Rechtbank Zeeland-West-Brabant 04-06-2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:4710


Datum publicatie31-07-2025
ZaaknummerC/02/421010 / FA RK 24-1644 en C/02/426597 / FA RK 24-4261
ProcedureRekestprocedure
ZittingsplaatsMiddelburg
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie;
Familievermogensrecht; Titel 8 Huwelijksvoorwaarden
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Echtscheiding, partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden. Beroep op einde lotsverbondenheid slaagt niet. Wijziging huwelijkse voorwaarden ten nadele van de vrouw. Waarschuwings- en vergewisplicht notaris bij nadelige gevolgen. Beroep van de vrouw op (oneigenlijke) dwaling slaagt.

Volledige uitspraak


RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht

Middelburg

Zaaknummers: C/02/421010 / FA RK 24-1644 (es) en

C/02/426597 / FA RK 24-4261 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)

Beschikking van 4 juni 2025

in de zaak van

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

hierna te noemen de vrouw,

advocaat mr. W. van der Sande, gevestigd te Goes,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats 2] ,

hierna te noemen de man,

advocaat mr. P.C. van der Kuijl, gevestigd te Middelburg.

1. Het (verdere) procesverloop

1.1. De rechtbank oordeelt op grond van de navolgende stukken:

- de beschikking van deze rechtbank van 3 december 2024 en alle daarin genoemde stukken;

- het F9-formulier van de zijde van de vrouw, ingediend op 14 maart 2025, met bijlagen;

- het F9-formulier van de zijde van de man, ingediend op 21 maart 2025, met bijlagen.

1.2. De mondelinge behandeling in deze zaak heeft plaatsgevonden op 25 maart 2025 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun advocaat. Beide advocaten hebben een pleitnota overgelegd.

2De feiten

2.1.

Voor de feiten verwijst de rechtbank naar de beschikking van 3 december 2024. Verder zijn ook de volgende feiten van belang.

2.2.

Partijen zijn op [datum] 1998, voorafgaand aan de huwelijkssluiting, huwelijkse voorwaarden bij notariële akte overeengekomen (hierna: de eerste huwelijkse voorwaarden).

In deze eerste huwelijkse voorwaarden hebben partijen iedere gemeenschap van goederen uitgesloten. Daarnaast zijn zij in artikel 11 een periodiek verrekenbeding overeengekomen.

Dit artikel luidt, voor zover relevant, als volgt:

Artikel 11

1. Partijen verplichten zich jegens elkander ter verdeling bij helfte bijeen te voegen hetgeen van hun netto-inkomsten uit arbeid niet is besteed ter dekking van de kosten van de huishouding of op andere wijze gelijkelijk aan beiden is ten goede gekomen.

(…)

4. Vorderingen terzake van verrekening verjaren niet en vervallen evenmin door tijdsverloop.

2.3.

Tijdens het huwelijk hebben partijen geen uitvoering gegeven aan het periodiek verrekenbeding.

2.4.

Partijen hebben bij akte verleden op 14 januari 2021 ten overstaan van [notaris] te [woonplaats 1] de eerste huwelijkse voorwaarden gewijzigd (hierna: de gewijzigde huwelijkse voorwaarden).

2.5.

Daaraan voorafgaand hebben partijen op 10 augustus 2020 en op 12 oktober 2020 besprekingen gehad bij de notaris op kantoor. Beide partijen waren ook aanwezig bij het passeren van de akte van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden op 14 januari 2021.

2.6.

In een brief van 14 september 2020, met als bijlage een eerste conceptakte wijziging huwelijkse voorwaarden, heeft de notaris partijen het volgende bericht:

“In ons gesprek van enige tijd gelegen gaven jullie aan dat het als onwenselijk wordt ervaren dat er een redelijk groot gedeelte van het bezit van [de man] naar de dochter uit zijn vorige huwelijk zou kunnen gaan via de legitieme portie.

Vraag van jullie kant was hoe dit zou kunnen worden veranderd. Naast eventuele wijziging van het testament is ook gesproken over het aanpassen of zelfs opheffen van jullie huwelijkse voorwaarden.

Door over te gaan op algehele gemeenschap van goederen zoals dat gold voor 1 januari 2018 bereik je dat het gehele vermogen van [de man] voor de helft al naar [de vrouw] gaat en dus buiten het bereik van de dochter komt.”

2.7.

Op 11 oktober 2020 heeft de notaris het volgende voorstel aan partijen gemaild:

“Bij deze ontvangen jullie een aanpassing van de door mij voorgestelde verandering van jullie huwelijkse voorwaarden. Allereerst zou ik de destijds opgenomen bepaling omtrent jaarlijkse verrekening willen laten vervallen. Jullie hebben naar ik aanneem niet jaarlijks verrekend zodat dit artikel beter kan vervallen. Toevoegen zou ik een bepaling die zegt dat bij overlijden de vermogens worden gedeeld zodat de nalatenschap van meneer minder wordt en derhalve ook de legitieme porties. Uitdrukkelijk geldt dit enkel bij overlijden en niet bij echtscheiding. Ik stel voor om morgen dit voorstel met jullie te bespreken.”

