Essentie (redactie)
Eiser heeft na overlijden partner geen partnerpensioen gekregen. Hij stelt dat pensioenreglement discrimineert omdat ongehuwden zijn uitgesloten, terwijl hij vanwege zijn homoseksuele gerichtheid destijds niet kon trouwen. Rb: Onderscheid naar burgerlijke staat is toegestaan. Er is bovendien geen sprake van indirecte discriminatie tussen mannen en vrouwen. Latere verruimingen van het partnerbegrip golden niet voor eiser en pensioenfonds kan niet gehouden worden om in geval van eiser een hardheidsclausule toe te passen.
Datum publicatie | 07-08-2025 |
Zaaknummer | 11406746 RL EXPL 24-21977 |
Procedure | Eerste aanleg - enkelvoudig |
Zittingsplaats | Den Haag |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Arbeidsrecht |
Trefwoorden | Pensioen; Nabestaandenpensioen/bijzonder partnerpensioen |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Partnerpensioen. Homoseksuele gerichtheid. Onderscheid naar burgerlijke staat. Indirecte discrimininatie. Hardheidsclausule.Volledige uitspraak
Zittingsplaats ’s-Gravenhage
PV/cd
Zaak-/rolnr.: 11406746 RL EXPL 24-21977
24 juli 2025
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. D.J. Rijnbout,
tegen
Stichting Shell Pensioenfonds,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde partij,
hierna te noemen: SSPF,
gemachtigden: mrs. J.M. van Slooten en Y.S. Farzanh.
1Kern van de zaak
[eiser] , de partner van [naam] die deelnemer was van SSPF, heeft na [naam] overlijden geen partnerpensioen gekregen omdat zij niet gehuwd waren. Volgens het toen geldende pensioenreglement kwamen ongehuwden daarvoor niet in aanmerking. [eiser] vindt dat dit in strijd is met gelijkebehandelingsregels, aangezien hij in 1993, toen [naam] vervroegd pensioen aanvroeg, vanwege zijn homoseksuele gerichtheid niet met [naam] kon trouwen. Ook vindt hij dat SSPF hem via de hardheidsclausule alsnog als rechthebbende moet aanmerken, onder andere omdat hij onder het partnerbegrip van latere pensioenreglementen viel.
De kantonrechter oordeelt dat het uitsluiten van ongehuwden niet discriminerend is. Onderscheid naar burgerlijke staat is toegestaan bij nabestaandenpensioen en sluit een beroep op discriminatie wegens seksuele gerichtheid uit. Er is bovendien geen sprake van indirecte discriminatie tussen mannen en vrouwen. Latere verruimingen van het partnerbegrip golden niet voor [naam] , en SSPF kan niet gehouden worden om in het geval van [eiser] een hardheidsclausule toe te passen.
2Procedure
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding van 7 november 2024 met producties 1 tot en met 13;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 6;
- de aantekeningen van de mondelinge behandeling op 22 mei 2024 en de tijdens die zitting namens partijen overgelegde schriftelijke spreekaantekeningen.
3Feiten
Op 16 april 1969 is [naam] , geboren op [geboortedatum] 1941, in dienst getreden bij Shell Nederland N.V. (hierna: Shell) en deelnemer (fondslid) geworden van (de voorganger van) SSPF.
Vanaf 1 augustus 1988 heeft [eiser] een affectieve relatie gehad met [naam] . Sinds 22 augustus 1988 stonden zij op hetzelfde adres ingeschreven in de (toenmalige) gemeentelijke basisadministratie.
Op 15 december 1993 heeft [naam] via het daarvoor bestemde aanvraagformulier aan SSPF laten weten dat hij met vervroegd pensioen wilde gaan. Op dit formulier heeft [naam] moeten aangeven of hij volgens de wet gehuwd of ongehuwd was. [naam] heeft aangekruist dat hij volgens de wet ongehuwd was.
Op 1 januari 1994 is [naam] met vervroegd pensioen gegaan.
Op 4 januari 1994 heeft SSPF [naam] per brief geïnformeerd over de hoogte van zijn (vervroegd) pensioen. In het bij die brief gevoegde pensioenoverzicht is, als onderdeel van het pensioen dat [naam] na het bereiken van 65-jarige leeftijd zal ontvangen, een ongehuwdentoeslag opgenomen van ƒ 6.268,92. In de toekenningsbrief staat over deze toeslag het volgende:
“(…) Indien bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd geen aanspraak of recht, respectievelijk na die leeftijd niet langer een aanspraak of recht bestaat op een weduwen- en/of bijzonder weduwenpensioen, zal het grondbedrag behorende tot Uw pensioen worden verhoogd met de reglementaire ongehuwdentoeslag. (…)”
Op het moment dat [naam] met vroegpensioen ging, was Pensioenreglement III van SSPF (hierna: Reglement III) van toepassing.
