Datum publicatie | 25-07-2025 |
Zaaknummer | 24/04460 |
Rechtsgebieden | Civiel recht |
Trefwoorden | Jeugdbescherming / Jeugdwet; Pleegzorg |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Prejudiciële vragen (art. 392 Rv) . Jeugdrecht. Plaatsing in een pleeggezin mogelijk als pleegzorgaanbieder niet achter de plaatsing staat? Formele pleegzorg (art. 5.1 Jeugdwet) en informele pleegzorg. Geschillenregeling over uitvoering voogdij na gezagsbeeïndiging? Concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming. IVRK en EVRM.Volledige uitspraak
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/04460
Zitting 25 juli 2025
CONCLUSIE
L.M. Coenraad
In de zaak
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verzoekster in eerste aanleg,
hierna: de GI,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord-Nederland, locatie Groningen,
hierna: de raad voor de kinderbescherming.
Belanghebbenden zijn:
1. [de moeder] ,
hierna: de moeder,
2. [de vader] ,
hierna: de vader,
ouders van [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2021 in [geboorteplaats] , hierna: de minderjarige,
3. [de oma] ,
hierna: de oma.
1Inleiding en samenvatting
De rechtbank Noord-Nederland heeft in haar beschikking van 6 december 2024 1 twee prejudiciële vragen gesteld. De zaak gaat in het kort over de plaatsing van een jong kind in het netwerkpleeggezin van zijn oma. De ouders zijn het daar niet meer mee eens en de rechtbank en het hof (tussentijds appel over de plaatsing van het kind) en de betrokken instanties (de GI, de raad voor de kinderbescherming, pleegzorgaanbieder en overige hulpverleners) zijn verdeeld over de vraag of het kind in het gezin van de oma geplaatst kan blijven.
De eerste vraag stelt aan de orde of een kind in een pleeggezin geplaatst kan worden, indien geen screening heeft plaatsgevonden door een pleegzorgaanbieder, de uitkomst van de screening negatief is of indien de pleegzorgaanbieder geen verantwoordelijkheid voor die plaatsing (meer) wil dragen vanwege grote veiligheidsrisico’s voor het kind.
Het antwoord op deze eerste vraag luidt mijns inziens dat uit de wet volgt dat het ontbreken van een screening, een negatieve screening of het niet meer achter de plaatsing staan door de pleegzorgaanbieder niet zonder meer de plaatsing van een kind in het pleeggezin in de weg staan. Het oordeel van de pleegzorgaanbieder over het pleeggezin is op grond van de Jeugdwet beslissend voor het al dan niet sluiten van een pleegcontract met een pleegouder, maar niet voor het al dan niet plaatsen van een kind in het gezin van die pleegouder.
De beslissing waar een kind geplaatst wordt, of blijft, is een beslissing van de GI. Daarbij is de GI gebonden aan de door de kinderrechter bepaalde grenzen van de machtiging tot uithuisplaatsing wat betreft duur en plaats. Zo kan de rechter bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet in een specifiek pleeggezin ten uitvoer mag worden gelegd.
Het door de pleegzorgaanbieder met de pleegouder gesloten pleegcontract betreft jeugdhulp op grond van de Jeugdwet. De plaatsing van een kind in een pleeggezin door de GI betreft de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel uithuisplaatsing op grond van het Burgerlijk Wetboek. De wet schrijft niet voor dat een pleegcontract een voorwaarde is voor plaatsing van een kind in een pleeggezin. Informele pleegzorg, dat wil zeggen zonder pleegcontract, is blijkens de wetsgeschiedenis ook toegestaan en komt in het bijzonder bij netwerkpleegzorg door familie voor. Uiteraard moet ook in geval van informele pleegzorg de veiligheid van een kind gewaarborgd zijn.
De door de pleegzorgaanbieder geuite zorgen over de veiligheid van het kind in het pleeggezin vormen naar mijn mening wel een heel belangrijk signaal. Die zorgen moeten aanleiding zijn voor de rechter en de GI om kritisch te toetsen of de plaatsing van het kind in het pleeggezin (nog steeds) voldoet aan de uit kinder- en mensenrechtenverdragen voortvloeiende rechten van het kind. Denk bij deze verdragsrechten aan het belang van het kind (art. 3 IVRK) , het recht op veiligheid (art. 19, 20 en 39 IVRK) en het recht op family life (art. 8 EVRM en art. 9 en art. 20 IVRK) , bijvoorbeeld door plaatsing bij familie als netwerkpleeggezin.
Bij die beoordeling door de rechter en de GI zijn de zorgen van de pleegzorgaanbieder over de veiligheid van het kind een zeer belangrijke factor. De rechter en de GI kunnen bij hun beoordeling echter ook andere informatie betrekken. Zo kan de rechter advies van de raad voor de kinderbescherming vragen over de plaatsing van het kind in het pleeggezin.
De zorgen van de pleegzorgaanbieder kunnen ook aanleiding zijn voor de rechter om het gezag van de ouders nog niet te beëindigen, zodat hij in het kader van de verlengingsbeslissing over de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing periodiek de vinger aan de pols kan houden.
De tweede vraag ziet op de mogelijkheden van, naar ik begrijp, ouders zonder gezag om geschillen over de uitvoering van de voogdij door de GI aan de rechter voor te leggen.
