Rechtbank Midden-Nederland 16-07-2025, ECLI:NL:RBMNE:2025:3521


Datum publicatie31-07-2025
Zaaknummer11417247 \ UC EXPL 24-7882
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsUtrecht
RechtsgebiedenCiviel recht; Verbintenissenrecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Onbevoegdheid van echtgenoten art. 1:88/89
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Borgtochtovereenkomst tussen eiseres en gedaagde. Er is geen afstand gedaan van enig vorderingsrecht, zodat de borgtochtovereenkomst met gedaagde niet teniet is gegaan. Ook beroep op vernietiging op grond van de artikelen 1:88 jo 1:89 BW slaagt niet, omdat eiseres te goeder trouw is geweest. Vordering van eiseres wordt toegewezen.

Volledige uitspraak


RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht

Kantonrechter

Zittingsplaats Utrecht

Zaaknummer: 11417247 \ UC EXPL 24-7882

Vonnis van 16 juli 2025

in de zaak van

[eiser] B.V.,

gevestigd te [plaats] ,

eisende partij,

hierna te noemen: [eiser] ,

gemachtigde: A.F. de Boer,

tegen

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde partij,

hierna samen te noemen: [gedaagde] ,

gemachtigde: mr. W.J.A. Lansing.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding van 13 november 2024 met producties 1 tot en met 6;

  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 3;

  • de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald;

  • de akte uitlating van [eiser] met producties 7 tot en met 13;

  • de mondelinge behandeling van 26 mei 2025, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.

1.2.

Tijdens de mondelinge behandeling was de heer L. Kapitein (kantoorgenoot van A.F. de Boer) als gemachtigde namens [eiser] aanwezig. Namens [gedaagde] was mr. M.M. ter Veen (kantoorgenoot van mr. W.J.A. Lansing) aanwezig. De gemachtigden van partijen hebben de standpunten toegelicht, waarbij de gemachtigde van [gedaagde] gebruik heeft gemaakt van spreekaantekeningen. Ook zijn vragen van de kantonrechter beantwoord. Aan het einde van de mondelinge behandeling is bepaald dat er een vonnis zal worden gewezen.

2De kern van de zaak

[eiser] heeft met [bedrijf] B.V. op 31 augustus 2023 een PIN Voorschotovereenkomst (met kenmerk [nummer] ) gesloten. Op dezelfde datum hebben [eiser] en [gedaagde] een borgtochtovereenkomst gesloten, waarbij [gedaagde] zich tot borg heeft gesteld voor de PIN Voorschotovereenkomst met [bedrijf] B.V. [gedaagde] is de (indirect) bestuurder van [bedrijf] B.V. Het door [eiser] aan [bedrijf] B.V. geleende bedrag is niet volledig aan [eiser] terugbetaald, zodat van [gedaagde] als borg betaling wordt gevorderd van een restantbedrag van € 10.222,70. [gedaagde] meent dat die borgtochtovereenkomst niet meer bestaat. De kantonrechter zal de vordering van [eiser] toewijzen, omdat de borgtochtovereenkomst niet teniet is gegaan en het beroep op vernietiging door de echtgenote van [gedaagde] niet slaagt.

3De beoordeling

[eiser] heeft haar vordering tegen [bedrijf] B.V. ingetrokken

3.1.

Aanvankelijk is [eiser] de procedure tot betaling van € 10.222,70 ook gestart tegen [bedrijf] B.V. Vanwege de ontbinding en beëindiging van deze rechtspersoon per 3 oktober 2024 heeft [eiser] bij akte “afgezien” van die vordering. Dat [eiser] afziet van haar vordering betekent niet dat zij afstand doet van haar vorderingsrecht op [bedrijf] B.V. Dat betoogt [gedaagde] , maar hij wordt daarin niet gevolgd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] toegelicht dat het afzien van de vordering op [bedrijf] B.V. moet worden begrepen als het niet doorzetten van de gerechtelijke procedure tegen [bedrijf] B.V. vanwege de beëindiging van [bedrijf] B.V. per 3 oktober 2024. Daarmee heeft [eiser] dus niet haar vordering willen prijsgeven; zij heeft er enkel voor gekozen om de gerechtelijke procedure te stoppen. De kantonrechter beschouwt dit als een intrekking van de vordering op [bedrijf] B.V. en niet als het afstand nemen van een vorderingsrecht. Met intrekking van die vordering heeft [gedaagde] ook ingestemd.

3.2.

