zoals vermeld in 5.4 en 5.5 van de beschikking en opnieuw rechtdoende:

 indien [verzoeker ] nog niet is terugverhuisd naar [plaats B] een zorgregeling vast te stellen waarbij [minderjarige] doordeweeks bij [verweerder] verblijft en telkens twee weekenden achtereenvolgend bij [verzoeker ] vanaf vrijdagmiddag na school tot en met zondag om 16.00 uur, waarbij [verzoeker ] [minderjarige] op vrijdag zal ophalen en op zondagmiddag weer terugbrengt naar [verweerder] . Het derde weekend verblijft [minderjarige] bij [verweerder] ;

 indien [verzoeker ] terug is verhuisd naar [plaats B] , dan wel binnen een straal van 10 km van [plaats B] , een zorgregeling vast te stellen waarbij [minderjarige] verblijft om de week van maandag uit school tot en met de daaropvolgende maandag naar school bij [verzoeker ] en in de andere week bij [verweerder] ;

IV. heeft bepaald dat ter uitvoering van de zorgregeling [verweerder] [minderjarige] op zondag zal ophalen bij [verzoeker ] in België en opnieuw rechtdoende als volgt:

 te bepalen dat [verzoeker ] ter uitvoering van de zorgverdeling zolang hij niet is terugverhuisd naar [plaats B] , dan wel binnen een straal van 10 km vanaf het woonadres van [verzoeker ] aan de ( [postcode 2] ) [A-straat] te [plaats B] , [minderjarige] zal ophalen en weer zal terugbrengen naar [verweerder] .

4.5

[verzoeker ] voert in incidenteel hoger beroep verweer en verzoekt [verweerder] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken dan wel zijn verzoeken af te wijzen.

5De motivering van de beslissing

5.1

[verzoeker ] is met twee grieven opgekomen tegen de bestreden beschikking. Deze richten zich tegen het oordeel van de rechtbank over het gezamenlijk gezag, waarvan hij vindt dat [verweerder] in dat verzoek niet had mogen worden ontvangen en zo dat wel het geval zou zijn, dit verzoek had moeten worden afgewezen. De tweede grief richt zich tegen de bepaling dat hij moet terugverhuizen van [plaats A] naar [plaats B] , waarbij hij vermeldt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de inschrijving bij de school in [plaats B] , waarvan hij vindt dat hij daarover een keuze moet kunnen maken.

[verweerder] komt met vier grieven op tegen de bestreden beschikking. Deze betreffen de afwijzing door de rechtbank van zijn (voorwaardelijk) verzoek tot bepaling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem, het ontbreken van een specifieke afstand waarbinnen [verzoeker ] zou moeten gaan wonen in [plaats B] , de beslissing over de zorgregeling en in dat kader het ophalen van [minderjarige] in België door [verweerder] in de situatie dat [verzoeker ] nog niet is terugverhuisd naar [plaats B] .

Over en weer is verweer gevoerd en beide partijen hebben verzocht een regeling te treffen over de verdeling van de zorg voor [minderjarige] .

