Essentie (redactie)
Verhaalsbijdrage niet op nihil gesteld wegens schulden. Hof houdt geen rekening met o.a. schuld bij voormalige werkgever van € 10.934. Deze ziet op te veel gereden kilometers met leaseauto. Schuld vermijdbaar en verwijtbaar. Man wist dat hij slechts 25.000 km per jaar met leaseauto mocht rijden en heeft ervoor gekozen om dit maximum zodanig te overschrijden dat de naheffing bijna € 14.000,- bedroeg. Dit komt voor zijn eigen rekening, last dient niet te prevaleren boven de onderhoudsplicht tegenover kinderen.
Datum publicatie | 05-08-2025 |
Zaaknummer | 200.349.175/01 |
Procedure | Hoger beroep |
Zittingsplaats | Amsterdam |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Alimentatie; Bijstandsverhaal |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
kinderalimentatie - bijstandsverhaalVolledige uitspraak
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.349.175/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/747740/FA RK 24-1661
beschikking van de meervoudige kamer van 29 juli 2025 in de zaak van
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. J. Blakborn te Amsterdam,
en
de gemeente [plaats A] ,
zetelende te [plaats A] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna: de gemeente.
1De procedure in hoger beroep
De man is op 20 december 2024 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 2 oktober 2024 (hierna: de bestreden beschikking) van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank).
De gemeente heeft op 4 februari 2025 een verweerschrift ingediend.
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de gemeente van 11 april 2025 met bijlagen.
De zitting heeft op 17 april 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de gemeente, vertegenwoordigd door [naam 1] en [naam 2] .
Na de zitting heeft het hof – op verzoek – nog ontvangen:
- een bericht van de zijde van de man van 6 mei 2025,
- een bericht van de zijde van de gemeente van 21 mei 2025.
2. De feiten
De man heeft een relatie gehad met [de vrouw] (hierna: de vrouw).
Tijdens hun relatie zijn geboren:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2012 te [plaats A] ,
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2015 te [plaats B] ,
- [minderjarige 3] , geboren [in] 2023 te [plaats A] ,
(hierna gezamenlijk: de kinderen).
De man heeft de kinderen erkend.
Aan de vrouw wordt sinds 4 augustus 2023 bijstand verleend naar de norm voor een éénoudergezin, op grond van de Participatiewet. De bijstand wordt verleend mede ten behoeve van de kinderen.
Bij beschikking van de rechtbank van 23 augustus 2023 is bepaald dat de man over de periode van 1 februari 2023 tot en met maart 2023 een verhaalsbijdrage van € 900,- aan de gemeente dient te betalen. Deze beschikking hield verband met de onderhoudsverplichting van de man ten opzichte van de twee oudste kinderen. Het jongste kind was op dat moment nog niet geboren.
Bij verhaalsbesluit van 3 oktober 2023 heeft de gemeente de door de man te betalen verhaalsbijdrage vastgesteld op € 664,- per maand, met ingang van 1 oktober 2023.
Bij e-mail van 20 oktober 2023 heeft de man aan de gemeente bericht dat hij geen draagkracht heeft voor de opgelegde bijdrage en heeft hij ter onderbouwing een loonspecificatie meegestuurd.
Bij schrijven van 23 oktober 2023 heeft de gemeente aan de man laten weten dat alleen het aanleveren van loonstroken onvoldoende is voor een herberekening en hem verzocht het inlichtingenformulier onderhoudsplicht ingevuld te retourneren en te voorzien van bijbehorende bewijsstukken.
Bij e-mail van 21 november 2023 heeft de man opnieuw aan de gemeente bericht dat hij geen draagkracht heeft voor de opgelegde verhaalsbijdrage en heeft hij ter onderbouwing twee loonspecificaties meegestuurd.
De gemeente heeft daarop de man hetzelfde bericht als zij op 23 oktober 2023 heeft gedaan.
Bij schrijven van 12 december 2023 heeft de gemeente de man aangekondigd dat een gerechtelijke procedure zal worden gestart om het verhaalsbedrag te laten vaststellen.