Omdat er geen afstand is gedaan van een vorderingsrecht op [bedrijf] B.V. is ook de borgtochtovereenkomst met [gedaagde] niet teniet gegaan. De verwijzing naar het arrest van 7 april 2009 van het Gerechtshof Leeuwarden (ECLI:NL:GHLEE:2009:BI2399) is daarom niet van belang.

De rechtshandeling tot het aangaan van de borgtochtovereenkomst is niet vernietigd

3.3.

Vervolgens stelt [gedaagde] dat de rechtshandeling tot het aangaan van de borgtochtovereenkomst is vernietigd door een brief van zijn echtgenote van 31 januari 2025. Daarmee doet hij een beroep op de artikelen 1:88 lid 1 sub c en 1:89 lid 1 BW. Dit beroep van [gedaagde] verwerpt de kantonrechter, omdat zij vindt dat [eiser] te goeder trouw is geweest. Zij overweegt daarover als volgt.

3.4.

Uit artikel 1:89 lid 2 BW volgt dat de echtgenote van [gedaagde] de borgstelling niet kan vernietigen als [eiser] te goeder trouw is geweest. Of [eiser] te goeder trouw was, moet worden beoordeeld aan de hand van de vereisten van artikel 3:11 BW. Hieruit volgt dat [eiser] niet te goeder trouw kan zijn als zij wist of behoorde te weten dat [gedaagde] getrouwd was. Dit impliceert een zekere onderzoeksplicht voor [eiser] . Wanneer zij goede reden had om te twijfelen, kan zij niet als te goeder trouw worden aangemerkt.

3.5.

Uit de borgtochtovereenkomst met [gedaagde] , die als productie 12 bij akte is overgelegd, blijkt dat bij de digitale ondertekening er een kruisje is geplaatst bij ‘NIET gehuwd’. En uit die productie blijkt ook dat er geen kopie van de legitimatie van de echtgenote van [gedaagde] is bijgevoegd, terwijl dat wel verplicht is indien er sprake is van een echtgenote. Daarmee staat voor de kantonrechter vast dat [gedaagde] met het digitaal ondertekenen van deze borgtochtovereenkomst aan [eiser] heeft verklaard niet gehuwd te zijn. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] daarover gesteld dat hij telefonisch met [eiser] de afspraak had om aan te kruisen dat hij niet gehuwd was, zodat de aanvraag sneller werd verwerkt. Maar die stelling heeft [eiser] betwist en [gedaagde] heeft dit niet verder onderbouwd. De kantonrechter verwerpt daarom die stelling. Dit betekent dat door de verklaring van [gedaagde] bij de digitale ondertekening hij [eiser] de mogelijkheid heeft ontnomen onderzoek te verrichten naar een eventuele toestemming van een echtgenote.

3.6.

Het voorgaande betekent ook dat [eiser] geen verder onderzoek hoefde te verrichten. Er was immers geen aanleiding voor [eiser] om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van [gedaagde] . Weliswaar meent [gedaagde] dat de onderzoeksplicht van [eiser] verder reikt dan zij heeft gedaan (en verwijst daarvoor naar een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 oktober 2022 (ECLI:NL:GHARN:2002:AF2051)), maar de kantonrechter volgt dat niet. De verklaring van [gedaagde] bij zijn digitale ondertekening heeft geen waarde als daarnaast wordt verwacht dat [eiser] (zoals [gedaagde] stelt) via de Basisregistratie Personen van de gemeente of op andere plekken moet controleren of [gedaagde] gehuwd was. [eiser] heeft daarover tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat het (tegenwoordig) niet (meer) zo eenvoudig is om te controleren in het Basisregistratie Personen of iemand gehuwd is. Dit is door [gedaagde] niet betwist.

3.7.

Geoordeeld wordt dat [eiser] mocht afgaan op de verklaring van [gedaagde] en dat zij dus te goeder trouw is geweest. Aangezien [eiser] te goeder trouw is geweest, kon de echtgenote van [gedaagde] de borgstelling op grond van artikel 1:89 lid 2 BW niet vernietigen. Het beroep van [gedaagde] op deze vernietiging wordt daarom verworpen en de borgtochtovereenkomst blijft gelden.

De brief van 31 juli 2024 aan [bedrijf] B.V. is ook de gelijktijdige mededeling aan [gedaagde] geweest

3.8.