In artikel 34 lid 1 van Reglement III is – kort gezegd – bepaald dat een weduwe van een fondslid na zijn overlijden recht heeft op weduwenpensioen.
In artikel 33 lid 1 van Reglement III is bepaald dat onder ‘weduwe’ wordt verstaan ‘de wettige echtgenote van een fondslid op het ogenblik van zijn overlijden, mits het huwelijk werd gesloten voordat het fondslid de 65-jarige leeftijd bereikte of uit het huwelijk, gesloten op of na 65-jarige leeftijd van het fondslid, één of meer kinderen zijn geboren.’
Op 25 mei 1998 hebben [eiser] en [naam] een notarieel verleden samenlevingscontract gesloten. In artikel 11 van deze overeenkomst is – kort samengevat – bepaald dat zij elkaar over en weer aanwijzen als gerechtigde voor het partnerpensioen en dat zij ermee bekend zijn dat zij alleen voor partnerpensioen in aanmerking komen als zij voldoen aan alle eisen die het pensioenreglement stelt.
Op 1 juli 1998 is Pensioenreglement IV van SSPF (hierna: Reglement IV) in werking getreden.
Artikel 2 van dit reglement bepaalt dat het geldt voor fondsleden met diensttijd na 30 juni 1998.
In artikel 23 lid 1 is het begrip ‘weduwe’ verruimd ten opzichte van Reglement III, doordat daaronder volgens Reglement IV ook kan worden verstaan ‘de aangemelde partner’.
Artikel 24 lid 1 omschrijft de aangemelde partner als de ongehuwde persoon (die geen bloed- of aanverwant in de rechte lijn is) met wie het fondslid op het moment van zijn overlijden en tevens voor de pensioendatum gedurende zes maanden een gemeenschappelijke huishouding voerde. In lid 2 van dit artikel is opgenomen dat het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding op het moment van overlijden moet worden aangetoond en in beginsel geacht wordt aanwezig te zijn als aan onder andere de volgende voorwaarden is voldaan:
-
de partner is schriftelijk aangemeld door het fondslid;
-
bij de aanmelding is een afschrift of uittreksel van een op de dag van het overlijden van het fondslid geldig notarieel verleden samenlevingscontract overgelegd, waaruit blijkt dat de partner is aangewezen als begunstigde.
Op 31 januari 2006 heeft SSPF [naam] per brief geïnformeerd over de gevolgen van het bereiken van de 65-jarige leeftijd voor zijn pensioen. In de brief staat onder meer vermeld dat [naam] in aanmerking komt voor een ongehuwdentoeslag.
Op [geboortedatum] 2006 heeft [naam] de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.
Op 1 januari 2014 is Pensioenreglement IV van SSPF (hierna: Reglement IV) in werking getreden.
Artikel 22.1.1. van dit reglement bepaalt – kort samengevat – dat de bepalingen van toepassing zijn op werknemers die op 31 december 2013 in dienst waren.
In artikel 1.2 is het begrip ‘partner’ verder verruimd, doordat daaronder ook kan worden verstaan de samenlevende ongehuwde en niet wettelijk geregistreerde partner (die geen bloed- of aanverwant in de rechte lijn is) met wie de gepensioneerde voor de pensioendatum een gemeenschappelijke huishouding voerde.
Artikel 9.3 bepaalt onder meer dat, om bij overlijden van de pensioneerde in aanmerking te komen voor partnerpensioen, de partner definitief moet zijn aangemeld. In de artikelen 9.1 en 9.2 is – voor zover relevant – opgenomen dat:
-
deze aanmelding vóór de pensioendatum moet plaatsvinden; en
-
bij de aanmelding een gewaarmerkt afschrift of uittreksel van een notarieel verleden akte van een samenlevingsovereenkomst moet worden overgelegd, waaruit blijkt dat de partner als begunstigde voor de partnerpensioenregeling is aangewezen.
Artikel 21.1.1 bevat een hardheidsclausule.
Op [datum] 2023 is [naam] overleden.