5.2

De raad heeft ter zitting in hoger beroep als volgt verklaard. [minderjarige] is een vierjarig kind dat zich goed ontwikkelt, spraakzaam is voor zijn leeftijd en goed kan spelen. Uit het onderzoek van de raad blijkt dat [minderjarige] aan beide vaders gehecht is, zich thuis voelt in beide huizen en ook familie aan beide kanten ervaart. Tegelijkertijd vindt hij het moeilijk dat zijn ouders niet goed met elkaar kunnen omgaan. De raad maakt zich zorgen over de situatie als [verzoeker ] in [plaats A] blijft wonen en vraagt zich af of er dan nog sprake kan zijn van een gelijkwaardig ouderschap. Er zijn vragen over hoe [verzoeker ] de communicatie en het contact tussen [verweerder] en [minderjarige] zal waarborgen. Het is belangrijk dat er duidelijke afspraken komen over vakantiedagen, feestdagen en contactmomenten om onduidelijkheid en conflicten te voorkomen. De raad wil een ondertoezichtstelling van [minderjarige] aanvragen vanwege zorgen over de opvoedsituatie en de complexiteit van de situatie, en zorgen over de mogelijkheid tot worteling voor [minderjarige] . Voor een adoptiekind zoals [minderjarige] is het van groot belang dat hij gezien en ondersteund wordt. Er speelt loyaliteitsproblematiek bij [minderjarige] , wat de raad als zorgelijk ervaart. Over de uitlatingen van [minderjarige] die zouden kunnen duiden op seksueel misbruik waar [verzoeker ] zich zorgen over maakt, merkt de raad op de uitspraken van [minderjarige] zorgelijk te vinden, maar zich af te vragen hoe die dan te duiden. Het is een ingewikkelde kwestie omdat het voor kinderen in deze leeftijd moeilijk is om dat in woorden te uiten. De raad sluit niet uit dat bij opnames van uitspraken van een kind het kind zegt wat hij denkt dat de betreffende ouder wil horen. De raad heeft vanuit de hulpverlening die in België vanuit school aan [minderjarige] is geboden geen informatie ontvangen, maar wel van de scholen van [minderjarige] en die informatie en het uitgebreide spelcontact met [minderjarige] leiden bij de raad niet tot zorgen over de fysieke veiligheid van [minderjarige] .

5.3

Het hof zal de verzoeken in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp gezamenlijk bespreken.

Het gezag

5.4

Op grond van artikel 1:253t eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank indien het gezag over een kind bij één ouder berust, op gezamenlijk verzoek van de met het gezag belaste ouder en een ander dan de ouder die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, hen gezamenlijk met het gezag over het kind belasten.

5.5

De vraag die het hof, ook ambtshalve, moet beantwoorden is of [verweerder] kan worden ontvangen in zijn eenzijdig gedane verzoek om gezamenlijk met [verzoeker ] met het gezag over [minderjarige] te worden belast. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Er is geen grond voor het oordeel dat het wettelijk vereiste van artikel 1:253t eerste lid BW, inhoudende dat het gezamenlijk gezag alleen op (eensluidend) verzoek van de met het gezag belaste ouder en de ander dan de ouder samen kan worden gedaan, terzijde kan worden geschoven.

[verweerder] voert aan dat hij recht heeft op eerbiediging van zijn door artikel 8 EVRM beschermde recht op gezinsleven en dat dit eveneens voor [minderjarige] geldt, ook op grond van artikel 3 van het IVRK waarin is bepaald dat het belang van het kind voorop moet staan bij alle beslissingen die hem aangaan.

Onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof Arnhem van 18 oktober 2005, 358/2005, ECLI:NL: GHARN:2005:AU4705 overweegt het hof dat artikel 8 EVRM niet zo ver gaat dat het enkele feit dat tussen een niet-ouder en een kind family life bestaat, de niet-ouder aan dit artikel een recht op gezamenlijk gezag kan ontlenen. Ook wanneer wordt aangenomen dat gezamenlijk gezag wel onderdeel uitmaakt van het family life als bedoeld in artikel 8 lid 1 EVRM, dan nog kan niet worden geoordeeld dat de regel dat de niet-ouder alleen op gezamenlijk verzoek met de met het gezag belaste ouder om het gezamenlijke gezag over het kind kan vragen, in strijd is met artikel 8 lid 1 EVRM. Hoewel in dat geval sprake is van een inmenging, voldoet deze aan de ingevolge artikel 8 lid 2 EVRM daaraan te stellen eisen: de inmenging is gebaseerd op de wet - artikel 1:253t lid 1 BW -, strekt tot bescherming van de met het gezag belaste ouder en dient voorts de rechtszekerheid en daarmee ook het belang van het kind, dat aldus niet met onverwachte aanspraken op het gezag wordt geconfronteerd. Het beroep op artikel 3 IVRK faalt daarom eveneens.