In de onderhavige zaak is het gezag van de ouders nog niet beëindigd. Er is dus nog geen sprake van voogdij en dus ook niet van geschillen over de uitvoering daarvan. Deze vraag lijkt vooruit te lopen op de eventuele situatie dat daarvan wel sprake zou zijn. Een antwoord op deze vraag is dan ook niet nodig om op de voorliggende verzoeken te beslissen, zoals artikel 392 lid 1, aanhef, Rv vereist. Gelet op de actuele, niet alleen juridische, maar ook maatschappelijke en politieke relevantie van het onderwerp van de bescherming van pleegkinderen, heb ik de vraag toch kort beantwoord.
Het antwoord op de vraag luidt mijns inziens dat in de huidige wet en de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten te vinden zijn voor de mogelijkheid voor ouders om in geval van voogdij geschillen over de uitvoering daarvan aan de rechter voor te leggen. En ook in de toekomst is hierin geen verandering te verwachten. Het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming voorziet in de invoering van een algemene geschillenregeling over de uitvoering van de voogdij. Deze regeling staat volgens de concept memorie van toelichting echter uitdrukkelijk niet open voor ouders, nu zij als gevolg van de gezagsbeëindiging niet meer de verantwoordelijkheid hebben over de verzorging en opvoeding van hun kind. Het concept wetsvoorstel voorziet wel in een regeling waarbij ouders worden betrokken bij een jaarlijkse evaluatie van de voogdij.
2Feiten en procesverloop
In deze zaak kan worden uitgegaan van de volgende feiten, door de kinderrechter weergegeven in de beschikking van 19 juli 2023 2 en in de beschikking van 16 juli 2024.
3
De moeder en de vader (hierna gezamenlijk ook: de ouders) zijn de ouders van de minderjarige. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag over de minderjarige uit.
Sinds 22 februari 2022 woont de minderjarige naar aanleiding van een escalatie tussen de ouders in de thuissituatie bij de oma (moederszijde). Deze plaatsing was aanvankelijk op vrijwillige basis.
De ouders hebben in februari 2023 laten weten op dat moment niet langer achter de uithuisplaatsing van de minderjarige te staan. Naar aanleiding van een melding van de gemeente Oldambt op 28 maart 2023 over de minderjarige heeft de raad voor de kinderbescherming een onderzoek ingesteld.
Bij beschikking van de kinderrechter van 19 juli 2023 4 is de minderjarige op het daartoe strekkende verzoek van de raad voor de kinderbescherming onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van één jaar, te weten tot 19 juli 2024, en is een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige bij de oma verleend eveneens voor de duur van één jaar, derhalve ook tot 19 juli 2024.
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 24 juni 2024, heeft de GI de rechtbank verzocht om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een pleeggezin te verlengen voor de duur van één jaar, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
Op 16 juli 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig de ouders, de oma en een vertegenwoordiger van de GI.
Bij mondelinge (tussen)uitspraak van 16 juli 2024, 5 schriftelijk uitgewerkt op 18 juli 2024, heeft de kinderrechter, voor zover in deze prejudiciële procedure van belang:
- de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd tot 26 november 2024, of zoveel korter of langer als hij nader bepaalt;
- een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling;
- de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- bepaald dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige niet ten uitvoer mag worden gelegd in het netwerkpleeggezin van de oma;
- de raad voor de kinderbescherming gelast onderzoek te doen naar de vraag of een verdere verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing nog geëigend is dan wel of een verwijzing naar het vrijwillig kader kan volgen dan wel of een verderstrekkende maatregel in het belang van de minderjarige noodzakelijk is;
- iedere verdere beslissing aangehouden.
Over zijn beslissing dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige niet ten uitvoer mag worden gelegd in het netwerkpleeggezin van de oma overweegt de kinderrechter in zijn beschikking van 16 juli 2024 als volgt (inclusief geciteerde voetnoot): 6
"De kinderrechter vindt dat uit de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden zonder meer blijkt dat het noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] dat een machtiging tot uithuisplaatsing wordt verleend.
Die machtiging is eerder gegeven en is door de Gl uitgevoerd door plaatsing van [de minderjarige] bij de oma (mz.). Die plaatsing acht de kinderrechter in strijd met het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) en met de Nederlandse wet. Daartoe overweegt de kinderrechter als volgt.
Pleegkinderen hebben volgens het IVRK recht op bijzondere bescherming met betrekking tot hun veiligheid. Uit dit verdrag en de daarop gebaseerde regelgeving volgt dat de overheid verplicht is toezicht te houden op de veiligheid van pleegkinderen en hen te beschermen tegen kindermishandeling. Kinderen die mishandeling hebben meegemaakt hebben op grond van artikel 39 van het IVRK recht op passende behandeling die hun herstel en herintegratie in de samenleving bevordert.
Het is om die reden dat de Nederlandse wet preventie van mishandeling regelt met een wettelijk voorgeschreven screening van pleeggezinnen voorafgaand aan de plaatsing. De kinderrechter verwijst naar artikel 5.1 van de Jeugdwet.
