Rechtbank Rotterdam 21-07-2025, ECLI:NL:RBROT:2025:9395


Datum publicatie31-07-2025
ZaaknummerC/10/682619 / FA RK 24-5289
ProcedureBeschikking
ZittingsplaatsRotterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Samenwonen (1:160 BW) en einde partneralim.;
Familieprocesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Einde alimentatie art. 1:160 BW. Is sprake is van – wat de vrouw stelt – een goede vriendschap óf van – wat de man stelt – een liefdesrelatie? Rb. is van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat sprake is van samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding. Verder acht de rb. het voorshands bewezen dat de vrouw een duurzame affectieve relatie heeft én dat sprake is van wederzijds verzorgen. Toelating tegenbewijs.

Volledige uitspraak


Rechtbank Rotterdam

Team familie

Zaaknummer / rekestnummer: C/10/682619 / FA RK 24-5289


Beschikking van 21 juli 2025 over de onderhoudsbijdrage

in de zaak van:

[de man] , hierna: de man

wonende op een geheim adres,

advocaat mr. P.N.M. de Gier te Rotterdam,

t e g e n

[de vrouw] , hierna: de vrouw,

wonende op een geheim adres,

advocaat mr. J.A. Smits te Rotterdam.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 12 juli 2024;

  • het verweerschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 16 oktober 2024;

  • het aanvullend verzoekschrift met bijlagen van de man van 30 mei 2025;

  • het aanvullend verzoekschrift met bijlagen van de man van 5 juni 2025;

  • de berichten met bijlagen van de vrouw van 31 mei 2025 en 2 juni 2025

1.2.

De rechtbank laat het bericht met bijlagen van de vrouw van 30 juni 2025 buiten beschouwing, omdat deze buiten de toegestane termijn is ingediend.

1.3.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 4 juli 2025. Daarbij zijn verschenen:

  • de man met zijn advocaat en

  • de vrouw met haar advocaat.

1.4.

Beide advocaten hebben tijdens de mondelinge behandeling pleitnotities overgelegd en voorgedragen.

2De vaststaande feiten

2.1.

Bij beschikking van deze rechtbank van [scheidingsdatum] 2021 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Op 6 augustus 2021 is deze beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In de echtscheidingsbeschikking is bepaald – voor zover in deze procedure van belang – dat de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, steeds bij vooruitbetaling, zal voldoen van € 2.261,- (bruto) per maand.

2.2.

Bij beschikking van het hof Den Haag van 6 april 2022 is – voor zover in deze procedure van belang – voornoemde beschikking van [scheidingsdatum] 2021 vernietigd en is de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 5 augustus 2021 tot het moment dat de echtelijke woning is verkocht en geleverd, bepaald op nihil, en met ingang van het moment dat de echtelijke woning is verkocht en geleverd bepaald op € 266,- (bruto) per maand, waarbij de vrouw de reeds door de man betaalde bedragen aan partneralimentatie niet hoeft terug te betalen aan de man.

2.3.

Bij beschikking van 24 februari 2023 is door de Hoge Raad in cassatie voornoemde beschikking van het hof Den Haag vernietigd en is de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het hof Amsterdam. Sindsdien ligt deze procedure stil.

3De beoordeling

De voorliggende verzoeken

3.1.1.

De man verzoekt:

primair:

  • een verklaring voor recht dat de vrouw met ingang van 5 augustus 2021 (zijnde datum inschrijving echtscheidingsbeschikking) althans met ingang van een in goede justitie te bepalen andere datum, samenleeft met een ander (naar de rechtbank begrijpt [persoon A] , hierna: [persoon A] ) als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW;

  • de vrouw te veroordelen de man € 25.425,41,- terug te betalen (zijnde de partneralimentatie die hij sinds 5 augustus 2021 aan de vrouw heeft betaald) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2021;

subsidiair:

  • de partneralimentatie op nihil te stellen met ingang van 5 augustus 2021 althans met ingang van een in goede justitie te bepalen andere datum;

  • de vrouw te veroordelen om binnen twee weken na betekening van deze beschikking aan de man terug te betalen alle partneralimentatie die hij sinds 5 augustus 2021 teveel heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2021;

Primair als subsidiair: de vrouw te veroordelen in de werkelijke kosten van deze procedure, tot 4 juni 2025 begroot op € 20.868,12 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum indienen verzoekschrift.

3.1.2.

De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij verzoekt de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans deze af te wijzen.

Het wettelijk kader

3.1.3.

Ingevolge artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenwonen met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.

3.1.4.

Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleving van de vrouw met een nieuwe partner in de zin van artikel 1:160 BW is

vereist dat tussen de vrouw en haar partner een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Van een wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding is onder meer sprake als de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Daarbij geldt verder als uitgangspunt dat artikel 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd (HR 13 juli 2001 ECLI:NL:HR:2001:ZC3603). Dit betekent dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de aan toepassing daarvan gestelde eisen, en dat op de alimentatieplichtige ter zake een zware stelplicht rust. Dat neemt niet weg dat op de alimentatiegerechtigde de plicht blijft rusten om hetgeen wordt gesteld in voldoende mate te betwisten, waarbij ook een rol kan spelen dat de alimentatiegerechtigde beter in staat is inzicht te verschaffen in zijn of haar financiële omstandigheden dan de alimentatieplichtige dat kan.

3.1.5.

De strenge eisen die aan de toepassing van artikel 1:160 BW worden gesteld, laten zich verklaren doordat hierdoor een definitief einde komt aan de alimentatieverplichting. Ook speelt mee dat tussen ongehuwden geen wettelijke verplichting bestaat elkaar ‘het nodige te verschaffen’. 1 Desondanks wilde de wetgever voorkomen dat partijen ervoor kiezen om ongehuwd samen te wonen en niet te trouwen, enkel en alleen met het oog om de partnerbijdrage veilig te stellen. 2 De kern is daarmee dat een volledige, tot lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap bestaat. 3 Voor de uitleg van artikel 1:160 BW dient daarbij aansluiting te worden gezocht bij de kenmerken van een als "normaal" te beschouwen huwelijk. 4

3.1.6.

Verder is van belang dat op grond van artikel 21 Rv partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij gerade acht.

3.1.7.

De rechtbank zal hierna de toepasselijke criteria voor een succesvol beroep op artikel 1:160 BW nalopen.

Affectieve relatie van duurzame aard

3.1.8.

De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw een affectieve relatie heeft met [persoon A] en dat deze duurzaam van aard is. Hij stelt dat de relatie is begonnen als een vriendschap tijdens het huwelijk van partijen en dat die vriendschap is uitgegroeid tot een affectieve relatie. De vrouw woont in ieder geval sinds november 2019 samen met de kinderen van partijen in de woning van [persoon A] en zij hebben jarenlang in hetzelfde bed geslapen. Het oudste kind van partijen heeft verklaard dat de vrouw en [persoon A] gekust hebben. Daarbij valt een platonische relatie ook onder een affectieve relatie, aldus de man. De vrouw en [persoon A] gaan sinds 2018 regelmatig met elkaar op vakantie, ook met de kinderen van partijen. Het is de man recent bekend geworden dat de vrouw en [persoon A] in april 2023 een perceel hebben gekocht waarop zij een huis hebben laten bouwen waar zij inmiddels wonen met het jongste kind van partijen en het kind van [persoon A] . Dit duidt erop dat de vrouw en [persoon A] samen een toekomst opbouwen.

3.1.9.

De vrouw betwist dat zij een affectieve relatie heeft met [persoon A] . Er is geen sprake van fysieke intimiteit tussen hen. Zij betwist dat er gekust is. Zij sliepen samen in een bed door een gebrek aan slaapkamers in de woning van [persoon A] . Sinds de oudste zoon van partijen bij de man woont, slapen de vrouw en [persoon A] ieder in een eigen kamer. Gezien de huidige woningmarkt is het financieel voordeliger dat zij samen in een huis wonen. Dat zij recent gezamenlijk een huis hebben laten bouwen kwam voort uit financiële overwegingen. De vrouw zou de relatie duiden als goede vriendinnen en huisgenoten. Zij hebben ieder hun eigen leven.

3.1.10.

In de kern zijn partijen verdeeld over de vraag of tussen de vrouw en [persoon A] sprake is van – wat de vrouw stelt – een goede vriendschap óf van – wat de man stelt – een liefdesrelatie. Kenmerkend aan een liefdesrelatie is naar het oordeel van de rechtbank, uitgaande van een ‘normaal’ huwelijk, dat sprake is van affectiviteit, verbondenheid, afhankelijkheid en exclusiviteit. Fysieke intimiteit, waaronder seksueel contact, is hiervoor naar het oordeel van de rechtbank geen vereiste. In zoverre volgt de rechtbank dus de stelling van de man dat ook een platonische relatie onder het bereik van artikel 1:160 BW valt. Wel zal sprake moeten zijn van affectie. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat partijen samenwonen en jarenlang in hetzelfde bed hebben geslapen. Ook staat vast dat de vrouw en [persoon A] nagenoeg ieder jaar samen op vakantie gaan, ofwel samen ofwel met de kinderen. Dat partijen hun toekomst duurzaam samen zien blijkt uit de bouw van hun gezamenlijke woning, hetgeen de vrouw desgevraagd pas op de mondelinge behandeling erkent, terwijl dit een feit is dat voor de beslissing van belang is. Naar het oordeel van de rechtbank lijken de vrouw en [persoon A] gelet op de voornoemde omstandigheden een bijzondere vorm van genegenheid dan wel affectie met elkaar hebben en op zijn minst zeer ingenomen met elkaar zijn. Dat zij daarnaast ook een eigen leven en andere vriendinnen hebben, maakt dit niet anders.