[verweerder] voert aan dat dit anders moet worden beoordeeld vanwege de veranderde tijdsgeest; de afgelopen jaren is veel veranderd in de wijze waarop het ouderschap wordt vormgegeven en is er naast het 'traditionele ouderschap' waarbij de biologische ouders doorgaans ook de juridische ouders zijn, bewustwording van vele andere vormen van ouderschap. Het hof overweegt dat deze ontwikkeling, zoals [verweerder] terecht opmerkt, vorm heeft gekregen in wetswijzigingen op het terrein van het afstammingsrecht en adoptierecht. Ook de invoering van artikel 1:253t BW is deel van deze ontwikkeling. Het vereiste dat het verzoek tot gezamenlijk gezag gezamenlijk moet worden gedaan, welk vereiste niet is geschrapt bij latere wetswijzigingen op het terrein van de positie van de niet-ouder, impliceert dat tussen de gezaghebbende ouder en de niet-ouder bij een verzoek tot gezamenlijk gezag overeenstemming dient te bestaan over de wens tot gezamenlijke gezagsuitoefening. Zoals al is overwogen, is er geen reden om aan te nemen dat dit vereiste in strijd is met artikel 8 EVRM of artikel 3 IVRK.

[verweerder] heeft nog gewezen op de intentie tot gezamenlijke adoptie bij [verzoeker ] en hem, die, zo verstaat het hof zijn grief, tot een ander oordeel op dit punt zou moeten leiden. De gezamenlijk adoptie is niet gerealiseerd omdat de affectieve relatie tussen [verweerder] en [verzoeker ] verbroken is, voordat tot adoptie kon worden overgegaan. Deze wijziging in omstandigheden heeft geleid tot eenouderadoptie van [minderjarige] door [verzoeker ] , waarmee [verzoeker ] ouder met gezag is geworden. Tussen [verweerder] en [minderjarige] is geen familierechtelijke betrekking ontstaan. Het hof ziet niet in dat de tijdens de affectieve relatie bestaande intentie na verbreking van de relatie tussen partijen zou moeten leiden tot een andere beoordeling van de mogelijkheid tot het vragen van gezamenlijk gezag. Dit betekent dat het gezag over [minderjarige] uitsluitend bij [verzoeker ] berust.

5.6

Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking op het punt van het gezag zal worden vernietigd en dat het hof [verweerder] alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn verzoek om gezamenlijk met [verzoeker ] met het gezag over [minderjarige] te worden belast. Deze beslissing wordt ingevolge artikel 1:244 BW in verbinding met artikel 2 onder a van het Besluit gezagsregisters ambtshalve aangetekend in het gezagsregister, waartoe het hof de griffier zal verzoeken een afschrift van deze beschikking te sturen aan het gezagsregister om daarin aantekening te doen van de gewijzigde gezagssituatie.

De hoofdverblijfplaats

5.7

In artikel 1:12 BW eerste lid is bepaald dat een minderjarige de woonplaats volgt van degene die het gezag over hem uitoefent. Omdat [verzoeker ] de met gezag belaste ouder over [minderjarige] is, is de verblijfplaats van [minderjarige] bij [verzoeker ] .
Het verzoek van [verweerder] om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem te bepalen zal dus worden afgewezen, evenals zijn verzoek om [minderjarige] op zijn woonadres in de Bevolkingsregistratie Personen in te schrijven.

Terugverhuizen

5.8

[verzoeker ] heeft verzocht om de beslissing van de rechtbank dat hij met [minderjarige] naar [plaats B] of omstreken dient terug te verhuizen, te vernietigen. Hij stelt daartoe dat hij noodgedwongen is verhuisd vanwege onveiligheid, om financiële redenen en vanwege betere zorgmogelijkheden voor [minderjarige] . In de verklaring van 19 december 2024 van psycholoog Drs. G.P.C. Smits van Reset Partner is vermeld dat [verzoeker ] psychologisch zal lijden indien hij terug moet verhuizen naar [plaats B] . Verder heeft [verzoeker ] aangevoerd dat [minderjarige] in [plaats A] snel gewend is aan zijn nieuwe omgeving, school, sociale contacten en dagelijkse routine.