Op 1 mei 2023 heeft [eiser] per e-mail bij SSPF geïnformeerd naar het partnerpensioen van [naam] . Op 8 mei 2023 heeft SSPF gereageerd op [eiser] e-mail door, met verwijzing naar artikel 33 van Reglement III, onder meer het volgende te schrijven:
“(…) Zoals ik al eerder aangaf moest je in het verleden gehuwd zijn om als partner te worden aangemerkt voor het pensioenfonds. Bijgevoegd de aanvraag voor de pensioen ingang van meneer [naam] . Op meerder plaatsen ziet u staan dat uw partner de status ongehuwd had. En dat er ook geen partnerpensioen verzekerd was. Wel was er een ongehuwden toeslag (…)”.
4Geschil
[eiser] vordert samengevat om:
A. primair
voor recht te verklaren dat [eiser] is aan te merken als partner van [naam] en dus aanspraak kan maken op het partnerpensioen van [naam] vanaf zijn overlijdensdatum;
subsidiair
voor recht te verklaren dat met de juiste toepassing van de hardheidsclausule [eiser] als partner van [naam] en dus vanaf zijn overlijdensdatum als rechthebbende op het partnerpensioen had moeten worden aangemerkt;
SSPF te veroordelen om de hoogte van het partnerpensioen mee te delen;
SSPF te veroordelen tot betaling van het partnerpensioen vanaf [datum] 2023 tot aan het overlijden van [eiser] zelf, te vermeerderen met de wettelijke rente over de pensioenuitkeringen;
SSPF te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[eiser] legt aan zijn vordering – samengevat – het volgende ten grondslag.
Artikel 33 en 34 van Reglement III zijn in strijd met de (destijds reeds geldende) regels voor gelijke behandeling.
4.2.1.1. Ten eerste maken deze bepalingen een verboden direct onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden bij het einde van de arbeidsovereenkomst, doordat alleen een wettelijk huwelijk nodig was en is voor partnerpensioen. Dit is in strijd met artikel 7A:1637ij (oud) van het Burgerlijk Wetboek (BW), artikel 1 van de Grondwet (Gw), artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 21 lid 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest EU).
4.2.1.2. Ten tweede maken deze bepalingen hiermee een verboden indirect onderscheid op grond van seksuele gerichtheid. Homoseksueel gerichte personen die samenleefden werden immers zwaarder getroffen dan heteroseksueel gerichte personen die samenleefden, doordat eerstgenoemden voor 1 januari 1998 niet konden trouwen, terwijl laatstgenoemden dat wel konden en daardoor toegang hadden tot de partnerpensioenregeling.
4.2.1.3. Ten derde maken deze bepalingen verboden indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen, wat in strijd is met artikel 12b van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGBMV). Omdat alleen gehuwden recht hadden op partnerpensioen, en homoseksueel gerichte personen pas vanaf 1 januari 1998 een met het huwelijk vergelijkbaar partnerschap konden aangaan, werden met name mannen benadeeld. In zowel 1994 als 1998 was het aantal werkzame mannen namelijk anderhalf keer zo groot als het aantal werkzame vrouwen.
4.2.1.4. Ten vierde maken de bepalingen verboden onderscheid bij arbeidsvoorwaarden, wat in strijd is met artikel 5 lid 1 en onder d (oud) van de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB), doordat ongehuwden van partnerpensioen werden uitgesloten.
[eiser] voldoet aan de voorwaarden die zowel Reglement IV als Reglement VI stellen aan het begrip ‘(aangemelde) partner’. [naam] is echter nooit geïnformeerd over de aanpassingen in de reglementen met betrekking tot het partnerbegrip. Hierdoor is het indirecte onderscheid blijven bestaan. Als [naam] wel was geïnformeerd, zou [eiser] vanaf het overlijden van [naam] aanspraak hebben kunnen maken op het partnerpensioen.
Mocht ondanks genoemde wet- en regelgeving geen recht op partnerpensioen bestaan, dan is het alsnog passend dat SSPF afwijkt van Reglement III. Dit vanwege (a) de gelijkebehandelingsregels en (b) de latere wijzigingen in de Reglementen IV en VI. [eiser] voldoet immers aan de eisen uit die reglementen en wordt feitelijk gediscrimineerd vanwege zijn homoseksuele gerichtheid en de onmogelijkheid om voor 1 januari 1998 te trouwen. Het niet uitkeren van het door [naam] opgebouwde partnerpensioen zou leiden tot een onvoorzien en onredelijk benadelend gevolg, terwijl het wel uitkeren de ongelijkheid en discriminatie zou wegnemen. Bovendien wordt [eiser] door de SVB op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) als gelijkgesteld met een echtgenoot beschouwd. Ook dat vormt een grond om van Reglement III af te wijken.