3.1.11.

Deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, brengen de rechtbank tot de conclusie dat de man voorshands voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een duurzame affectieve relatie in de zin van artikel 1:160 BW. De rechtbank zal de vrouw toelaten tot het leveren van tegenbewijs op dit punt.

Samenwonen

3.1.12.

Niet in geschil is dat partijen met elkaar samenwonen, in eerste instantie in de woning van [persoon A] en inmiddels in een gemeenschappelijke woning die de vrouw en [persoon A] samen hebben laten bouwen. Aangezien de rechtbank voorshands aannemelijk acht dat partijen een duurzame affectieve relatie hebben, is er naar het oordeel van de rechtbank ook sprake van samenwonen als bedoeld in artikel 1:160 BW.

Gemeenschappelijke huishouding

3.1.13.

De man stelt dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. De vrouw en [persoon A] hebben een gemeenschappelijk woning, runnen samen één huishouding, eten samen met de kinderen, doen samen boodschappen, gaan samen uiteten en gaan samen op vakantie. [persoon A] en de vrouw zijn betrokken bij de opvoeding van elkaars kinderen. Zo is [persoon A] betrokken bij de overdracht van de kinderen van partijen, helpt zij hen bij huiswerkopdrachten en sportactiviteiten en komen de kinderen met problemen naar haar toe.

3.1.14.

De vrouw betwist dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Zij treden niet naar buiten toe als gezin en zorgen ieder voor hun eigen kind(eren). Zij wonen samen omdat dit financieel voordeliger is.

3.1.15.

Naar het oordeel van de rechtbank staat voldoende vast dat partijen een gemeenschappelijke huishouding hebben. Zij wonen sinds november 2019 met elkaar in één woning, inmiddels in een door hen samen gebouwde woning. Dat dit financieel gezien noodzakelijk is, is de rechtbank niet gebleken. De vrouw heeft de stellingen van de man dat zij samen één huishouden runnen en bijvoorbeeld samen boodschappen doen, voor elkaar koken en met elkaar eten, onvoldoende gemotiveerd betwist. De vrouw stelt wel dat partijen ieder hun eigen leven hebben en dat iedereen voldoende privacy heeft in de nieuwe woning, maar zij onderbouwt dit verder niet en geeft geen enkel inzicht in hoe zij het dagelijks leven dan gescheiden van elkaar vormgeven. Desgevraagd verklaart de vrouw op haar vaste vrije vrijdag regelmatig voor het kind van [persoon A] te zorgen, die op dit moment anderhalf jaar oud is. Voor de rechtbank staat voldoende vast dat de vrouw en [persoon A] regelmatig met de kinderen als gezin op vakantie gaan en activiteiten ondernemen. Ook is de rechtbank voldoende gebleken dat [persoon A] erg betrokken is bij de kinderen van partijen en dat ook zij een hechte, familiaire band met haar hebben, wat de man met onder andere WhatsAppgesprekken heeft onderbouwd (onder andere producties 28 tot en met 32 ). Zo is [persoon A] meegegaan naar een informatieavond voor de school van het oudste kind van partijen en zijn diploma uitreiking. De vrouw heeft daarnaast onvoldoende betwist dat de kinderen van partijen voor hun problemen, vragen en huiswerkopdrachten regelmatig hulp aan [persoon A] vragen. Dat de vrouw en [persoon A] hiernaast ook activiteiten ondernemen zonder elkaar en niet aanwezig zijn bij alle familieaangelegenheden van elkaar, maakt naar het oordeel van de rechtbank in het licht van het voorgaande niet dat geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Aan dit criterium is dus voldaan.

Wederzijdse verzorging

3.1.16.

De man stelt dat de vrouw en [persoon A] elkaar wederzijds verzorgen. Zij dragen samen bij in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding en voorzien ook op andere wijze in elkaars verzorging en die van elkaars kinderen. Er is sprake van financiële verwevenheid.

3.1.17.

De vrouw betwist dat sprake is van wederzijdse verzorging. De vrouw en [persoon A] hebben gescheiden bankrekeningen, eigen verzekeringen en sturen tikkies naar elkaar als één van hen een vakantie of etentje heeft voorgeschoten. Ieder betaalt de kosten zoals schoolkosten en kleding voor hun eigen kind(eren).

3.1.18.