2.8.

Op 11 januari 2021 heeft de notaris partijen een e-mail gestuurd met een tweede conceptakte wijziging huwelijkse voorwaarden. In deze e-mail schrijft de notaris het volgende:

“Tijdens de bespreking die we hebben gevoerd is er zowel gesproken over het aanpassen van de huwelijkse voorwaarden als het wijzigen van de bestaande testamenten. (...) Zinvoller zou het zijn zo adviseerde ik u om de huwelijkse voorwaarden te wijzigen, zodat in geval van overlijden (dus niet bij echtscheiding) de helft van het vermogen reeds ook van mevrouw zou zijn. (…) De aanpassing van de huwelijkse voorwaarden gaat hier nogmaals bij in concept.

2.9.

In de akte van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden zijn partijen het volgende overeengekomen:

“De verschenen personen verklaren dat zij ten aanzien van hun huwelijkse voorwaarden de navolgende wijzigingen wensen aan te brengen en wel om te bereiken dat ten tijde van het overlijden van meneer zijn vermogen wordt verminderd ten gunste van zijn echtgenote om aldus de aanspraken op zijn nalatenschap te verkleinen:

Artikel 11 in de huidige vorm komt te vervallen en wordt vervangen door het navolgende artikel:

Verrekening bij ontbinding van het huwelijk door overlijden

1. Indien het huwelijk wordt ontbonden door overlijden zal tussen de langstlevende echtgenoot en de rechtverkrijgenden van de overleden echtgenoot worden afgerekend alsof de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd.

(...)”

2.10.

Bij brief van 15 januari 2024 aan de man heeft de vrouw de vernietiging van de

gewijzigde huwelijkse voorwaarden ingeroepen.

2.11.

Bij beschikking van 11 maart 2024 heeft de rechtbank tussen partijen de volgende voorlopige voorziening getroffen: de man betaalt met ingang van 26 januari 2024 een bedrag van € 2.155,-- bruto per maand als voorlopige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.

2.12.

Bij (tussen)beschikking van deze rechtbank van 3 december 2024 is in het huwelijk van partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 12 december 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Veere.

3De verdere beoordeling

In de zaak met nummer C/02/421010 / FA RK 24-1644 (nevenverzoeken echtscheiding)

3.1.

Aan de orde is nog het verzoek van de vrouw om een partneralimentatie.

Partneralimentatie

3.2.

De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) vast te stellen van € 5.000,-- bruto per maand. De vrouw heeft tijdens het huwelijk altijd meegewerkt in de onderneming van de man, maar daar is met de echtscheiding een einde aan gekomen. De vrouw heeft sinds 1 februari 2024 een parttime baan, maar het inkomen dat zij daaruit heeft is onvoldoende om volledig in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Zij heeft zodoende behoefte aan een aanvullende bijdrage van de man. De man beschikt over voldoende draagkracht om bij te dragen in de aanvullende behoefte van de vrouw.

Lotsverbondenheid

3.3.

Het meest verstrekkende verweer van de man tegen het verzoek van de vrouw om partneralimentatie is dat de lotsverbondenheid tussen partijen - wat (een van) de grondslag(en) van de alimentatieverplichting is - is verbroken door het grievende gedrag van de vrouw. De man stelt dat de vrouw hem jarenlang heeft bestolen door zonder zijn medeweten en toestemming structureel grote geldbedragen van zijn privérekening naar haar eigen privérekening over te boeken.

3.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw in december 2023 een bedrag van in totaal € 13.000,-- heeft overgeschreven van de privérekening van de man naar haar privérekening. Volgens de vrouw heeft zij dit gedaan omdat zij toen al het voornemen had om van de man te gaan scheiden en geen financiële middelen tot haar beschikking had. De vrouw betwist echter in de huwelijkse jaren voorafgaand aan december 2023 gelden van de man te hebben gestolen of weggesluisd. Zij heeft het geld steeds gebruikt waarvoor het bedoeld was, namelijk voor de kosten van de gezamenlijke huishouding. De man heeft ook geen aangifte tegen haar gedaan.

3.5.