5.9

[verweerder] verzoekt om de opdracht tot terugverhuizen te preciseren in de zin dat [verzoeker ] moet gaan wonen in [plaats B] , dan wel binnen een straal van 10 km vanaf zijn (voormalig) woonadres. [verweerder] verwijst naar de raad, die zorgen heeft geuit over de verhuizing naar [plaats A] en heeft geadviseerd dat [minderjarige] het beste kan opgroeien bij beide ouders in een vertrouwde omgeving, namelijk [plaats B] of omgeving. [minderjarige] woont daar nu en gaat daar momenteel naar school. De rechtbank heeft geoordeeld dat een snelle terugkeer naar [plaats B] in het belang van [minderjarige] is, hetgeen is bekrachtigd door de voorzieningenrechter en dit hof bij het verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing, aldus [verweerder] .

Het hof begrijpt het door [verweerder] in eerste aanleg gedane verzoek om [verzoeker ] te verbieden om naar [plaats A] te verhuizen dan wel te bepalen dat hij dient terug te verhuizen naar [plaats B] aldus, dat dit verzoek niet alleen is gedaan voor de situatie dat hij gezamenlijk met [verzoeker ] met het gezag zou worden belast, maar ook ten behoeve van de verdeling van de zorg voor [minderjarige] .

5.10

Het hof overweegt dat de ouder die alleen het gezag over een kind uitoefent de beslissingen over het kind neemt, waaronder de beslissing over de woonplaats. [verzoeker ] is eind maart 2024 met [minderjarige] van [plaats B] naar [plaats A] verhuisd. Dat stond hem in beginsel vrij. De vraag die voorligt is of, en in hoeverre, deze vrijheid wordt beperkt door de omstandigheid dat het kind met een ander dan de ouder family life heeft.

5.11

Op [verzoeker ] als gezaghebbende ouder rust de verplichting om [verweerder] in staat te stellen het family life dat hij heeft met [minderjarige] , vorm te geven. Deze verplichting strekt naar het oordeel van het hof echter niet zo ver dat [verzoeker ] daarvoor terug zou moeten verhuizen naar (de directe omgeving van) [plaats B] . Voorop staat daarbij dat de afstand tussen de woonplaatsen van partijen niet zodanig groot is dat effectuering van het family life in de vorm van een omgangsregeling niet mogelijk zou zijn. Naast een weekendregeling zou ook verdere compensatie kunnen worden gevonden in de verdeling van de vakanties, waarin [verweerder] een groter deel van de tijd dan [verzoeker ] met [minderjarige] zou kunnen doorbrengen. Partijen hebben aanvankelijk weliswaar uitgesproken de zorg over [minderjarige] gelijkelijk te willen verdelen, waarvan [verzoeker ] overigens stelt dat daar in het verleden niet onverkort uitvoering aan werd gegeven, maar gelet op de ontwikkelingen sindsdien kan de aanvankelijke bedoeling van verdeling van de zorg bij helfte niet leidend zijn in de zin dat [verzoeker ] daarom verplicht zou zijn tot verhuizen naar (de omgeving van) [plaats B] met [minderjarige] . [minderjarige] heeft, na de start van zijn schoolgang in september 2024, doordeweeks bij [verzoeker ] verbleven met een weekendregeling met [verweerder] , welke situatie na de kortgedingprocedure eind februari 2025 is omgedraaid. Dat [minderjarige] deze wisseling van doordeweekse woonomgeving en school heeft moeten meemaken, is mede toe te schrijven aan het niet willen afwachten van de uitkomst van het hoger beroep tegen de bestreden beschikking door [verweerder] . Wat daar ook van zij, het betekent dat de vierjarige [minderjarige] , van wie ook de raad aangeeft dat het op zich goed met hem gaat, inmiddels al geruime tijd een doordeweekse verzorger en een weekendregeling bij de andere verzorger ervaart. Het hof ziet niet in dat het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is deze gang van zaken te doorbreken om een week op-week af regeling mogelijk te maken met een verhuisverplichting voor [verzoeker ] . Ook het belang van [verzoeker ] , als gezaghebbend en verzorgend ouder van [minderjarige] , weegt het hof in dit oordeel mee. [verzoeker ] heeft, onder verwijzing naar de verklaring van zijn psycholoog, aangegeven dat het voor hem psychisch zwaar is om weer in [plaats B] te gaan wonen. De woning die hij in [plaats B] bewoonde is om financiële redenen verhuurd en daardoor niet beschikbaar. [verzoeker ] stelt dat het wonen in [plaats B] voor hem financieel niet haalbaar is, terwijl hij in [plaats A] nauwelijks woonlasten heeft omdat hij daar een woning van zijn ouders bewoont. Bovendien wonen familieleden waar hij veel emotionele steun van ondervindt op korte reisafstand en hij heeft zijn werk daar. [verweerder] heeft aangevoerd dat [verzoeker ] niet heeft onderbouwd dat hij niet kan terugkeren naar zijn woning in [plaats B] en dat de oorzaak van de schulden bij de accountant van [verzoeker ] ligt. Het hof maakt hieruit op dat het bestaan van de schulden aan de zijde van [verzoeker ] niet wordt betwist, waarmee het hof aannemelijk acht dat zijn financiële positie mede heeft geleid tot verhuur van de woning in [plaats B] door [verzoeker ] voor een periode van vier jaar, zoals hij ter zitting in hoger beroep desgevraagd heeft gemeld. De door [verzoeker ] genoemde financiële en psychische belemmeringen komen het hof dan ook reëel voor, terwijl ook zijn werk een belemmering voor terugverhuizen vormt. Gelet op dit alles en met name omdat het family life van [verweerder] met [minderjarige] ook vanuit [plaats A] kan worden geëffectueerd, staat het [verzoeker ] vrij om met [minderjarige] in [plaats A] te blijven wonen.

Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt vernietigen en zowel het in eerste aanleg als het in hoger beroep door [verweerder] met betrekking tot het terugverhuizen gedane verzoek (alsnog) afwijzen.

5.12

Ten aanzien van de met de woonplaats samenhangende schoolkeuze hebben partijen geen verzoeken gedaan, maar daarover in de stukken wel debat gevoerd, met name voor het geval [minderjarige] in [plaats B] naar school zou (blijven) gaan. Omdat daarvan geen sprake is, behoeft dat punt geen bespreking. Het is aan [verzoeker ] als gezaghebbende ouder om de schoolkeuze voor [minderjarige] te maken.

De omgangsregeling

5.13

In artikel 1:377a BW eerste en tweede lid is bepaald dat het kind het recht heeft op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De rechter stelt op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang. Ingevolge artikel 1:377e BW kan de rechter een beslissing inzake de omgang of een onderling getroffen omgangsregeling wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd.

5.14

Zowel [verzoeker ] als [verweerder] hebben om bepaling van een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gevraagd. Het oordeel van het hof over het gezag leidt ertoe dat alleen het verzoek van [verzoeker ] om vaststelling van een omgangsregeling tussen [verweerder] en [minderjarige] ter beoordeling voorligt.

5.15

[verzoeker ] verzoekt om een omgangsregeling tussen [verweerder] en [minderjarige] te bepalen waarbij [minderjarige] om de week op vrijdag wordt opgehaald van school door [verweerder] en [verzoeker ] [minderjarige] op de zondag ophaalt om 16:00 uur in [plaats B] , waarbij hij het hof verzoekt te bepalen dat de omgang niet doorgaat in de weekenden dat [verweerder] zelf niet aanwezig is.

5.16

Het hof overweegt dat [verweerder] in zijn voorstellen tot verdeling van de zorg is uitgegaan van de situatie dat [minderjarige] in [plaats B] zou verblijven. Tegen het verzoek van [verzoeker ] tot vaststelling van een omgangsregeling van een weekend in de twee weken is door [verweerder] strikt genomen geen verweer gevoerd, zij het dat hij wel heeft opgemerkt dat, anders dan [verzoeker ] veronderstelt, hij wel degelijk zijn werkzaamheden afstemt op de zorg voor [minderjarige] en dat, in het geval [minderjarige] in [plaats A] zou gaan wonen, dat pijnlijk voor hem zal zijn en hij het belangrijk vindt dat hij in het leven van [minderjarige] aanwezig blijft. Verder heeft hij bezwaren geuit tegen het ophalen van [minderjarige] door hem in [plaats A] , [verweerder] vindt dat [verzoeker ] [minderjarige] naar [plaats B] moet brengen en hem daar weer moet ophalen. Deze punten zal het hof in de beoordeling van de omgangsregeling betrekken.