SSPF concludeert primair tot afwijzing van de vordering van [eiser] en subsidiair tot veroordeling van [eiser] tot terugbetaling van € 77.525,-, met dien verstande dat dit bedrag wordt verrekend met het uit te betalen partnerpensioen. In beide gevallen – dus zowel primair als subsidiair – vraagt SSPF om [eiser] te veroordelen in de proceskosten, eventueel te vermeerderen met de wettelijke rente.
SSPF betwist in de eerste plaats dat het onderscheid op grond van burgerlijke staat dat artikel 33 en 34 van Reglement III maakt in strijd is (geweest) met gelijkebehandelingsrecht.
Ten aanzien van Reglement IV en VI betwist SSPF primair dat deze reglementen op [naam] van toepassing waren. Subsidiair betwist SSPF dat [eiser] op grond van deze reglementen recht had op partnerpensioen.
Verder betwist SSPF dat zij gehouden zou zijn om in het geval van [eiser] via een hardheidsclausule af te wijken van de pensioenreglementen door alsnog partnerpensioen aan [eiser] toe te kennen.
Voor het geval [eiser] toch recht heeft op partnerpensioen, maakt SSPF aanspraak op terugbetaling van de aan [naam] uitgekeerde ongehuwdentoeslag van in totaal € 77.525,-, door maandelijkse inhouding op het partnerpensioen tot het bedrag volledig is terugbetaald.
5Beoordeling
Dat ongehuwden volgens Reglement III geen recht hebben op partnerpensioen, levert geen verboden direct onderscheid op tussen gehuwden en ongehuwden
De AWGB, in werking getreden op 1 september 1994, verbiedt onderscheid bij de arbeid op grond van (onder andere) seksuele (hetero- of homoseksuele) gerichtheid en burgerlijke staat. Artikel 5 lid 1 sub d (oud) AWGB verbood specifiek het maken van onderscheid bij arbeidsvoorwaarden. Lid 6 (oud) van hetzelfde artikel bevatte een uitzondering op dit verbod: het stond toe om bij pensioenvoorzieningen wel onderscheid te maken op grond van burgerlijke staat. 1 Deze uitzondering gold vanaf de inwerkingtreding van de AWGB op 1 september 1994 tot de wijziging van de wet op 1 januari 2002.
Het is op basis van deze expliciete uitzondering in de AWGB dat niet gezegd kan worden dat het uitsluiten van [eiser] als ongehuwde van een pensioenvoorziening als partner van [naam] – zoals de artikelen 33 en 34 van Reglement III meebrengen – tot ten minste 1 januari 2002 ongeoorloofd was. Dit is nadien niet (wezenlijk) anders geworden. Sinds 1 januari 2002 bevat artikel 5 lid 6 AWGB namelijk nog altijd een uitzondering op het verbod van onderscheid naar burgerlijke staat, maar nu specifiek voor het nabestaandenpensioen. 2 Deze bepaling is sindsdien inhoudelijk niet meer gewijzigd.
Uitgangspunt is dus dat een pensioenreglement niet verplicht hoeft te voorzien in nabestaandenpensioen voor ongehuwden, waaronder dus partnerpensioen (of, zoals Reglement III het noemt, weduwenpensioen). Op grond van de uitzondering in lid 6 was en is SSPF niet verplicht om ook aan samenwonenden een nabestaandenpensioen aan te bieden, naast gehuwden (en sinds 1 januari 1998 ook geregistreerde partners) 3 en stond en staat het haar vrij om aan ongehuwde en ongeregistreerde samenwonende partners (zoals [eiser] dat was) andere of aanvullende voorwaarden te stellen voor het recht op partnerpensioen (zoals zij in latere pensioenreglementen ook heeft gedaan). Artikelen 33 en 34 van Reglement III zijn gelet hierop niet in strijd met de AWGB.
Wat niet is toegestaan, is dat als er voorzien is in een partnerpensioen er onderscheid wordt gemaakt tussen het type partnerrelatie. Of het nu gaat om een huwelijk, een geregistreerd partnerschap of een gezamenlijke huishouding, de partnerpensioenregeling moet voor alle relaties gelijk zijn. Er mag dus niet enkel worden voorzien in partnerpensioen voor alleen gehuwden en geregistreerd partners of onderscheid worden gemaakt afhankelijk van het type partnerrelatie. Dat SSPF zich hieraan schuldig heeft gemaakt, is gesteld noch gebleken. Zoals eerder genoemd, voorziet Reglement III niet in een partnerpensioen voor ongehuwden.