Na de geboorte van het jongste kind heeft de gemeente de verhaalsbijdrage herberekend.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3. De omvang van het hoger beroep
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking op het verzoek van de gemeente bepaald dat de man ten aanzien van verhaal van kosten van bijstand verleend aan de vrouw, mede ten behoeve van zijn minderjarige kinderen, aan de gemeente moet voldoen:
- met ingang van 1 april 2024 tot 1 juli 2024 € 636,-
- vanaf 1 juli 2024 tot 1 januari 2025 € 342,-
- vanaf 1 januari 2025 € 379,-
(naar het hof begrijpt: per maand).
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de gemeente niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek althans het verzoek van de gemeente af te wijzen, dan wel de verhaalsbijdrage vast te stellen op nihil, althans de verhaalsbijdrage vast te stellen op € 50,- per maand en de gemeente te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
De gemeente verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de man af te wijzen.
4.De motivering van de beslissing
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 1 april 2024 is niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Tussen partijen is de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de man in geschil.
Het hof zal bij de berekening van de verhaalsbijdrage de aanbevelingen voor de berekening van kinderalimentatie zoals opgenomen in het Rapport Alimentatienormen tot uitgangspunt nemen.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 800,- per maand in 2023 en op € 850,- per maand in 2024.
In de berekening is de rechtbank uitgegaan van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2023 van € 1.500,- per maand en het netto besteedbaar inkomen van de man in 2023 van € 4.780,- per maand.
Volgens de man heeft de rechtbank gerekend met een te hoog inkomen aan zijn zijde, omdat geen rekening is gehouden met de inhoudingen op zijn loon en de dubbele woonlasten die hij in 2023 had.
De gemeente meent dat de rechtbank van de juiste gegevens is uitgegaan.
Het hof overweegt als volgt.
Omdat de man en de vrouw nooit in gezinsverband met de kinderen hebben samengeleefd, zal het hof de behoefte van de kinderen bepalen door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. Het hof zal daarbij het netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door de som te nemen van het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
Uit de door de man overgelegde salarisspecificatie van september 2023 blijkt dat hij een periodesalaris ontving van € 7.125,- bruto per maand, een opstelpremie van € 450,- bruto per maand en 8% vakantietoeslag.
Daarnaast ontving hij een tegemoetkoming huisvesting van € 1.000,- bruto per maand. Anders dan de man meent, is het hof van oordeel dat deze tegemoetkoming ook moet worden aangemerkt als inkomen. Hoewel uit de salarisspecificatie van de man blijkt dat zijn werkgever € 1.150,- per maand inhield voor zijn woning in [plaats C] , is het hof niet gebleken dat de man daarnaast ook de lasten voor zijn woning in [plaats A] voldeed. De man stond (en staat nog steeds) ingeschreven op het adres van zijn moeder. De stelling dat hij aan haar een bijdrage voor kost en inwoning betaalt, heeft hij – tegenover de gemotiveerde betwisting door de gemeente – niet met stukken onderbouwd. Het hof gaat er dan ook van uit dat de woonlasten van de man grotendeels werden voldaan door zijn werkgever, hetgeen - bij de berekening van zijn draagkracht - als verkapt inkomen kan worden aangemerkt.
In mindering op het salaris van de man strekte de pensioenpremie voor contractspelers van € 318,- per maand en de inhouding C.F.K. van € 1.073,- per maand.
Rekening houdend met de verschuldigde inkomensheffing (inclusief arbeidskorting) bedroeg het NBI van de man in 2023 € 4.801,- per maand.
Uitgaande van een fictief kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop van € 331,- per maand berekent het hof de behoefte van de kinderen op basis van voornoemd NBI van de man en de tabel 2023 op € 1.361,- per maand.
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de behoefte van de kinderen op basis van het NBI van de vrouw € 245,- per maand bedraagt, zoals de rechtbank in de bestreden beschikking heeft vastgesteld.
De gemiddelde behoefte van de kinderen komt daarmee op € 803,- per maand (1.361 + 245 / 2) in 2023. Geïndexeerd naar 2024 is dat € 853,- per maand en naar 2025 € 908,- per maand.