Bij de beantwoording van de vraag of van een gewezen echtgenoot een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de andere echtgenoot kan worden gevergd en, zo ja, tot welk bedrag, moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Hieronder zijn ook te verstaan niet-financiële factoren, zoals gedragingen van de onderhoud verzoekende echtgenoot. De vraag die daarbij speelt, is of van de alimentatieplichtige in redelijkheid nog kan worden gevergd dat hij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde, met andere woorden, of de lotsverbondenheid die uit het ontbonden huwelijk voortvloeit als gevolg van gedragingen van de onderhoudsgerechtigde als verbroken kan worden beschouwd. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden geconcludeerd dat aan de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten, welke lotsverbondenheid de grondslag vormt van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:157 BW, een einde is gekomen op de grond dat de één zich zodanig grievend jegens de ander heeft gedragen dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie door die ander niet langer gevergd kan worden. Daarbij geldt als criterium of voldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken, die maken dat van de alimentatieplichtige in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde te voorzien.

3.6.

De rechtbank stelt voorop dat vaststaat dat partijen tijdens het huwelijk maandelijks

€ 5.000,-- uit de onderneming van de man haalden ten behoeve van de huishouding. Daarnaast staat vast dat de vrouw door de man gemachtigd was om dit bedrag van zijn zakelijke rekening over te boeken naar zijn privérekening, en dat zij via een machtiging ook toegang had tot die privérekening om de huishoudelijke kosten te betalen. Tijdens de mondelinge behandeling is de rechtbank gebleken dat er tussen partijen geen afspraken waren over hoe de vrouw de volmacht mocht gebruiken en dat de man het bestieren van de huishouding en de besteding van de door hem ter beschikking gestelde middelen volledig aan haar overliet. Bovendien heeft de vrouw verklaard dat, met uitzondering van het bedrag van € 13.000,-- dat zij in december 2023 naar haar privérekening heeft overgeboekt, alle overboekingen werden gebruikt voor de kosten van de huishouding, zoals dagelijkse uitgaven en online aankopen. Binnen deze context beschouwt de rechtbank het enkele feit dat de vrouw geld van de rekening van de man naar haar eigen rekening heeft overgemaakt, een onvoldoende onderbouwing voor de stelling van de man dat de vrouw geld heeft gestolen of weggesluisd. Dit is een zware beschuldiging en het ligt daarom op de weg van de man om zijn stelling goed te onderbouwen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man niet duidelijk gemaakt dat de overboekingen die de vrouw deed buiten de normale gang van zaken vielen of dat het geld voor andere doeleinden dan de dagelijkse kosten van de huishouding werd gebruikt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat niet is gesteld of gebleken dat de bedragen die de vrouw naar haar eigen rekening overboekte, het bedrag dat haar ter beschikking stond voor huishoudelijke uitgaven hebben overschreden.

Omdat de overboekingen van de vrouw binnen het beschikbare bedrag voor huishoudelijke uitgaven vielen en niet is gebleken dat de vrouw het geld voor andere doeleinden heeft aangewend, is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de vrouw zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal of verduistering, dan wel dat er sprake is geweest van onrechtmatige onttrekkingen. Derhalve bestaat er geen grond om de onderhoudsverplichting van de man te beëindigen op basis van grievend gedrag en kan van hem worden verlangd dat hij zal bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.

3.7.

De rechtbank merkt op dat de man het vermeende onrechtmatig handelen van de vrouw ook aanvoert als (een van de) grondslag(en) voor zijn zelfstandig verzoek om de vrouw te veroordelen de naar haar privérekening overgeboekte bedragen aan hem terug te betalen. Wat hiervoor is overwogen, geldt ook voor dit later nog door de rechtbank te bespreken verzoek van de man.

Behoefte en behoeftigheid

3.8.

Bij de berekening van de partneralimentatie stelt de rechtbank eerst het bedrag vast dat de vrouw nodig heeft om haar kosten van te kunnen betalen. Dat wordt de ‘behoefte’ genoemd. Daarbij kijkt de rechtbank niet alleen naar de puur noodzakelijke kosten die de alimentatiegerechtigde moet maken, maar ook naar de welstand waarin partijen hebben geleefd en naar wat de vrouw daardoor gewend was uit te geven. Daarom wordt dat de ‘huwelijksgerelateerde behoefte’ genoemd. Vervolgens moet de rechtbank onderzoeken of de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf dat bedrag te verdienen. Als de vrouw daar niet toe in staat is, dan is zij ‘behoeftig’.

Huwelijksgerelateerde behoefte

3.9.

Partijen zijn het erover eens dat voor het vaststellen van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw de zogeheten Hof-norm kan worden toegepast. De Hof-norm neemt het netto besteedbaar gezinsinkomen van toen partijen nog bij elkaar waren als uitgangspunt. De Hof-norm gaat ervan uit dat de behoefte 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen is.

3.10.