De preventie van mishandeling in de pleegzorg krijgt vorm en inhoud met deze in de wet geregelde screening en borgt dat pleegouders in staat zijn om een veilige en stimulerende omgeving te bieden. Bij netwerkpleegzorg moet bovendien extra aandacht voor de veiligheid zijn, omdat er soms nog geen beoordeling van de veiligheid heeft plaatsgehad terwijl het pleegkind zich al wel in het pleeggezin bevindt. In een dergelijk geval moet de noodzakelijke voorbereiding en beoordeling alsnog binnen dertien weken plaatsvinden. Het derde lid van artikel 5 schrijft daarom ten aanzien van netwerkpleegouders voor dat de pleegzorgaanbieder beoordeelt of de jeugdige veilig en verantwoord bij de netwerkpleegouder kan verblijven. 7
Met het wegvallen van de pleegzorgaanbieder die oordeelt dat de verzorging en opvoeding van de jeugdige door betrokkene niet veilig en verantwoord is voor een goede ontwikkeling van de jeugdige, is de plaatsing in strijd met het IVR[K; A-G] en de Nederlandse wet.
Als het gaat om [de minderjarige] kan de kinderrechter op grond van het dossier niet vaststellen dat de wettelijke screening heeft plaatsgevonden, maar dat hoe dan ook er geen sprake kan zijn van pleegzorg nadat de pleegzorgaanbieder heeft besloten niet verder te willen gaan met oma (mz.) vanwege de grote veiligheidsrisico's. Over die veiligheidsrisico's rapporteert ook de GI. Het gaat dan om beschuldigingen over mogelijk seksueel misbruik of seksuele insinuaties van de partner van de oma, beschuldigingen over drugsgebruik, het uitwisselingen [uitwisselen; A-G] van morfinepleisters en beschuldigingen over het vervreemden van geld.
De Raad, in zijn onderzoeksrapport van 19 juni 2023, en de Gl hebben ondanks deze zorgen gemeend dat de plaatsing door zou moeten gaan op grond van een belangenafweging. De kinderrechter stelt vast dat het IVRK en de Nederlandse wet geen enkele ruimte bieden voor een belangenafweging. Ook kan niet worden gezegd dat het belang van het kind in de zin van artikel 3 IVRK kan worden gediend met een plaatsing in een pleeggezin waarvan vaststaat of zeer aannemelijk is dat het onvoldoende veilig is.
Een en ander brengt met zich dat de kinderrechter geen verantwoordelijkheid wil dragen voor het nemen van een beslissing die een plaatsing in stand houdt waarvan de pleegzorgaanbieder duidelijk en ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven dat die niet veilig en verantwoord is. De kinderrechter zal daarom wel de machtiging tot uithuisplaatsing verlengen, voor de duur van de ondertoezichtstelling, zij het dat hij uitdrukkelijk bepaalt dat die niet ten uitvoer mag worden gelegd door plaatsing van [de minderjarige] bij de oma (mz.). De kinderrechter is zich bewust van de verstrekkende gevolgen van zijn beslissing. Hij zal om die reden de beslissing over de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, maar de beslissing dat die uithuisplaatsing niet ten uitvoer mag worden gelegd bij de oma (mz.), niet. Dat betekent dat tegen dit onderdeel van zijn beslissing een eventueel in te stellen hoger beroep schorsende werking heeft."
De oma is van het gedeelte van voornoemde beschikking dat ziet op de beslissing van de kinderrechter dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige niet in haar gezin ten uitvoer mag worden gelegd in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof).
Bij tussenbeschikking van 24 september 2024 8 heeft het hof de raad voor de kinderbescherming verzocht het bij beschikking van de kinderrechter van 16 juli 2024 gelaste raadsonderzoek uit te breiden, in die zin dat ook de vraag wordt beantwoord of een voortgezette plaatsing van de minderjarige bij de oma in het belang van de minderjarige moet worden geacht en of zijn veiligheid daar voldoende is gewaarborgd, onder aanhouding van iedere verdere beslissing.
Verder overweegt het hof in deze beschikking dat geen sprake is van zodanig acuut gevaar van de minderjarige in de opvoedingssituatie bij de oma dat de uitkomsten van het raadsonderzoek niet kunnen worden afgewacht alvorens het hof beslist. Daartoe overweegt het hof als volgt:
“5.4 Het hof is er op grond van de stukken en de behandeling ter zitting niet van overtuigd geraakt dat er op dit moment een dergelijk acuut gevaar is gelegen in de opvoedingssituatie bij oma. De GI heeft ter zitting verklaard dat oma zich goed houdt aan de afspraken en bodemeisen uit het in samenspraak met 10 voor Toekomst opgestelde veiligheidsplan van november 2023 en het Vervolg hulpverleningsplan van maart 2024. De hulpverlening van 10 voor Toekomst is opgeschaald naar drie keer per week, waarbij zowel geplande als onverwachte bezoeken aan oma plaatsvinden. De GI heeft geen zorgen over de fysieke of seksuele veiligheid van [de minderjarige]. Wel heeft de GI zorgen over de grilligheid in het contact tussen oma en de ouders en over de draagkracht van oma in relatie tot de verzwaarde opvoedingsvraag van [de minderjarige]. Deze zorgen moeten weliswaar worden betrokken bij het oordeel dat het hof in deze zaak moet geven over de vraag of de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten uitvoer mag worden gelegd bij oma, maar maken naar het oordeel van het hof niet dat op dit moment acuut in een andere opvoedingssituatie voor [de minderjarige] moet worden voorzien. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat de raad ter zitting heeft geadviseerd om in afwachting van de uitkomsten van het raadsonderzoek geen wijziging aan te brengen in de woonplaats van [de minderjarige]. Als [de minderjarige] nu naar een ander pleeggezin zou worden overgeplaatst en uit het raadsonderzoek zou blijken dat hij wél bij oma zou kunnen blijven, betekent dit dat [de minderjarige] onnodig is overgeplaatst en dat is volgens de raad schadelijk voor [de minderjarige]. Het heeft volgens de raad de voorkeur om met behulp van de intensieve hulpverlening die oma op dit moment krijgt de situatie in de periode van het raadsonderzoek ‘met stutten en steunen goed genoeg’ te laten zijn voor [de minderjarige], dit vanwege zijn gehechtheid aan oma. De raad heeft ter zitting gelet op de genoemde zorgen niet uitgesloten dat het op enig moment beter voor [de minderjarige] zou kunnen zijn dat hij op een neutrale plek wordt geplaatst, maar de vraag of dat zo is, moet worden onderzocht door de raad. Dat onderzoek zal blijkens de mededeling van de raad in de week na deze zitting van start gaan. Net als de raad acht het hof het van groot belang dat onnodige overplaatsingen van [de minderjarige] worden voorkomen. Nu er geen aanwijzingen zijn dat de situatie van [de minderjarige] acuut onveilig is, is het hof van oordeel dat de uitkomsten van het raadsonderzoek moeten worden afgewacht voordat op het hoger beroep kan worden beslist. Zoals ter zitting is besproken, zal het hof de raad wel verzoeken zijn onderzoek uit te breiden, in die zin dat ook de vraag wordt beantwoord of een voortgezette plaatsing van [de minderjarige] bij oma in zijn belang moet worden geacht en of zijn veiligheid daar voldoende gewaarborgd is.”