Draagkracht
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man in de kosten van de kinderen dient de draagkracht van beide ouders in de beoordeling te worden betrokken.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan de zijde van de vrouw geen draagkracht wordt aangenomen, nu de kinderen hun hoofdverblijf bij haar hebben en zij een bijstandsuitkering ontvangt.
Het hof stelt de draagkracht van de man vast aan de hand van de formule 70% x (NBI – (0,3 NBI + € 1.270,- )), zoals deze in 2024 geldt, gelet op de ingangsdatum van de vast te stellen alimentatie. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.270,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
De man stelt zich op het standpunt dat hij geen draagkracht heeft voor een bijdrage. Tot 1 juli 2024 was hij in dienst bij [X] . Van 1 juli 2024 tot 1 januari 2025 heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen ter hoogte van 75% van zijn laatstverdiende salaris en sinds 1 januari 2025 ontvangt hij nog maar 70% van zijn laatstverdiende salaris. Verder heeft hij - als slachtoffer van de toeslagenaffaire - forse schulden opgebouwd. Hij vult het ene gat met het andere. De schuld bij de zorgverzekeraar heeft hij inmiddels afgelost, maar hij heeft ook een schuld bij de zijn voormalige werkgever en bij de belastingdienst. De rechtbank heeft onvoldoende oog gehad voor zijn schuldenproblematiek, aldus de man.
De gemeente voert verweer.
Het hof overweegt als volgt.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank in haar draagkrachtberekening onderscheid gemaakt tussen drie periodes:
- de periode van 1 april 2024 tot 1 juli 2024, waarin de man werkzaam was bij [X] ;
- de periode van 1 juli 2024 tot 1 januari 2025, waarin de man een WW-uitkering van 75% van zijn laatstverdiende loon heeft ontvangen;
- de periode vanaf 1 januari 2025, waarin de man een WW-uitkering van 70% van zijn laatstverdiende loon ontvangt.
Ook het hof zal dit onderscheid maken.
De eerste periode van 1 april 2024 tot 1 juli 2024
Uit de door de man overgelegde salarisspecificatie van maart 2024 blijkt dat hij een periodesalaris ontving van € 7.500,- bruto per maand, een opstelpremie van € 500,- bruto per maand, een tegemoetkoming huisvesting van € 1.000,- bruto maand en 8% vakantietoeslag.
Op zijn salaris strekte in mindering:
- de pensioenpremie voor contractspelers van € 334,- per maand, en
- de inhouding C.F.K. van € 1.201,- per maand.
Rekening houdend met de verschuldigde inkomensheffing (inclusief arbeidskorting) bedraagt het NBI van de man in 2024 € 5.014,- per maand.
Woonlasten
Zoals hierboven is overwogen, heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat hij hogere woonlasten had dan het woonbudget van 30% van het NBI, waarmee rekening wordt gehouden in de draagkrachtformule.
Overige lasten
Indien en voor zover sprake is van niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten als bedoeld in paragraaf 7.2 van de aanbevelingen van het Rapport Alimentatienormen kan daarmee rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen, zoals vermeld in de draagkrachtformule, te verhogen. Uit vaste rechtspraak volgt dat bij de bepaling van de draagkracht uitgangspunt is dat alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed zijn, onverschillig of zij zijn ontstaan voor of na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan. Wel kan er reden zijn aan bepaalde schulden voor die draagkracht geen of minder gewicht toe te kennen. In dit verband valt te denken aan schulden die na het vaststellen van de onderhoudsplicht onnodig werden aangegaan, of aan schulden ten aanzien waarvan de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich te bevrijden of een regeling te treffen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man in deze periode € 175,- per maand afloste op een schuld bij de zorgverzekeraar, zodat het hof met deze last rekening zal houden.