De rechtbank moet dus eerst vaststellen wat partijen te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren. Daarover zijn partijen het niet eens. De vrouw stelt dat er in ieder geval maandelijks € 5.000,-- netto uit de onderneming van de man werd gehaald ten behoeve van de huishouding, maar dat partijen daarnaast ook over veel zwart geld beschikten. Hiermee werden etentjes, vakanties en meubels betaald. De vrouw stelt het netto besteedbaar gezinsinkomen daarom op € 7.000,-- per maand. De man betwist dat er sprake was van zwart geld. Hij stelt dat hij geen andere inkomsten heeft dan die blijken uit de door hem overgelegde kolommenbalans van 2024 van zijn eenmanszaak [eenmanszaak] . Uit deze balans blijkt volgens hem dat partijen leefden van € 5.000,-- netto per maand.

3.11.

De rechtbank overweegt dat zwart geld niet wordt opgegeven bij de belastingdienst en dat dit daarom niet zichtbaar zal zijn in de officiële cijfers die de man heeft overgelegd. Dit betekent dat het moeilijk is om aan te tonen dat iemand daadwerkelijk van zwart geld leeft. Omdat de man uitdrukkelijk heeft betwist dat er sprake was van zwart geld en er geen enkele aanwijzing is die de stelling van de vrouw dat partijen mede leefden van zwart geld onderbouwt, kan de rechtbank niet aannemen dat zwart geld een rol speelde in het inkomen van partijen. De rechtbank gaat voor het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk daarom uit van € 5.000,-- netto per maand. 60% daarvan is € 3.000,-- per maand. Geïndexeerd naar 2025 heeft de vrouw een bedrag van € 3.195,-- netto per maand nodig om haar kosten van te kunnen betalen.

Behoeftigheid

3.12.

Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf het hiervoor vermelde bedrag (€ 3.195,--) te verdienen. Als zij daar niet toe in staat is, dan is zij ‘behoeftig’. Alleen in dat geval kan de vrouw om partneralimentatie verzoeken.

3.13.

Tussen partijen is het inkomen van de vrouw, althans het inkomen dat zij zou kunnen verdienen, in geschil.

3.14.

De vrouw is met ingang van 1 februari 2024 voor bepaalde tijd in dienst getreden bij [bedrijf] in de functie van rouwvervoermedewerker voor 24 uur per week. Uit de stukken die de vrouw kort voor de mondelinge behandeling heeft ingediend blijkt dat het arbeidscontract van de vrouw recent is verlengd en dat haar uren met ingang van 1 april 2025 zijn uitgebreid naar 32 uur per week. De vrouw heeft ook een e-mail van haar werkgever overgelegd waarin staat dat hij haar geen fulltime contract kan aanbieden, omdat hij vindt dat een werkweek van 32 uur het maximale is dat passend is, gezien haar lichamelijk zware beroep en het wisselende rooster waarin zij werkt.

3.15.

De man betwist dat de werkgever van de vrouw haar geen fulltime contract zou kunnen aanbieden. De CAO in de uitvaartbranche gaat namelijk uit van een normale arbeidstijd van gemiddeld 40 uur per week. Ook meent hij dat rekening moet worden gehouden met diverse onregelmatigheidstoeslagen die de vrouw ontvangt. Uit de salarisspecificatie van de vrouw over januari 2025 blijkt volgens de man dat deze structureel van aard zijn.

3.16.

De rechtbank is het niet met de man eens. De aanwezigheid van een collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) die uitgaat van een normale werkweek van 40 uur betekent niet automatisch dat een individuele werkgever ook een contract van 40 uur moet aanbieden. De CAO geeft meestal een richtlijn of standaard, maar individuele afspraken kunnen hiervan afwijken, zolang ze binnen de wettelijke kaders blijven. Uit de e-mail van de werkgever van de vrouw, die door de man niet is betwist, blijkt voldoende dat de vrouw haar werkuren niet kan uitbreiden, althans dat een uitbreiding in redelijkheid van de vrouw niet kan worden gevergd. Dit betekent dat wordt uitgegaan van het inkomen dat de vrouw verdient bij een werkweek van 32 uur.

3.17.

De rechtbank houdt bij de vaststelling van het inkomen van de vrouw geen rekening met overwerk of onregelmatigheidstoeslagen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar hogere maandloon over 2025 toegelicht. Zij heeft uitgelegd dat met het overwerk dat zij in januari 2025 heeft verricht, is geanticipeerd op de uitbreiding van haar contract naar 32 uur. De man heeft dit niet weersproken. De rechtbank heeft vervolgens gekeken naar de jaaropgave over 2024 die de vrouw heeft overgelegd en waarin overwerk en toeslagen zijn verwerkt. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit niet dat er sprake is van een aanhoudend patroon van overwerk of onregelmatigheidstoeslagen.

3.18.