Uit het rapport van de raad voor de kinderbescherming van 28 oktober 2024 9 blijkt van verschillende visies van de betrokken instanties op het woonperspectief van de minderjarige. De GI is inmiddels van mening dat het perspectief van de minderjarige niet meer bij oma, maar bij een neutraal pleeggezin ligt.
10 De bij het pleeggezin betrokken hulpverlener 10 voor Toekomst (Leger des Heils) meent echter dat het perspectief van de minderjarige wel bij de oma ligt.
11 De raad adviseert na een weging van door hem genoemde zorgen en krachten dat de minderjarige de kans moet krijgen om te blijven opgroeien in de voor hem vertrouwde gezinssituatie van de oma.
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 28 oktober 2024, heeft de raad voor de kinderbescherming de kinderrechter verzocht om het ouderlijk gezag van de ouders over de minderjarige te beëindigen en de GI te benoemen tot voogd over de minderjarige. 12
Tijdens de mondelinge behandeling op 12 november 2024 zijn de zaken met betrekking tot het verzoek van de GI om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige te verlengen en het verzoek van de raad voor de kinderbescherming om het ouderlijk gezag van de ouders over de minderjarige te beëindigen en de GI tot voogd te benoemen gelijktijdig behandeld. Gehoord zijn de vader, bijgestaan door zijn advocaat, de oma, bijgestaan door haar advocaat, twee vertegenwoordigers van de GI en een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming.
Bij beschikking van de rechtbank van 20 november 2024 13 heeft de rechter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd voor de duur van zes maanden, of zoveel eerder of later als hij nader bepaalt en die beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Daarnaast zijn in deze beschikking de belanghebbenden in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het voornemen en de inhoud van de door de rechter te stellen prejudiciële vragen, zoals genoemd in r.o. 2.11. en 2.12. van de beschikking:
“ Vraag 1
Is het, gelet op het in de tussenbeschikking van 16 juli 2024 ten aanzien van het toepasselijke verdragsrecht en het wettelijk kader overwogene, mogelijk om een kind toch in een pleeggezin te plaatsen als geen pleegzorgscreening heeft plaatsgevonden, die screening niet positief is of wanneer de pleegzorgaanbieder tot de slotsom komt dat de plaatsing grote veiligheidsrisico's voor een kind met zich brengt en daarom geen verantwoordelijkheid voor die plaatsing wil dragen?
Vraag 2
De rechter constateert dat in de huidige voogdijregeling een effectief rechtsmiddel om geschillen over de uitvoering van de voogdij aan de rechter voor te leggen, ontbreekt.
Moet in geval van een zodanig geschil de rechter naar analogie artikel 1:253a dan wel 1:377a BW toepassen, of is sprake van een zodanig hiaat in de huidige voogdijregeling dat dit de rechtsvormende taak van de rechter overstijgt en de wetgever in dit hiaat moet voorzien?”
De rechter heeft bij beschikking van 6 december 2024 14 de Hoge Raad verzocht om bij wijze van prejudiciële beslissing de hiervoor onder 2.16 geciteerde prejudiciële vragen te beantwoorden.
15
De Hoge Raad heeft de vragen in behandeling genomen. De belanghebbenden zijn op grond van artikel 393 lid 1 Rv in de gelegenheid gesteld schriftelijke opmerkingen te maken. Van die mogelijkheid is geen gebruik gemaakt.
3Ter introductie: context van de vragen, terminologie en leeswijzer
Juridische, maatschappelijke en politieke context van de vragenOp het vlak van jeugdbescherming en pleegzorg is veel in beweging. Ik wijs, zonder enige volledigheid na te streven, op het zelfreflectierapport van de familie- en jeugdrechters uit 2023, 16 de schok rond de zware mishandeling van het pleegmeisje uit Vlaardingen,
17 het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming,
18 en, recent, de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) Van Slooten t. Nederland (zie daarover hierna onder 5.10).