Volgens de man moet ook rekening gehouden met de schuld die hij bij [X] heeft. Deze bedraagt € 10.934,- en ziet op teveel gereden kilometers met de leaseauto die hij in gebruik had. Het hof volgt de man niet in dit standpunt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de man gemiddeld 82.500 kilometer per jaar heeft gereden in plaats van de contractueel overeengekomen 25.000 kilometer per jaar. Ter zitting in hoger beroep heeft de man toegelicht dat hij regelmatig tussen [plaats C] en [plaats A] heen en weer reed om zijn kinderen te bezoeken. Met de gemeente is het hof van oordeel dat de man deze schuld had kunnen vermijden en dat deze schuld verwijtbaar is. De man wist dat hij slechts 25.000 kilometer per jaar met de leaseauto mocht rijden en heeft ervoor gekozen om dit maximum zodanig te overschrijden dat de naheffing bijna € 14.000,- bedroeg. Desgevraagd heeft de man verklaard dat hij deze keuze heeft gemaakt, omdat hij vreesde voor de kosten verbonden aan een eigen auto. Naar het oordeel van het hof dient deze keuze voor zijn eigen rekening te komen en dient deze last niet te prevaleren boven de onderhoudsplicht tegenover zijn kinderen. Het hof zal dan ook geen rekening houden met deze schuld, waarop de man overigens naar eigen zeggen al sinds mei 2024 niet meer heeft afgelost.
Verder heeft de man aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de schuld die hij heeft bij de Belastingdienst. Deze bedraagt € 20.416,- en ziet op de inkomstenbelasting over 2021. Ter zitting in hoger beroep heeft de man toegelicht dat de Belastingdienst is afgeweken van de aangifte die hij heeft gedaan en alsnog inkomstenbelasting heeft geheven over het loon dat hij heeft verdiend in de periode dat hij in Denemarken voetbalde. Dit, terwijl hij ook in Denemarken belasting over zijn inkomen heeft afgedragen. Hij heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar dat is afgewezen. Hij heeft daarin berust. Omdat de schuld te goeder trouw is ontstaan, dient daarmee rekening te worden gehouden aldus de man.
De gemeente heeft verweer gevoerd.
Anders dan de man is het hof van oordeel dat deze schuld vermijdbaar is. Nederland en Denemarken hebben in 1996 een verdrag gesloten strekkende tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het voorkomen van het ontduiken en ontwijken van belasting. Indien zowel in Denemarken als in Nederland belasting is geheven over het inkomen dat de man in Denemarken heeft genoten, kan hij dat via een juridische procedure in Nederland of Denemarken laten corrigeren. De man heeft aangegeven niet te beschikken over voldoende financiële middelen om een dergelijke procedure aanhangig te maken. Omdat het hof het in het belang van de kinderen acht dat de man zijn schuldenproblematiek aanpakt, zal het hof voor een periode van twee jaar rekening houden met een last van € 200,- per maand aan kosten voor rechtsbijstand (ten behoeve van deze fiscale kwestie). De aanslag IB dateert van juli 2024 zodat het hof pas vanaf de tweede periode rekening zal houden met deze last. Met de belastingschuld zelf houdt het hof gelet op het vooroverwogene geen rekening.
Tot slot heeft de man nog aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met het feit dat hij erkend slachtoffer van de toeslagenaffaire is. Hoewel dit voor de man zeker consequenties zal hebben, is het hof van oordeel dat de man onvoldoende concreet heeft gesteld en onderbouwd dat die omstandigheid ertoe leidt dat hij in het geheel geen draagkracht heeft om te voldoen aan zijn onderhoudsverplichting jegens zijn kinderen. Het had op de weg van de man gelegen om meer inzicht te geven in zijn financiële positie en duidelijk aan te geven welke gevolgen de toeslagenaffaire voor hem heeft gehad. De stelling dat hij het ene gat vult met het andere is daartoe onvoldoende.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof in deze periode het draagkrachtloos inkomen van de man zal verhogen met een bedrag van € 175,- per maand aan aflossing op schulden.
Op grond van de draagkrachtformule 2024 berekent het hof de draagkracht van de man op 70% x [5.014 – (0,3 x 5.014 + 1.270 +175)] = € 1.446,- per maand, hetgeen voldoende is om de vastgestelde bijdrage te voldoen, ook indien rekening wordt gehouden met een maximale zorgkorting.
De periode van 1 juli 2024 tot 1 januari 2025
Tussen partijen is niet in geschil dat de man vanaf 1 juli 2024 een WW-uitkering ontvangt van € 4.274,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld.