5.17

De door [verzoeker ] gevraagde regeling is toewijsbaar, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen. De voorwaarde die [verzoeker ] daaraan verbonden wil zien dat [verweerder] zelf aanwezig moet zijn en dat de omgang anders niet doorgaat, wijst het hof af. Uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [verweerder] drie keer per week werkt, hij aanwezig zal zijn wanneer [minderjarige] er is en hij zijn werkrooster indien noodzakelijk kan aanpassen. [verweerder] heeft zodoende helder uitgelegd dat er voor de vrees van [verzoeker ] dat [minderjarige] vooral door de partner van [verweerder] wordt opgevangen geen grond is, waarbij het hof opmerkt dat het degene die de zorg voor het kind heeft in beginsel vrijstaat om zo nodig ook momenten van opvang door anderen te laten vervullen.

Het halen en brengen van en naar [plaats A] zal het hof toewijzen zoals door [verzoeker ] is verzocht. Het hof ziet geen aanleiding om het halen en brengen niet gelijkelijk over partijen te verdelen. Het hof merkt daarbij op dat het uit school ophalen van [minderjarige] [verweerder] gelegenheid biedt tot contact met de school van [minderjarige] en dat hij op deze wijze ook de maximale tijd in het omgangsweekend met hem door kan brengen, de reistijd gaat immers niet van de omgangstijd af.

5.18

Er is in deze procedure niet verzocht om bepaling van een vakantieregeling. Het hof geeft partijen in overweging om daarover met elkaar in overleg te gaan, mede vanuit de gedachte dat ter effectuering van het family life tussen [minderjarige] en [verweerder] , naast de weekendregeling, ook verdere compensatie kan worden gevonden in de verdeling van de vakanties. Zoals de raad ter zitting in hoger beroep heeft meegegeven, is het bovendien belangrijk dat er duidelijke afspraken komen over vakantiedagen, feestdagen en contactmomenten om onduidelijkheid en conflicten tussen partijen te voorkomen. Partijen zouden zich daartoe tot hulpverlening kunnen wenden, ook om te bevorderen dat zij niet als ex-partners maar als medeverzorgers van [minderjarige] de afspraken over de zorg voor hem kunnen maken op een manier die voor [minderjarige] niet belastend is. Uit de stukken is gebleken dat de communicatie tussen partijen te wensen overlaat, waarover ook de raad zorgen heeft, en dat er over en weer op verschillende vlakken verwijten worden gemaakt. Voor [minderjarige] zou het goed zijn als partijen die situatie verbeteren en niet langer juridisch of anderszins met elkaar in de clinch blijven. Daarbij geldt (geheel terzijde) dat het voor [minderjarige] ook goed zou zijn wanneer een en ander niet via sociale media naar buiten zou worden gebracht.

5.19

Hetgeen partijen overigens over en weer naar voren hebben gebracht, heeft geen betrekking op de door het hof te beoordelen verzoeken en behoeft daarom geen bespreking meer. De overige verzoeken van partijen zullen worden afgewezen.

5.20

Dit leidt tot de volgende beslissing.

6De beslissing

Het hof:

In principaal en incidenteel hoger beroep

vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:

verklaart [verweerder] niet-ontvankelijk in zijn verzoek om gezamenlijk met [verzoeker ] te worden belast met het gezag over [minderjarige] , geboren te [plaats C] [in] 2020;

verzoekt de griffer krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;

wijst het verzoek van [verweerder] om te bepalen dan [verzoeker ] dient terug te verhuizen naar (de omgeving van) [plaats B] alsnog af;

bepaalt als omgangsregeling dat [minderjarige] bij [verweerder] om de week van vrijdag uit school tot zondag 16.00 uur verblijft, waarbij [verweerder] [minderjarige] op de vrijdag van school ophaalt en [verzoeker ] [minderjarige] op de zondag om 16:00 uur in [plaats B] ophaalt;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. J.F. Miedema en mr. G.J. Baken, in tegenwoordigheid van mr. R.B. de Cuba als griffier en is op 12 augustus 2025 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733