19
In het licht van de maatschappelijke, juridische en politieke aandacht voor jeugdbescherming en pleegzorg, mag het geen verbazing wekken dat de onderhavige zaak en de prejudiciële vragen ook buiten de Rechtspraak niet onopgemerkt zijn gebleven. Zo legt De Graaf in haar JPF-noot onder de hiervoor onder 2.8 genoemde uitspraak van de kinderrechter van 16 juli 2024 een verband met het drama van het pleegmeisje uit Vlaardingen. 20
Op 21 mei jl. zijn kamervragen gesteld over screening in de pleegzorg door Tweede Kamerlid Bruyning (NSC) aan de staatssecretarissen van Justitie en Veiligheid en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De antwoorden op deze kamervragen door staatssecretaris Tielen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Jeugd, Preventie en Sport) zijn op 7 juli 2025 ontvangen door de Kamer. Een deel van de kamervragen betreft de onderhavige prejudiciële vragen. De staatssecretaris onthoudt zich van een antwoord op de kamervragen over de prejudiciële vragen in afwachting van de beantwoording van laatstgenoemde vragen door de Hoge Raad. 21
Terminologie
De wet wijst ‘de kinderrechter’ aan om verzoeken die zien op de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen te behandelen en daarop te beslissen (art. 1:255 BW en art. 1:265b BW) . Op verzoeken die zien op de beëindiging van het ouderlijk gezag dient op grond van de wet ‘de rechtbank’ te beslissen (art. 1:266 BW) . In het navolgende worden deze termen afhankelijk van de context afwisselend gebruikt. Ook gebruik ik wel overkoepelend de term “de rechter”.
Specifiek in de context van pleegzorg als jeugdhulp (waarover hierna onder 8) duid ik een uithuisgeplaatst kind hierna aan ook wel aan als ‘kind’ of ‘pleegkind’ en niet als ‘minderjarige’. Op grond van de Jeugdwet kunnen jeugdigen tot 21 jaar, en dus ook jongmeerderjarigen, pleegzorg als jeugdhulp krijgen (art. 5.1 in verbinding met art. 1.1 Jeugdwet) . Het gezin waarin het uithuisgeplaatste kind wordt geplaatst, duid ik voor de leesbaarheid aan als “het pleeggezin”, hoewel een kind ook in een gezinshuis of, liever niet, residentiële instelling geplaatst kan worden (zie hierna onder 8.12).
De termen ‘kinderbescherming’ en ‘jeugdbescherming’ en toepassingen daarvan (zoals kinder- of jeugdbeschermingsmaatregelen) gebruik ik door elkaar.
Leeswijzer
Ter beantwoording van de prejudiciële vragen, zal ik deze eerst nader duiden (onder 4). Vervolgens ga ik in op het kinder- en mensenrechtelijke kader dat van belang is in geval van uithuisgeplaatste kinderen (onder 5). Daarna behandel ik achtereenvolgens de volgende onderwerpen: ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing (onder 6), gezagsbeëindiging en voogdij (onder 7) en pleegzorg (onder 8). Tot slot volgt de beantwoording van de vragen (onder 9).
4Duiding van de prejudiciële vragen
Toelichting van de rechter op de prejudiciële vragen
22
De rechter geeft om te beginnen de volgende toelichting op het stellen van de beide vragen in zijn beschikking van 6 december 2024: 23
“Waarom wil de rechter prejudiciële vragen stellen?
De rechter wil twee prejudiciële vragen stellen. De eerste vraag heeft betrekking op de verdragsrechtelijke en wettelijke borging van de veiligheid van kinderen die door een kinderbeschermingsmaatregel worden geplaatst in een pleeggezin. De tweede vraag heeft betrekking op de uitvoering van een voogdijmaatregel wanneer ouders en andere belanghebbenden een geschil met de voogd hebben over de voogdij. Het antwoord op de daarover te stellen vragen vindt de rechter noodzakelijk om een definitieve beslissing te kunnen nemen op de verzoeken die ten aanzien van [de minderjarige] zijn gedaan.”
Vervolgens geeft de rechter de volgende toelichting op de eerste prejudiciële vraag:
“2.7. De rechter heeft de rechtsvraag of het IVRK en de Nederlandse wet ruimte bieden voor een belangenafweging in die zin dat ook wanneer geen pleegzorgscreening heeft plaatsgevonden, of wanneer die pleegzorgscreening niet tot een positief oordeel heeft geleid, dan wel dat na screening de pleegzorgbegeleiding wegvalt vanwege veiligheidsrisico’s voor een kind, er ruimte is voor een belangenafweging die ertoe leidt dat een kind toch geplaatst mag blijven in een pleeggezin waarvan vaststaat of zeer aannemelijk is dat het onvoldoende veilig is. Het derde lid van artikel 5 Jeugdwet schrijft immers voor dat ten aanzien van netwerkpleegouders, de pleegzorgaanbieder beoordeelt of de jeugdige veilig en verantwoord bij de netwerkpleegouder kan verblijven. Wanneer, zoals hier, de pleegzorgaanbieder een negatieve beoordeling geeft is de plaatsing in strijd met de wet. Beantwoording van de vraag is van belang, omdat het nemen van een gezagsbeëindigende maatregel ertoe leidt dat het ouderlijk gezag van de ouders wegvalt en daarin moet worden voorzien met een voogdijmaatregel. Het wordt daardoor mogelijk dat ondanks het ontbreken van de in de tussenbeschikking beschreven borging van de veiligheid, [de minderjarige] bij de oma (m.z.) opgroeit als pleegkind terwijl de wettelijke borging van zijn veiligheid door de pleegzorgaanbieder ontbreekt.”