Rekening houdend met de algemene heffingskorting en de verschuldigde inkomensheffing bedraagt het NBI van de man € 3.021,- per maand.
Ook in deze periode houdt het hof rekening met de aflossing op de schuld bij de zorgverzekeraar van € 175,- euro per maand, hetgeen tussen partijen niet in geschil is.
Daarnaast houdt het hof rekening met de extra last van € 200,- per maand aan kosten rechtsbijstand, zoals hierboven onder 4.21 is overwogen.
Het hof zal het draagkrachtloos inkomen van de man verhogen met een bedrag van € 375,- aan aflossing op schulden en extra lasten.
Op grond van de draagkrachtformule 2024 berekent het hof de draagkracht van de man op 70% x [3.021 – (0,3 x 3.021 + 1.270,- + 175 + 200)] = € 329,- per maand.
Omdat in deze periode de man en de vrouw gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien, zal het hof geen zorgkorting in mindering brengen op het eigen aandeel van de man in de kosten van de kinderen en dient hij zijn volledige draagkracht aan te wenden voor de kinderalimentatie.
De periode vanaf 1 januari 2025
Tussen partijen is evenmin in geschil dat de man sinds 1 januari 2025 een WW-uitkering ter hoogte van 70% van zijn laatstverdiende loon ontvangt. Uit de door hem ter zitting in hoger beroep overgelegde specificatie blijkt een inkomen van € 4.098,- bruto per maand.
Uitgaande van de algemene heffingskorting en de verschuldigde inkomensheffing bedraagt het NBI van de man € 2.946,- per maand.
In deze periode houdt het hof geen rekening meer met de aflossing op de schuld bij de zorgverzekeraar. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank op basis van de overgelegde stukken geoordeeld dat de schuld per 1 januari 2025 moet zijn afgelost. De man heeft dit ter zitting in hoger beroep bevestigd. Desgevraagd heeft de advocaat van de man na de zitting in hoger beroep nog toegelicht dat de op de WW-specificatie vermelde inhouding door deurwaarder Hafkamp en Groenewegen eveneens ziet op een schuld bij de zorgverzekeraar, maar dat ook deze schuld inmiddels is afgelost. Het hof zal hier dan ook geen rekening mee houden.
Wel zal het hof nog tot 1 juli 2026 rekening houden met de extra last van € 200,- per maand aan kosten rechtsbijstand en dus een draagkrachtloos inkomen van € 1.510,- per maand.
Op grond van voornoemde draagkrachtformule 2025 berekent het hof de draagkracht van de man op 70% x [2.946 – (0,3 x 2.946 + 1.310 + 200)] = € 386,- per maand.
Omdat de man en de vrouw ook in deze periode gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien, zal het hof geen zorgkorting in mindering brengen op het eigen aandeel van de man in de kosten van de kinderen en dient hij zijn volledige draagkracht aan de wenden voor de kinderalimentatie.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de man in de eerste en de derde periode over voldoende draagkracht beschikt om de vastgestelde bijdrage te voldoen en dat voor de tweede periode een iets lagere kinderalimentatie zal worden vastgesteld. Voor de overzichtelijkheid zal het hof de volledige beslissing met betrekking tot de verhaalsbijdrage in het dictum opnemen, met vernietiging van de bestreden beschikking.
Gelet op de uitkomst van de procedure zal het hof – net als de rechtbank – de proceskosten tussen partijen compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
4.De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 2 oktober 2024 en opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man in zijn hoedanigheid van onderhoudsplichtige jegens de kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2012 te [plaats A] ,
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2015 te [plaats B] ,
- [minderjarige 3] , geboren [in] 2023 te [plaats A] ,
aan de gemeente te betalen verhaalsbijdrage:
- met ingang van 1 april 2024 tot 1 juli 2024 op een bedrag van € 636,- per maand,
- vanaf 1 juli 2024 tot 1 januari 2025 op een bedrag van € 329,- per maand,
- vanaf 1 januari 2025 € 379,- per maand.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van de procedure in beide instanties in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.W.K. Bosman, mr. A.N. van de Beek en mr. J.F. Miedema, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier en is op 29 juli 2025 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733