[eiser] stelt dat de uitzondering in artikel 5 lid 6 AWGB in zijn geval niet van toepassing is. Hij baseert zich hierbij op de achtergrond en de bedoeling van deze bepaling en verwijst in dat kader naar een uitspraak van de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) van 7 oktober 1998 (nummer 1998-110), in het bijzonder overweging 4.5. Deze overweging luidt – zonder voetnootcijfers – als volgt:
“De Commissie overweegt dat de uitzondering van genoemd artikel 5, zesde lid, in de AWGB is opgenomen om te voorkomen dat pensioenfondsen verplicht zouden worden, voordat de algemene herstructurering van de wettelijke pensioenvoorzieningen zou zijn voltooid, nabestaandenpensioen uit te keren aan ongehuwd samenwonenden. Doordat bij de vaststelling van de premies voor nabestaandenpensioen geen rekening is gehouden met het beroep dat ongehuwd samenwonenden op deze voorziening zouden kunnen doen, zouden de pensioenfondsen hierdoor in financiële problemen kunnen komen. Daarnaast hebben de pensioenfondsen tijd nodig om de franchises aan te passen. Daarom is bij de inwerkingtreding van de AWGB en de wijziging van de Pensioen- en Spaarfondswet van 19946 besloten aan de pensioenfondsen een overgangstermijn te geven tot 1 januari 2000 om hiervoor voorzieningen te treffen.
In het onderhavige geval is er echter geen sprake van een situatie waarin ongehuwden door de wederpartij waren uitgesloten van het nabestaandenpensioen, maar van ongehuwden die daarvoor reeds in aanmerking (zouden) komen. De wederpartij heeft sinds 1 juli 1994 in haar pensioenregeling een voorziening voor partnerpensioen voor gehuwden en ongehuwd samenwonenden getroffen. Voor de wederpartij is derhalve geen sprake van een overgangssituatie zoals die waarvoor artikel 5, zesde lid, AWGB is bedoeld.
Verzoekers konden op deze nabestaandenvoorziening van de wederpartij aanspraak maken, maar kunnen dit inmiddels niet meer door de beëindiging van hun gemeenschappelijke registratie in de Gemeentelijke Bevolking Administratie (GBA).
Op grond van deze feiten en omstandigheden is de Commissie van oordeel dat het onderhavige geval geen situatie betreft waarmee de wederpartij, vanwege de door haar uit te keren aanspraken, geen rekening heeft kunnen houden. Derhalve is de uitzondering van artikel 5, zesde lid, AWGB niet van toepassing.
De wederpartij heeft door onderscheid te maken tussen gehuwden en ongehuwden met betrekking tot de eis van gemeenschappelijke inschrijving in het GBA direct onderscheid naar burgerlijke staat gemaakt als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel d, AWGB.”
[eiser] stelt dat in de pensioenregeling van [naam] een voorziening voor het partnerpensioen was opgebouwd, en dat de uitzondering van artikel 5 lid 6 AWGB daarom in dit geval – net als in de zaak bij de CGB – niet van toepassing is. Dit standpunt wordt echter niet gevolgd. In de zaak bij de CGB waarnaar [eiser] verwijst was er geen sprake van een ‘overgangssituatie’, omdat het betrokken pensioenfonds al sinds 1994 een voorziening had getroffen voor zowel gehuwden als ongehuwd samenwonenden. In het geval van [eiser] ligt dat anders. Volgens Reglement III hebben alleen gehuwden recht op partnerpensioen; ongehuwden zijn daarvan uitgesloten. SSPF heeft op grond van Reglement III in de pensioenregeling van [naam] (kennelijk) een voorziening getroffen, maar deze was uitsluitend bedoeld voor gehuwden. Ongehuwd samenwonenden konden immers geen aanspraak maken op een voorziening. Omdat [naam] had aangegeven ongehuwd te zijn, hoefde SSPF geen rekening te houden met het ontstaan van een aanspraak op weduwenpensioen (dat was ook niet verzekerd), maar slechts met de toekenning van een ongehuwdentoeslag aan [naam] voor een hoger ouderdomspensioen, hetgeen een wezenlijk andere regeling is. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat onder deze omstandigheden de uitzondering van artikel 5 lid 6 AWGB niet van toepassing zou zijn.