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag leid ik uit de beschikking de volgende toelichting af:
“2.8. Een gezagsbeëindigende maatregel leidt ertoe dat moet worden voorzien in het gezag door de benoeming van een voogd. In deze specifieke zaak spelen uiteenlopende geschillen over de plaatsing van [de minderjarige] bij oma (m.z.), geschillen over de verzorging en opvoeding en over het contact tussen ouders en pleegouders. De zeggenschap zou bij het nemen van een gezagsbeëindigende maatregel komen te liggen bij de voogd. De advocaat van de ouders heeft in dit verband een uitdrukkelijk beroep gedaan op in artikel 8 lid 1 EVRM gegarandeerde rechten en erop gewezen dat bij een gezagsbeëindigende maatregel die leidt tot de benoeming van de Gl als voogd, ouders niet zullen worden gehoord in hun zorgen en bezwaren tegen de plaatsing van [de minderjarige] bij de oma (m.z.).
De rechter constateert dat in de huidige voogdijregeling een effectief rechtsmiddel om geschillen over de uitvoering van de voogdij aan de rechter voor te kunnen leggen, ontbreekt. De rechter vindt dat gelet op de in art. 8 lid 1 EVRM beschermde rechten, er een effectief rechtsmiddel moet zijn. Hij vraag zich af of in geval van een zodanig geschil de rechter naar analogie artikel 1:253a dan wel 1:377a BW moet toepassen en dat geschil moet behandelen en daarop beslissen, of dat sprake is van een zodanig hiaat in de huidige voogdijregeling dat dit de rechtsvormende taak van de rechter overstijgt en de wetgever met wetgeving in dit hiaat moet voorzien.”
Duiding van de eerste prejudiciële vraag: principiële lading
Uit de toelichting op de eerste vraag in r.o. 2.5. en 2.7. leid ik af dat de rechter met deze vraag duidelijkheid wil krijgen over de mogelijkheid dat de minderjarige in het pleeggezin van oma woont en daarmee over het opvoedperspectief van de minderjarige. Die duidelijkheid over het opvoedperspectief van de minderjarige heeft de rechter nodig om te kunnen beoordelen of een voortzetting van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing dan wel gezagsbeëindiging aangewezen is. 24
Ik wijs daarvoor ook naar de volgende overweging van de rechter in zijn beschikking van 6 december 2024 in het kader van zijn beoordeling van de vraag of de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of een ouder binnen een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige kan dragen:
“2.16. (…) Of ook de derde eis is vervuld, is op dit moment nog onduidelijk. Die derde eis komt erop neer dat de rechter de redelijke verwachting moet kunnen uitspreken dat de ouders, of één van hen, binnen een voor [de minderjarige] en zijn ontwikkeling aanvaarbare termijn, weer zelf de opvoedingsverantwoordelijkheid kunnen dragen. Die vraag zal de rechter pas goed kunnen beantwoorden wanneer de prejudiciële vragen zijn beantwoord en hij toekomt aan een beoordeling van het verzoek van de Raad om een gezagsbeëindigende maatregel te nemen. (…).”
De rechter stelt deze prejudiciële vraag op het moment dat voorliggen:
- het oordeel van de kinderrechter in zijn beschikking van 16 juli 2024 25 dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet ten uitvoer gelegd mag worden bij de oma;
- het oordeel van het hof in zijn tussenbeschikking van 24 september 2024 26 dat geen sprake is van zodanig acuut gevaar van de minderjarige in de opvoedingssituatie bij de oma dat de uitkomsten van het raadsonderzoek niet kunnen worden afgewacht alvorens het hof beslist;
- het advies van de raad in zijn raadsrapport van 28 oktober 2024 27 dat het het meest in het belang van de minderjarige is dat hij bij oma blijft opgroeien.
De rechter heeft dus kennelijk niet de eindbeschikking van het hof afgewacht in het door de oma ingestelde hoger beroep tegen de beslissing van de kinderrechter dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet bij haar ten uitvoer mag worden gelegd, alvorens zijn prejudiciële vragen te stellen. De eindbeschikking wordt in ieder geval niet genoemd in de beschikkingen van 20 november 2024 28 (met daarin het voornemen tot het stellen van de prejudiciële vragen) en van 6 december 2024. Of het hof inmiddels bij eindbeschikking uitspraak heeft gedaan in het door de oma ingestelde hoger beroep blijkt niet uit de op de procedure betrekking hebbende stukken. Mij is dit ook niet anderszins ambtshalve bekend.
Dat de rechter het oordeel van het hof niet heeft afgewacht om zo duidelijkheid te krijgen over het woonperspectief van de minderjarige, duidt er mijns inziens op dat de rechter met zijn eerste prejudiciële vraag vooral ook een principieel punt aan de orde wil stellen: moet het niet einde plaatsing zijn als de pleegzorgaanbieder vanwege door hem gesignaleerde veiligheidsrisico’s niet langer achter de plaatsing van een kind in een netwerkpleeggezin staat? Deze voor mij principiële lading aan de vraag wil ik niet onbenoemd laten.