Van wederzijdse verzorging kan slechts sprake zijn indien de samenwonenden “in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien”. 5 Het delen van kosten van de huishouding kan een uiting van wederzijdse verzorging zijn. Dat kan ook in natura geschieden. Vaststaat dat partijen een perceel hebben gekocht waarop zij een woning hebben laten bouwen waar zij gezamenlijk eigenaar van zijn. De vrouw betwist niet dat zij de lasten van deze woning delen. De vrouw stelt in eerste instantie gescheiden bankrekeningen te hebben, maar verklaart tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd dat zij en [persoon A] een gezamenlijke bankrekening hebben waarvan de hypotheek, elektriciteit, water en boodschappen worden betaald. Deze bankrekening wordt door partijen evenredig gevoed. Dat partijen daarnaast ook eigen bankrekeningen hebben en bepaalde verzekeringen hebben, maakt op zichzelf niet dat er geen sprake is van wederzijdse verzorging. Dat alle overige kosten, zoals vakanties en etentjes 50-50 worden gedeeld en indien nodig door middel van betaalverzoeken, wordt door de vrouw niet onderbouwd. De stelling van de vrouw dat zij huur betaalde aan [persoon A] in de periode dat de vrouw met de kinderen in de woning van [persoon A] wordt door de man betwist en het delen van de woonlasten kan juist een uiting van wederzijdse verzorging zijn. Ook staat vast dat de vrouw in ieder geval een periode in de auto van [persoon A] heeft gereden, zonder financiële vergoeding. Voor wat betreft de niet-financiële wederzijdse verzorging verwijst de rechtbank naar wat daarover is overwogen in het kader van de gemeenschappelijke huishouding.

3.1.19.

Gelet op het voorgaande in samenhang bezien is de rechtbank voldoende gebleken dat de vrouw en [persoon A] financieel met elkaar verbonden zijn. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat er een plicht rust op de vrouw om wat de man stelt in voldoende mate te betwisten, waarbij de vrouw beter in staat is inzicht te verschaffen in haar financiële omstandigheden en zij geen openheid van zaken heeft gegeven over feiten die van belang zijn voor de beoordeling van het verzoek. De rechtbank is van oordeel dat de man gelet op het voorgaande voorshands voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van wederzijdse verzorging in de zin van artikel 1:160 BW. De vrouw zal worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs op dit punt.

Conclusie

3.1.20.

Het voorgaande brengt mee dat in deze procedure voldoende is komen vast te staan dat sprake is van samenwonen en dat de vrouw en [persoon A] een gemeenschappelijke huishouding vormen. Verder acht de rechtbank het voorshands bewezen dat de vrouw en [persoon A] een duurzame affectieve relatie hebben én dat sprake is van wederzijds verzorgen. Op deze onderdelen wordt de vrouw in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren die ertoe leidt dat er zodanige twijfel is dat de op het vermoeden berustende vaststellingen onhoudbaar worden.

3.2.

Proceskosten

3.2.1.

Omdat nog geen eindbeslissing wordt gegeven op de verzoeken van de man, wordt nu ook nog geen beslissing genomen over de proceskosten.

4De beslissing

De rechtbank:

4.1.

bepaalt dat de behandeling van de zaak ten aanzien van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw wordt aangehouden tot 1 oktober 2025 PRO FORMA, in verband met het navolgende;

4.2.

laat de vrouw toe tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen stellingen dat de vrouw en [persoon A] per 5 augustus 2021 een affectieve relatie hebben van duurzame aard én dat er sprake is van wederzijdse verzorging in de zin van artikel 1:160 BW en verzoekt de vrouw eventuele bewijsstukken toe te zenden aan de rechtbank, met kopie aan de wederpartij, uiterlijk op 1 oktober 2025;

4.3.

bepaalt, indien de vrouw tegenbewijs door middel van getuigen wenst te leveren, zij vóór 1 oktober 2025 dient op te geven het aantal getuigen en de verhinderdata van partijen, van hun advocaten en van de getuigen in de maanden oktober, november en december waarna een dag en uur van het verhoor zal worden vastgesteld;

4.4.

bepaalt dat partijen en hun advocaten op de genoemde pro forma-datum niet ter zitting behoeven te verschijnen;

4.5.

houdt iedere overige beslissing aan.

Deze beschikking is gegeven door mr. E.M. Moerman, rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. S. Stolk, griffier, op 21 juli 2025.

Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.

Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.

1

Zie HR 9 januari 1987, NJ 1987/927.

2

Handelingen II 1970/71, 10 213, nr. 16.

3

Zie HR 2 april 1982, NJ 1982/734.

4

HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961, r.o. 3.4.

5

Zie HR 14 januari 1994, NJ 1994/333, r.o. 3.3.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733