Volgens de vrouw komt haar bruto maandinkomen, exclusief 8% vakantiegeld, bij een 32-urige werkweek uit op € 2.426,-- per maand. Zij heeft berekend dat haar netto besteedbaar inkomen dan € 2.260,-- per maand bedraagt. De man heeft de juistheid van de gegevens in de berekening van de vrouw als zodanig niet betwist, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. Bij een huwelijksgerelateerde behoefte van € 3.195,-- netto per maand en een netto besteedbaar inkomen van € 2.260,-- per maand, resteert een aanvullende behoefte van € 935,--. Als de vrouw partneralimentatie ontvangt, dan moet zij daarover nog belasting afdragen. De rechtbank heeft berekend dat de vrouw daarom een bedrag van € 1.814,--

bruto per maand nodig heeft om in haar huwelijksgerelateerde behoefte te kunnen voorzien.

Draagkracht van de man

3.19.

Vervolgens onderzoekt de rechtbank in hoeverre de man in de aanvullende behoefte van de vrouw kan voorzien. Dat wordt de ‘draagkracht’ genoemd.

3.20.

De rechtbank stelt vast dat de man er zelf van uitgaat dat hij, na indexatie, in ieder geval draagkracht heeft voor het voldoen van een partneralimentatie van € 2.295,10 bruto per maand. Dit betekent dat hij voldoende draagkracht heeft om in de hiervoor vastgestelde aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien. De rechtbank zal dit bedrag daarom vaststellen. Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.

3.21.

De rechtbank heeft een berekening gemaakt van de aanvullende behoefte van de vrouw. Die berekening is als bijlage aan deze beschikking gehecht.

In de zaak met nummer C/02/426597 / FA RK 24-4261 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden

Waar de procedure over gaat

3.22.

Met het passeren van de notariële akte op 14 januari 2021 is het in het oude artikel 11 van de eerste huwelijkse voorwaarden opgenomen periodiek verrekenbeding vervangen door een nieuw artikel 11 (verrekening bij ontbinding huwelijk door overlijden). Als gevolg van deze wijziging heeft de vrouw in geval van echtscheiding geen aanspraak meer op verrekening van tijdens het huwelijk uit overgespaarde inkomsten opgebouwd vermogen.

3.23.

De vrouw verzoekt de rechtbank de gewijzigde huwelijkse voorwaarden te vernietigen op grond van het bestaan van een wilsgebrek (misbruik van omstandigheden, bedrog en dwaling), althans deze huwelijkse voorwaarden nietig te verklaren nu haar wil niet was gericht op een dergelijke wijziging (oneigenlijke dwaling). Daarnaast verzoekt zij te bepalen dat partijen dienen over te gaan tot afwikkeling van de eerste huwelijkse voorwaarden, waarbij de man een nog nader te bepalen bedrag aan haar moet voldoen.

3.24.

De rechtbank zal hierna eerst het beroep op nietigheid behandelen, aangezien dit verder strekt dan het beroep op vernietigbaarheid. Bij nietigheid is de overeenkomst vanaf het begin ongeldig, alsof deze nooit heeft bestaan. Bij vernietigbaarheid is de overeenkomst in beginsel geldig en kan deze achteraf door een van partijen ongedaan worden gemaakt (vernietigd), bijvoorbeeld als er sprake is van dwaling of bedrog. Daarnaast geldt dat een beroep op nietigheid, anders dan een beroep op vernietiging vanwege een wilsgebrek, niet onderhevig is aan verjaring. De rechtbank behandelt het beroep dat de man heeft gedaan op verjaring daarom op dit moment nog niet. Zij zal hier, indien nodig, later op terugkomen.

(Oneigenlijke) dwaling

3.25.

De vrouw stelt dat zij bij het tekenen van de akte oneigenlijk gedwaald heeft, dus dat haar wil en haar verklaring ten aanzien van de inhoud van de akte niet met elkaar in overeenstemming waren. De vrouw heeft haar beroep op oneigenlijke dwaling onderbouwd door te stellen dat zij door de bij de wijziging betrokken notaris niet goed is voorgelicht over de voor haar zeer nadelige gevolgen van de wijziging en dat zij deze gevolgen niet gewild heeft. Zij ging ervan uit dat de bedoeling van partijen bekend was bij de notaris en hoefde daarom niet te verwachten dat haar aanspraken bij echtscheiding zouden verdwijnen door het wegvallen van artikel 11 uit de eerste huwelijkse voorwaarden. De notaris heeft haar hier niet op gewezen en hij heeft dit ook niet met partijen besproken.

3.26.

De man betwist dat bij de vrouw de wil ontbrak om de gewijzigde huwelijkse voorwaarden aan te gaan en dat zij niet wist waarvoor zij tekende. Mocht dit toch het geval zijn, dan heeft hij er in ieder geval gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat de vrouw de gewijzigde huwelijkse voorwaarden wilde, omdat deze door tussenkomst van een notaris zijn overeengekomen. De vrouw is door de notaris voldoende geïnformeerd. In zijn begeleidende e-mail van 11 oktober 2020 heeft de notaris al aangegeven dat de voorgestelde wijziging ertoe leidt dat de vermogens van partijen alleen bij overlijden worden gedeeld. Daarnaast was de vrouw aanwezig bij het passeren van de notariële akte en in de akte zelf staat expliciet vermeld dat partijen zijn gewezen op de gevolgen die uit deze akte voortvloeien. Uit de door de man in het geding gebracht verklaring van de notaris blijkt bovendien dat de notaris van mening is dat hij aan zijn informatieplicht (Belehrungspflicht) heeft voldaan.