Het bepaalde in artikel 1 Gw, artikel 26 IVBPR en artikel 21 Handvest EU doet geen afbreuk aan het voorgaande
Er bestaat geen aanleiding om het onderscheid dat Reglement III maakt tussen gehuwden en ongehuwden afzonderlijk te toetsen aan de Gw. De AWGB vormt immers een uitwerking van het grondwettelijke discriminatieverbod, en juist deze wet – en niet de Gw zelf – is van toepassing in de (horizontale) verhouding tussen SSPF, [naam] en [eiser] . Artikel 5 lid 6 AWGB staat sinds de inwerkingtreding ervan expliciet onderscheid naar burgerlijke staat toe bij het nabestaandenpensioen (aanvankelijk aangeduid als ‘pensioenvoorziening’). Daaruit wordt afgeleid dat de wetgever dit onderscheid niet in strijd acht met artikel 1 Gw. Voor zover [eiser] met zijn stelling een toetsing van Reglement III aan artikel 1 Gw beoogt, wordt daaraan voorbijgegaan. Een dergelijke toetsing zou namelijk neerkomen op een verkapte toetsing van artikel 5 lid 6 AWGB aan de Gw, hetgeen afstuit op het toetsingsverbod van artikel 120 Gw.
Zoals overwogen staat de AWGB in artikel 5 lid 6 toe dat voor het nabestaandenpensioen onderscheid wordt gemaakt naar burgerlijke staat. Omdat artikel 26 IVBPR niet categorisch elk onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden verbiedt, wordt het beroep van [eiser] op die bepaling reeds om die reden gepasseerd. 4 Het beroep van [eiser] op artikel 21 lid 1 Handvest EU, dat onderscheid op basis van seksuele gerichtheid expliciet verbiedt, slaagt evenmin. Het Handvest is slechts van toepassing als het gaat om een situatie die binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt (artikel 51 Handvest EU). Niet kan worden volstaan met aan te voeren dat het gaat om een schending van een grondrecht. [eiser] heeft nagelaten duidelijk te maken op welk voorschrift of welke rechtsregel van het Unierecht deze kwestie concreet betrekking heeft en de kantonrechter ziet dat zelf evenmin, zodat het beroep op artikel 21 lid 1 Handvest EU daarop strandt.
De uitzondering uit de AWGB staat in de weg aan een toets op indirect onderscheid naar homoseksuele gerichtheid
Volgens [eiser] maakt Reglement III naast direct onderscheid op grond van burgerlijke staat tevens een indirect onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid. Van een dergelijk indirect onderscheid zou in dit geval sprake zijn wanneer de artikelen 33 en 34 van Reglement III in overwegende mate nadelig uitwerken voor medewerkers met een homoseksuele gerichtheid (tenzij daarvoor een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat). Om vast te stellen of daarvan sprake is, zal moeten worden onderzocht of als gevolg van het bepaalde in Reglement III medewerkers met een homoseksuele gerichtheid – die tot 1 januari 1998 niet in staat waren om een geregistreerd partnerschap aan te gaan – relatief zwaarder werden getroffen dan medewerkers met een heteroseksuele gerichtheid.
In dit geval staat artikel 5 lid 6 AWGB echter in de weg aan een toets op indirect onderscheid naar homoseksuele gerichtheid. Deze bepaling heeft een ruime reikwijdte: een onderscheid in een pensioenregeling, dat zijn oorsprong vindt in de burgerlijke staat, is, ongeacht de oorzaak daarvan, niet verboden. Uit de wetsgeschiedenis van de AWGB – en later de wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet (Psw) – blijkt dat de wetgever heeft benadrukt dat deze uitzondering een structurele, algemeen geldende uitzondering moet zijn. Het in deze zaak gestelde indirecte onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid komt in wezen neer op een onderscheid naar burgerlijke staat. Het onderscheid is namelijk uitsluitend gebaseerd op het feit dat [eiser] , als persoon met een homoseksuele gerichtheid, destijds – dus voor 1 januari 1998 – ongehuwd of geen geregistreerd partner was omdat hij niet met [naam] kon trouwen of een geregistreerd partnerschap kon aangaan. Tegen deze achtergrond staat de uitzondering in artikel 5 lid 6 AWGB in de weg aan een toetsing op indirect onderscheid naar homoseksuele gerichtheid in het geval van [eiser] . 5
Reglement III maakt geen indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen
Als uitgangspunt heeft te gelden dat het ingevolgde artikel 12b WGBMV aan ‘anderen dan de werkgever’ (zoals in dit geval SSPF) niet is toegestaan om onderscheid te maken wat betreft de bepaling van de kring van personen voor wie een pensioenvoorziening tot stand wordt gebracht, wat betreft de bepaling van de inhoud van een pensioenvoorziening of wat betreft de wijze van uitvoering daarvan.