Duiding van de tweede prejudiciële vraag: ook een principiële lading en de eisen van artikel 392 Rv
Uit de toelichting op de vraag in r.o. 2.8. en 2.9. leid ik af dat de rechter eerst duidelijkheid wil hebben over de mogelijkheden van de ouders om na gezagsbeëindiging op te komen tegen een plaatsing van de minderjarige bij oma en om daarmee samenhangende geschillen aan de rechter voor te kunnen leggen, alvorens te kunnen beslissen op de voorliggende verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing en tot gezagsbeëindiging met benoeming van de GI tot voogd.
Uit de vraag blijkt van aandacht voor de vraag of ouders nog voldoende gehoord kunnen worden in hun zorgen – in het bijzonder ten aanzien van de plaatsing van de minderjarige bij oma − wanneer zij geen gezag meer zouden hebben over de minderjarige. Het lijkt er dus op dat de rechter ook die mogelijkheid voor ouders om geschillen over de uitvoering van de voogdij aan de rechter voor te leggen, wil meewegen in zijn beoordeling van de voorliggende verzoeken.
Deze vraag lijkt ook deels ingegeven te zijn door de zorg dat de rechter in geval van gezagsbeëindiging niet meer periodiek kan toetsen of de plaatsing van het kind in het pleeggezin gerechtvaardigd is, zoals wel het geval is bij ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, omdat deze steeds verlengd moeten worden door de rechter (zie hierna onder 6.1-6.2). Op deze wijze kan de rechter de vinger aan de pols houden. In het kader van het verlenen van de machtiging tot uithuisplaatsing kan de rechter bijvoorbeeld bepalen dat een kind niet in een specifiek pleeggezin geplaatst mag worden (zie hierna onder 6.5-6.6). In geval van gezagsbeëindiging heeft de rechter deze mogelijkheid niet meer, tenzij de ouders, of andere belanghebbenden, geschillen over de uitvoering van de voogdij aan de rechter zouden kunnen voorleggen. In zoverre heeft deze vraag dus ook een principiële lading.
Aan de rechter ligt in deze procedure het verzoek tot beëindiging van het gezag met benoeming van de GI tot voogd voor. 29 Er is dus nog geen sprake van voogdij en dus ook niet van geschillen over de uitvoering daarvan. De tweede prejudiciële vraag lijkt echter vooruit te lopen op de eventuele situatie dat daarvan wel sprake van zou zijn. Het antwoord op deze vraag over mogelijke geschillen over de uitvoering van het mogelijk in de toekomst liggende geval dat sprake is van voogdij na gezagsbeëindiging is dan ook strikt genomen niet nodig om op het voorliggende verzoek tot beëindiging van het gezag met benoeming van de GI tot voogd te beslissen, zoals vereist door artikel 392 lid 1, aanhef, Rv.
Beantwoording ten overvloede van deze tweede prejudiciële vraag zou echter in overweging genomen kunnen worden, mede gelet op de actuele, niet alleen juridische, maar ook maatschappelijke en politieke relevantie van het onderwerp van de bescherming van pleegkinderen (zie ook hiervoor onder 3.1-3.3). Ik zal de vraag dan ook kort beantwoorden.
5Verdragsrechten
De rechten van uithuisgeplaatste kinderen en hun ouders worden door meerdere verdragsrechten in het IVRK 30 en het EVRM
31 beschermd. Ik maak daarbij een onderscheid tussen rechten die de veiligheid en bescherming van uithuisgeplaatste kinderen betreffen enerzijds en rechten die het opgroeien bij de ouders, terugplaatsing van uithuisgeplaatste kinderen en netwerkplaatsing betreffen anderzijds. Op deze rechten ga ik hierna onder 5.4-5.10 in. Daaraan voorafgaand bespreek ik kort artikel 3 IVRK en artikel 6 EVRM die rechten bevatten die in beide categorieën onder te brengen zijn.
In alle kwesties betreffende uithuisgeplaatste kinderen heeft het belang van het kind op grond van artikel 3 IVRK steeds als uitgangspunt te gelden. 32Het VN Kinderrechtencomité voorziet in General Comment nummer 14 in een niet-limitatieve opsomming van elementen die in beginsel bij iedere beoordeling van de belangen van het kind in overweging zouden moeten worden genomen. Daartoe behoren het behoud van de gezinsomgeving van het kind en zijn of haar contacten met familie (element c), zorg, bescherming en veiligheid van het kind (element d) en de kwetsbare situatie waarin een kind zich bevindt en de (eventuele) bijzondere kwetsbaarheid van het kind zelf (element e).
33
Artikel 6 EVRM voorziet in een aantal procedurele waarborgen die deel uitmaken van een eerlijk proces. Zo volgt uit artikel 6 EVRM dat beslissingen van jeugdbeschermingsorganisaties aan een onafhankelijk orgaan voorgelegd moeten kunnen worden. Hoewel de overheid het maken van sommige beslissingen in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel mag overlaten aan jeugdbeschermingsorganisaties, 34 moet er wel onafhankelijke toetsing door de rechter mogelijk zijn van deze beslissingen.
35
Veiligheid en bescherming van uithuisgeplaatste kinderen
Tot de hiervoor onder 5.1 genoemde eerste categorie behoort in de eerste plaats artikel 20 IVRK waarin het recht op bijzondere bescherming en bijstand van staatswege voor een kind dat tijdelijk of blijvend het verblijf in het gezin waartoe het behoort, moet missen. Als de ouders niet voor het kind kunnen zorgen, moet de staat op grond van deze bepaling de taak van de ouders overnemen of laten overnemen. 36 Uit artikel 20 IVRK kan worden afgeleid dat eerst de mogelijkheden van plaatsing van het kind in het eigen netwerk moeten worden bezien.