3.27.

De rechtbank overweegt als volgt. De stellingen van de vrouw komen er op neer dat de door haar ondertekende akte een andere inhoud heeft dan zij destijds heeft gewild, waardoor geen sprake is van wilsovereenstemming. De rechtsgevolgen van het gestelde uiteenlopen van wil en verklaring bij de vrouw dienen dan beoordeeld te worden aan de hand van het bepaalde in artikel 3:33 en 3:35 BW (wilsvertrouwensleer).

3.28.

Niet in geschil is dat partijen wijziging van de huwelijkse voorwaarden wilden om de oudste dochter van de man bij zijn overlijden minder aanspraken op zijn vermogen te laten krijgen. Met die bedoeling hebben partijen de notaris gevraagd hoe dit zou kunnen worden geregeld. Dit wordt bevestigd in de hiervoor onder 2.6 weergegeven e-mail van de notaris van 11 oktober 2024. Uit het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank verder af dat partijen bij het opstellen van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden niet de bedoeling hadden de rechten van de vrouw op verrekening te beperken. Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide partijen namelijk verklaard dat zij geen idee hadden wat artikel 11 van de eerste huwelijkse voorwaarden inhield en dat de door hen gewenste wijziging uitsluitend werd ingegeven om de vrouw meer financiële aanspraken te geven op het moment dat de man zou komen te overlijden. Daarbij komt dat het voorstel om de bepaling omtrent de jaarlijkse verrekening te laten vervallen niet van partijen, maar van de notaris afkomstig was (zie de hiervoor onder nr. 2.7 opgenomen e-mail van de notaris van 11 januari 2021 aan partijen). Dit roept de vraag op of de vrouw voldoende is geïnformeerd door de betrokken notaris.

3.29.

De Hoge Raad heeft op 2 februari 2024 (ECLI:NL:HR:2024:165) geoordeeld dat op notarissen een waarschuwingsplicht rust voor de gevolgen van de met tussenkomst van een notaris verrichte rechtshandelingen, zoals het wijzigen van huwelijkse voorwaarden.

De Hoge Raad overweegt in r.o. 3.3 als volgt:

(…) “De notariële tussenkomst strekt mede tot bescherming van partijen. De functie van de notaris in het rechtsverkeer brengt mee dat hij gehouden is naar vermogen te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van juridische onkunde en feitelijk overwicht. Art. 43 lid 1 Wna (Wet op het notarisambt, toevoeging rechtbank) bepaalt in dit verband niet alleen (in de eerste zin) dat de notaris aan partijen tijdig tevoren de gelegenheid moet bieden om van de inhoud van de akte kennis te nemen en (in de tweede zin) dat de notaris de zakelijke inhoud van een akte moet mededelen en daarop een toelichting moet geven, maar ook (in de derde zin) dat de notaris zo nodig wijst op de gevolgen die voor partijen of een of meer van hen uit de inhoud van de akte voortvloeien. Deze laatste waarschuwingsverplichting om op de gevolgen te wijzen omvat mede de verplichting zich ervan te vergewissen dat de partijen die gevolgen begrijpen. Deze waarschuwingsverplichting wint aan gewicht naarmate die gevolgen voor partijen of een van hen nadeliger of riskanter zijn.”

3.30.

Vast staat dat de wijziging van de eerste huwelijkse voorwaarden bijzonder nadelig is voor de vrouw. Doordat artikel 11 is geschrapt kan zij in geval van echtscheiding geen aanspraak meer maken op verrekening van tijdens het huwelijk uit overgespaarde inkomsten opgebouwd vermogen. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad volgt dat de notaris de vrouw hier expliciet op had moeten wijzen en ervoor had moeten zorgen dat zij deze gevolgen van de wijziging begreep en ermee instemde. Het enkel toezenden van de conceptakten en een e-mail op 11 oktober 2020, waarin werd aangegeven dat de wijziging zou leiden tot het delen van de vermogens alleen bij overlijden, is in dit opzicht niet genoeg. In die e-mail werd namelijk niet uitgelegd waarom het beter was artikel 11 te laten vervallen en wat de concrete gevolgen daarvan waren voor de vrouw. Ook is er niet mondeling toegelicht wat de gevolgen waren. Ter zitting heeft de vrouw namelijk verklaard dat de notaris niet met haar of de man heeft gesproken over het schrappen van artikel 11 en de gevolgen daarvan. De man heeft dat bevestigd. De rechtbank is daarom van oordeel dat de notaris niet aan zijn waarschuwingsverplichting heeft voldaan, op de wijze zoals de Hoge Raad dat verwacht. Hoewel in de akte expliciet staat dat partijen zijn geïnformeerd over de gevolgen van deze akte en de notaris heeft verklaard dat hij vindt dat hij aan zijn informatieplicht heeft voldaan, maken de verklaringen van partijen duidelijk dat dat niet het geval is.