Van een indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen zou in dit geval sprake zijn als mannen door artikel 33 en 34 van Reglement III relatief zwaarder werden getroffen dan vrouwen. Anders dan [eiser] stelt brengt het enkele feit dat in 1994 en 1998 de arbeidsparticipatie van mannen anderhalf keer zo hoog was als die van vrouwen nog niet mee dat mannen daardoor relatief vaker benadeeld werden door de exclusief voor gehuwden geldende partnerpensioenregeling van Reglement III. Zowel mannelijke als vrouwelijke deelnemers konden immers nadeel ondervinden van deze regeling als zij niet konden huwen of een geregistreerd partnerschap konden aangaan. De regeling kon beide geslachten dus in gelijke mate treffen, zodat er geen sprake van is dat mannen relatief zwaarder werden getroffen. Vrouwen konden in verhouding immers even zwaar worden getroffen. Het beroep van [eiser] op artikel 12b WGBMV slaagt dan ook niet.
Artikel 7A:1637ij (oud) BW staat evenmin in de weg aan Reglement III
Artikel 7A:1637ij lid 1 (oud) BW bepaalt dat de werkgever geen onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst, het verstrekken van onderricht aan de arbeider, in de arbeidsvoorwaarden, bij de bevordering en bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Volgens de slotzin van lid 1 zijn niet onder de arbeidsvoorwaarden begrepen uitkeringen of aanspraken ingevolge pensioenregelingen. Lid 7 van hetzelfde artikel bepaalt dat de werkgever geen onderscheid mag maken tussen gehuwden en ongehuwden bij het aangaan en bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
Voor zover [eiser] met zijn betoog dat Reglement III met de erkenning van alleen wettelijke huwelijkse relaties voor het recht op partnerpensioen direct verboden onderscheid op grond van huwelijkse staat maakt, heeft willen betogen dat de partnerpensioenregeling uit Reglement III in strijd is met het verbod op onderscheid in arbeidsvoorwaarden, wordt dat betoog verworpen. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 7A:1637ij (oud) BW blijkt namelijk dat de wetgever bewust heeft gekozen om de gehele materie van (bedrijfs)pensioenregelingen – dus niet alleen de uit de pensioenregeling voortvloeiende financiële aanspraken of regels over aansluiting daarbij – buiten het bereik van deze bepaling te houden. 6 De uitzondering in de slotzin van artikel 7A:1637ij lid 1 (oud) BW, die naar het oordeel van de kantonrechter ook moet worden betrokken bij de toepassing van lid 7 (oud), heeft daarmee betrekking op het geheel van pensioenregelingen. Artikel 7A:1637ij lid 1 en lid 7 (oud) BW staat, anders dan [eiser] stelt, daarom niet in de weg aan de partnerpensioenregeling zoals die is opgenomen in Reglement III.
Reglement IV en VI waren niet op [naam] van toepassing
In het midden kan blijven of [eiser] voldoet aan de voorwaarden die Reglement IV en Reglement VI stellen aan het begrip ‘(aangemelde) partner’, zoals hij stelt en door SSPF is betwist. Deze reglementen waren namelijk niet van toepassing op [naam] . Reglement IV geldt alleen voor fondsleden met diensttijd na 30 juni 1998, en Reglement VI is uitsluitend van toepassing op werknemers die op 31 december 2013 in dienst waren. [naam] was echter al per 1 januari 1994 uit dienst. Daarom zijn beide reglementen nooit op hem van toepassing geweest. [eiser] kan aan deze reglementen dan ook geen aanspraak op partnerpensioen van [naam] ontlenen. SSPF had daarnaast geen verplichting om [naam] te informeren over de verruimingen in deze reglementen met betrekking tot het partnerbegrip. Anders dan [eiser] stelt kan SSPF dan ook niet worden verweten dat zij [naam] hierover niet heeft geïnformeerd. Hierin kan daarom evenmin geen grond worden gevonden voor een aanspraak van [eiser] op het partnerpensioen van [naam] .
SSPF kan niet gehouden worden om een hardheidsclausule toe te passen
In tegenstelling tot Reglement VI bevat het op [eiser] van toepassing zijnde Reglement III niet expliciet een hardheidsclausule. Niettemin zijn beide partijen ervan uitgegaan dat [eiser] toch een beroep op een dergelijke clausule kan doen. Bovendien heeft SSPF zichzelf (buiten rechte) ook de vraag gesteld of in de situatie van [eiser] de hardheidclausule uit Reglement VI moet worden toegepast. Om die reden zal hierna, aan de hand van de tekst van die clausule (artikel 21.1.1), de subsidiaire vordering van [eiser] worden beoordeeld. De tekst van deze bepaling luidt als volgt:
“Het Pensioenfonds is bevoegd van de bepalingen van dit Reglement af te wijken indien in een individueel geval of voor één of meer groepen van Deelnemers, Gewezen Deelnemers en/of Pensioengerechtigden een strikte toepassing van dit Reglement naar het oordeel van het Pensioenfonds tot onbillijkheden van overwegende aard zou leiden en de aanspraken of rechten van de betrokkene(n,) door deze afwijking geen vermindering ondergaan. Het in de vorige volzin bepaalde geldt op voorwaarde dat de afwijkende regeling niet in strijd is met enige wettelijke bepaling en dat de afwijkende regeling schriftelijk wordt vastgelegd.”