Tot slot voert [gedaagde] aan dat er niet gelijktijdig met de ingebrekestelling aan [bedrijf] B.V. mededeling is gedaan van die ingebrekestelling aan [gedaagde] . Dit is wel vereist op grond van artikel 7:855 lid 2 BW. Ook dit standpunt van [gedaagde] wordt niet gevolgd. De achterliggende gedachte van artikel 7:855 lid 2 BW is dat de borg in de gelegenheid wordt gesteld om de verplichting van de hoofdschuldenaar na te komen om zo oplopende kosten te voorkomen. Bij dagvaarding is een brief van 31 juli 2024 overgelegd, waarin [bedrijf] B.V. in gebreke is gesteld en is gesommeerd om het resterende openstaande bedrag van de PIN Voorschotovereenkomst met kenmerk [nummer] te betalen. De brief is geadresseerd aan [bedrijf] B.V ten name van [gedaagde] en de ontvangst van deze brief heeft [gedaagde] niet betwist. Het lag daardoor in de macht van [gedaagde] (als indirect bestuurder) om actie te ondernemen om de verplichting van de hoofdschuldenaar na te komen. Deze brief van 31 juli 2024 kan daarmee worden aangemerkt als een gelijktijdige mededeling aan de borg, zoals vereist op grond van artikel 7:855 lid 2 BW.

[gedaagde] moet de hoofdsom van € 10.222,70 betalen

3.9.

De conclusie is dat [gedaagde] als borg gehouden is tot betaling aan [eiser] van de hoofdsom van € 10.222,70. Dit bedrag zal daarom worden toegewezen.

[gedaagde] moet ook de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.061,45 betalen

3.10.

[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) is van toepassing.

De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] een consument is (een natuurlijk persoon die bij het aangaan van de borgtochtovereenkomst niet heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf). Daarom moet de kantonrechter controleren of is voldaan aan de dan geldende extra eisen voor de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten (artikel 6:96 leden 5 en 6 BW) . Volgens [gedaagde] is aan die extra eisen voor verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten niet voldaan, omdat de werkzaamheden slechts bestonden uit het versturen van enkele standaardbrieven. De kantonrechter volgt [gedaagde] daarin niet. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat [eiser] gehouden was om buitengerechtelijke incassokosten te maken om haar vordering betaald te krijgen. Ondanks de verschillende brieven die daarover zijn verzonden, is er geen betaling ontvangen. Daarmee heeft [eiser] voldoende gespecificeerd en onderbouwd dat er kosten zijn gemaakt als bedoeld in artikel 6:96 BW. De overgelegde aanmaningen voldoen ook aan de eisen van dit wetsartikel. [gedaagde] is dus buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd.

[gedaagde] betwist (subsidiair) de hoogte van de gevorderde incassokosten. Uit de toelichting van [eiser] volgt dat deze incassokosten zijn gebaseerd op de hoofdsom van € 10.222,70 en dat het bedrag is vermeerderd met btw, omdat [eiser] de btw niet kan verrekenen. Omdat [eiser] de btw niet kan verrekenen, mogen de buitengerechtelijke incassokosten daarmee worden vermeerderd. Het gevorderde bedrag van € 1.061,45 zal daarom worden toegewezen.

De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf de datum van dit vonnis

3.11.

In de dagvaarding heeft [eiser] de wettelijke handelsrente gevorderd (die volgens haar berekening tot 4 november 2024 was opgelopen tot € 120,08). Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij de vordering verminderd en vordert zij alleen de wettelijke rente (niet zijnde wettelijke handelsrente) vanaf de datum van dit vonnis. Dat deze wettelijke rente betaald moet worden als de hoofdvordering wordt toegewezen, is niet betwist. De kantonrechter wijst deze wettelijke rente toe.

[gedaagde] moet de proceskosten betalen

3.12.

[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De kosten voor het uittreksel KVK voor [bedrijf] B.V. zullen worden afgewezen, omdat na het uitbrengen van de dagvaarding de vordering tegen [bedrijf] B.V is ingetrokken. De kantonrechter ziet daarom niet in waarom deze kosten voor rekening van [gedaagde] moeten komen. Ook zal er geen salaris worden toegekend voor de akte uitlating, omdat het op de weg van (de gemachtigde van) [eiser] had gelegen om bij dagvaarding de juiste overeenkomsten over te leggen en de juiste standpunten in te nemen. De proceskosten van [eiser] worden daarom begroot op:

- kosten van de dagvaarding

137,69

- griffierecht

524,00

- salaris gemachtigde

812,00

(2 punten × € 406,00)

- nakosten

135,00

(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)

Totaal

1.608,69

Uitvoerbaar bij voorraad

3.13.

De kantonrechter zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is gevorderd. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de kantonrechter geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt.

4De beslissing

De kantonrechter

4.1.

veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 11.284,15 (aan hoofdsom en buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 10.222,70, met ingang van 16 juli 2025 tot de dag van volledige betaling;

4.2.

veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.608,69, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;

4.3.

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;

4.4.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.T. Werner en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2025.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733