3.31.

De rechtbank ziet in het vorenstaande voldoende aanleiding om aan te nemen dat de door de vrouw ondertekende akte een andere inhoud heeft dan zij destijds heeft gewild. Uit voornoemde gang van zaken staat naar het oordeel van de rechtbank immers vast dat de wil van de vrouw niet gericht is geweest op het rechtsgevolg van de wijziging van (artikel 11 van) de huwelijkse voorwaarden, namelijk dat zij bij echtscheiding niet langer recht had op verrekening van het dan aanwezige vermogen als gevolg van het niet nagekomen periodieke verrekenbeding. Verder is de rechtbank van oordeel dat de man onder de hiervoor beschreven omstandigheden, ondanks de betrokkenheid van een notaris, er niet op heeft mogen vertrouwen dat de wil en de verklaring van de vrouw overeenstemden, mede gegeven de omstandigheid dat - zoals hiervoor is overwogen - de vrouw (en de man) niet op de hoogte waren van het hiervoor genoemde rechtsgevolg van het laten vervallen van het oude artikel 11 en hierop evenmin zijn gewezen. Dat betekent dat het beroep van de vrouw op het ontbreken van een met haar verklaring overeenstemmende wil slaagt en dat zij niet gebonden is aan de gewijzigde huwelijkse voorwaarden, voor zover hierin is bepaald “dat artikel 11 in de huidige vorm komt te vervallen”.

Omdat het beroep van de vrouw op oneigenlijke dwaling slaagt, hoeft de door de vrouw ingeroepen vernietiging van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden van partijen vanwege een wilsgebrek geen bespreking meer.

3.32.

De rechtbank zal verklaren dat de bepaling in de gewijzigde huwelijkse voorwaarden die luidt dat ‘artikel 11 in de huidige vorm komt te vervallen’ nietig is. Niet gesteld of gebleken is dat de gewijzigde huwelijkse voorwaarden overigens niet in stand kunnen blijven. Dit betekent dat de vermogensrechtelijke afwikkeling van de scheiding tussen partijen volgens de gewijzigde huwelijkse voorwaarden, maar met inachtneming van artikel 11 van de eerste huwelijkse voorwaarden en de overige niet gewijzigde bepalingen uit deze eerste huwelijkse voorwaarden dient plaats te vinden. Dit betekent ook dat er alsnog een verrekening tussen partijen zal moeten plaatsvinden in verband met het niet nagekomen periodieke verrekenbeding.

3.33.

Het voorgaande brengt mee dat het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de vermogensrechtelijke afwikkeling van de scheiding tussen partijen dient plaats te vinden aan de hand van - naar de rechtbank begrijpt: uitsluitend - de eerste huwelijkse voorwaarden, in zoverre dient te worden afgewezen; het verzoek kan echter ten dele wel worden toegewezen, namelijk op na te melden wijze. Op dezelfde grond dient het verzoek van de man voor recht te verklaren dat de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding van partijen geheel conform de gewijzigde huwelijkse voorwaarden moet plaatsvinden eveneens te worden afgewezen.

3.34.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting begrijpt de rechtbank dat de vrouw op grond van artikel 11 van de eerste huwelijkse voorwaarden aanspraak maakt op een deel van de overwaarde van de woning van de man. Het verzoek dat zij in deze procedure doet om de man op grond van dat artikel een nog nader te bepalen bedrag aan haar te voldoen is evenwel te onbepaald om te kunnen toewijzen. De rechtbank zal dit verzoek daarom afwijzen.

Vordering op de vrouw

3.35.

De man verzoekt de rechtbank de vrouw te veroordelen om de bedragen die zij in de periode van 3 maart 2016 tot en met februari 2024 van zijn privérekening naar haar privérekening heeft overgemaakt aan hem terug te betalen. In het petitum vordert de man betaling van een bedrag van € 59.100,--.Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man aangegeven dat er sprake is van een kennelijke verschrijving en dat het door hem in het petitum genoemde bedrag van € 59.100,-- moet worden gelezen als € 60.200,--.

3.36.

De rechtbank stelt voorop dat de vrouw heeft erkend dat zij in december 2023 een totaalbedrag van € 13.000,-- heeft overgemaakt van de privérekening van de man naar haar eigen bankrekening. Volgens de vrouw ging het hierbij niet om een bedrag dat is besteed aan de huishoudelijke uitgaven. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat, ongeacht de rechtsgrond, daarom in ieder geval de helft van dit bedrag terugbetaald moet worden aan de man.