Het beroep op de hardheidsclausule slaagt niet, omdat het niet (alsnog) toekennen van een partnerpensioen aan [eiser] niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Het moge zo zijn dat de situatie van [eiser] tamelijk zeldzaam zal zijn, dat neemt niet weg dat toekenning van een partnerpensioen aan [eiser] in feite neerkomt op een categorale toekenning van partnerpensioen aan ongehuwde partners van gelijk geslacht die onder Reglement III vallen, terwijl deze groep – zoals hiervoor is overwogen – rechtmatig van de reikwijdte van de partnerpensioenregeling van Reglement III is uitgesloten. Daarbij komt dat als SSPF wel tot toekenning van een partnerpensioen aan [eiser] zou overgaan, dat juist zou leiden tot een onbillijke situatie. In dat geval zou SSPF namelijk feitelijk twee keer een vergelijkbare pensioenvoorziening toekennen. [naam] heeft immers – omdat er op zijn pensioendatum geen partner bij SSPF bekend was – op basis van Reglement III tijdens zijn (vervroegde) pensionering een ongehuwdentoeslag toegekend gekregen bovenop zijn ouderdomspensioen, zoals blijkt uit de brieven van 4 januari 1994 en 31 januari 2016. SSPF heeft onweersproken toegelicht dat deze ongehuwdentoeslag neerkomt op een uitruil van het opgebouwde partnerpensioen voor een hoger ouderdomspensioen bij het ontbreken van een partner, zoals dat sinds 2002 is geregeld in de (voorganger van de) Pensioenwet. 7 Reeds om deze reden heeft SSPF kunnen besluiten om [eiser] niet alsnog partnerpensioen toe te kennen buiten Reglement III om. Dat [eiser] door de SVB voor de AOW gelijkgesteld is aan een echtgenoot, maakt dit niet anders. Aan die gelijkstelling kan namelijk geen aanspraak worden ontleend op partnerpensioen op basis van het pensioenreglement van SSPF. Dat geldt in dit geval temeer nu het partnerbegrip uit de AOW verschilt van dat in de pensioenreglementen van SSPF.
[eiser] moet de proceskosten betalen
De conclusie uit het voorgaande is dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen. Omdat [eiser] ongelijk krijgt zal hij worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van SSPF worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 542,00 (2 punten x tarief € 271,00)
- nakosten € 135,00
Totaal € 677,00
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
6Beslissing
De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 677,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet hij ook de kosten van betekening betalen;
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
verklaart de veroordelingen van [eiser] uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. E.A.W. Schippers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 juli 2025.
De oorspronkelijke tekst van lid 6 luidde: “Het eerste lid, onderdeel d, is niet van toepassing op onderscheid op grond van burgerlijke staat, voor zover het betreft pensioenvoorzieningen.”
De bepaling luidt sindsdien: “Het eerste lid, onderdeel d [later is dit veranderd naar onderdeel e, toev. ktr.], is niet van toepassing op onderscheid op grond van burgerlijke staat met betrekking tot nabestaandenpensioenvoorzieningen en met betrekking tot aanspraken op pensioen die vóór de datum van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel B, van de wet van 21 december 2000, houdende wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten in verband met het recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen (Stb. 625), zijn opgebouwd.”
De wetgever heeft met de Aanpassingswet geregistreerd partnerschap het mogelijk gemaakt om vanaf 1 januari 1998 de meeste gevolgen die de wet aan een huwelijk verbindt, ook te verbinden aan een registratie door twee personen van hetzelfde geslacht.
Vgl. Rb. Rotterdam 1 februari 1996, 37180/HA ZA 95/86.
Vgl. CGB nrs. 1995-41 en 1998-135 en de daarin genoemde verwijzingen.
Hoge Raad 12 april 2002, ECLI:NL: HR:2002:AD9119 en Concl. A-G mr. Keus, ECLI:NL:PHR:2002:AD9119.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733