De rechtbank begrijpt hieruit dat in de visie van beide partijen het bedrag van € 13.000,-- behoort tot het vermogen van de man, dat - gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor in 3.32 heeft geoordeeld - moet worden betrokken bij de nu niet verder te bepalen verrekening op grond van artikel 11 van de eerste huwelijkse voorwaarden. De hierna te nemen beslissing op het verzoek van de man tot terugbetaling heeft daarom uitdrukkelijk geen betrekking op dit bedrag van € 13.000,--..

3.37.

Aan zijn verzoek tot terugbetaling legt de man primair ten grondslag dat er sprake is geweest van onrechtmatig handelen tijdens het huwelijk door de vrouw. De man stelt dat de vrouw hem jarenlang heeft bestolen door zonder zijn medeweten en toestemming structureel grote geldbedragen van zijn privérekening naar haar eigen privérekening over te boeken.

De rechtbank heeft hiervoor in r.o. 3.6 overwogen dat niet is aangetoond dat deze overboekingen onrechtmatig waren. Daarom is er geen grond om het verzoek van de man toe te wijzen.

3.38.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man de grondslagen voor zijn verzoek aangevuld. De rechtbank zal deze hieronder bespreken.

Vergoedingsrecht

3.39.

De man stelt dat er in verband met de overschrijvingen die de vrouw heeft gedaan van de privérekening van de man naar de privérekening van de vrouw sprake is geweest van een vermogensverschuiving en dat de man daarom een vergoedingsrecht heeft op de vrouw.

Anders dan de man ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat er een vergoedingsrecht is ontstaan. Vast staat dat de vrouw geen eigen inkomsten had en dat het geld dat de man maandelijks vanuit zijn onderneming op zijn privérekening stortte bedoeld was om de kosten van de huishouding te betalen. Daarmee heeft de man volgens de rechtbank voldaan aan de wettelijke verplichting van artikel 1:84 BW om bij te dragen aan de kosten van de huishouding. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is er dan geen plaats voor een vergoedingsrecht. Dat de vrouw bedragen van de privérekening van de man naar haar eigen rekening heeft overgeschreven maakt dit oordeel niet anders. Zoals hiervoor is overwogen is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de vrouw deze gelden voor een ander doel dan ter bestrijding van de kosten van de huishouding heeft aangewend. Van een vermogensverschuiving ten gunste van de vrouw is dan ook geen sprake.

Onverschuldigde betaling

3.40.

Tot slot stelt de man dat de bedragen die de vrouw naar haar eigen rekening heeft overgeboekt zonder rechtsgrond zijn gedaan. Ook dit beroep op onverschuldigde betaling slaagt niet. Uit hetgeen hiervoor in r.o. 3.39 is overwogen volgt dat er voor de overgeboekte bedragen een geldige rechtsgrond aanwezig was, namelijk zowel de wettelijke verplichting van de man om bij te dragen aan de kosten van de huishouding als de tussen partijen hieromtrent gemaakte afspraken.

Conclusie

3.41.

De conclusie van al het bovenstaande is dat er geen grond is waarom de vrouw een bedrag aan de man moet terugbetalen, behalve mogelijk (de helft van) het genoemde bedrag van € 13.000,-- in het kader van de nu niet verder te bepalen verrekening op grond van artikel 11 van de eerste huwelijkse voorwaarden. De rechtbank zal het verzoek van de man daarom afwijzen.

4De beslissing

De rechtbank:

In de zaak met nummer C/02/421010 / FA RK 24-1644 (nevenverzoeken echtscheiding)

4.1.

veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, de man om aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te voldoen een bedrag van € 1.814,-- bruto per maand;

In de zaak met nummer C/02/426597 / FA RK 24-4261 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)

4.2.

verklaart nietig de bepaling in de gewijzigde huwelijkse voorwaarden (akte verleden op 14 januari 2021) die luidt ‘ Artikel 11 in de huidige vorm komt te vervallen’;

4.3.

bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de vermogensrechtelijke afwikkeling van de scheiding tussen partijen volgens de gewijzigde huwelijkse voorwaarden, maar met inachtneming van artikel 11 van de eerste huwelijkse voorwaarden en de overige niet gewijzigde bepalingen uit deze eerste huwelijkse voorwaarden dient plaats te vinden;

In beide zaaknummers:

4.4.

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. Hopmans, Van Dijk en Scheltema Beduin, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2025 door mr. Scheltema Beduin in tegenwoordigheid van de griffier mr. Knops-Pijper.

Mededeling van de griffier:

Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:

  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,

  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.

Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het

gerechtshof ’s-Hertogenbosch.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733