37 In 2009 zijn de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 20 IVRK verder uitgewerkt in de, juridisch niet bindende, Guidelines for the Alternative Care of Children (Richtlijnen voor de Alternatieve Zorg aan kinderen).
38
Ook artikel 19 IVRK behoort tot de eerste categorie. Deze bepaling betreft kort gezegd bescherming van kinderen tegen alle vormen van kindermishandeling, met inbegrip van seksueel misbruik, terwijl het kind onder de hoede is van de ouder(s), wettige voogd(en) of iemand anders die de zorg voor het kind heeft. Het verplicht de staten die partij zijn om alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen en maatregelen op sociaal en opvoedkundig gebied te nemen die nodig zijn om dit recht te waarborgen. 39 Verder hebben kinderen die slachtoffer zijn van kindermishandeling recht op behandeling. Dat volgt niet alleen uit artikel 19 IVRK maar ook uit artikel 39 IVRK.
40 Laatstgenoemde bepaling verplicht staten om alle passende maatregelen te nemen voor herstel en herintegratie in de maatschappij indien een kind slachtoffer is van (oorlogs)geweld, verwaarlozing, exploitatie of misbruik.
41 De Graaf betuigt in haar JPF-noot onder de uitspraak van de kinderrechter van 16 juli 2024
42 in deze zaak haar steun voor de verwijzing door de kinderrechter naar artikel 39 IVRK ter onderbouwing van zijn oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet bij de oma ten uitvoer mag worden gelegd.
43
Voor de volledigheid wijs ik ook op artikel 24 Handvest EU. Daarin is het recht van kinderen op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn neergelegd (lid 1). Op grond van lid 2 vormen bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, de belangen van het kind de eerste overweging. Lid 3 tot slot bepaalt dat ieder kind er recht op heeft regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist.
Recht op opgroeien bij ouders/terugplaatsing en op netwerkplaatsing
Artikel 9 IVRK bepaalt dat een kind niet van zijn ouders wordt gescheiden tegen hun wil, tenzij de daartoe bevoegde autoriteiten, onder voorbehoud van de mogelijkheid van rechterlijke toetsing, beslissen dat deze scheiding noodzakelijk is in het belang van het kind (zie art. 3 IVRK) . Het artikel verwijst daarbij onder meer naar gevallen van misbruik of verwaarlozing van het kind (zie ook art. 19 IVRK) . 44 De bepaling kan basis zijn voor een netwerkplaatsing bij een ouder zonder gezag.
Uit artikel 5 IVRK vloeit voort dat de staat de rol van de ouders in de opvoeding en ontwikkeling van hun kind dient te respecteren. In artikel 18 IVRK is vastgelegd dat de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en ontwikkeling van het kind primair bij de ouders ligt. Het tweede lid verplicht de staat om passende bijstand aan ouders te verlenen bij de uitoefening van hun verantwoordelijkheden die de opvoeding van het kind betreffen. Het kind heeft er, ingevolge het tweede lid, recht op dat de staat zijn of haar ouders passende bijstand verleent bij de uitoefening van hun verantwoordelijkheid. De staat is er derhalve toe gehouden om de ontwikkeling van instellingen, diensten en voorzieningen te waarborgen om ouders te ondersteunen. 45 Blijkens de memorie van toelichting bij de Goedkeuringswet betreffende het IVRK betreft deze verplichting tevens de diensten die worden verleend door de raad voor de kinderbescherming en de GI’s.
46
Artikel 8 lid 1 EVRM garandeert een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (lid 2). Tussen de ouders en hun (wettige) minderjarige kinderen is sprake van family life. 47 Uit het recht op family life kan ook afgeleid worden dat eerst de mogelijkheden van plaatsing van het kind in het eigen netwerk (bijvoorbeeld bij de grootouders) moet worden bezien (vgl. ook hiervoor onder 5.4 over art. 20 IVRK) .
48
Met betrekking tot de beslissing om een kind uit huis te plaatsen is artikel 8 EVRM van groot belang. Bruning e.a. merken op dat in dit verband het noodzakelijkheidscriterium het belangrijkste criterium van artikel 8 lid 2 EVRM is: de uithuisplaatsing van het kind moet noodzakelijk zijn. Zij wijzen erop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) bij beslissingen over uithuisplaatsingen een strikt onderscheid maakt tussen enerzijds de beslissing om een kind uit huis te plaatsen en anderzijds beslissingen die volgen op die uithuisplaatsing. Bij de eerstgenoemde beslissingen krijgen de verdragsstaten van het EHRM een grote beoordelingsruimte, omdat in de verdragsstaten verschillend wordt gedacht over de noodzaak om in te grijpen in het gezin. Minder beoordelingsruimte bestaat bij beslissingen die volgen op de uithuisplaatsing, zoals over de vraag waar het kind komt te wonen of hoeveel contact er met de ouders is. Het EHRM geeft in dat kader steeds aan dat het doel van een uithuisplaatsing in beginsel is om het gezin te herenigen. 49 In dit verband wijs ik ook op de recente uitspraak van het EHRM Van Slooten t. Nederland. In deze gezagsbeëindigingszaak oordeelt het EHRM dat sprake is van een inbreuk op artikel 8 EVRM, omdat de GI, de raad voor de kinderbescherming en de rechters hereniging van ouder en kind als het ultieme doel van de kinderbeschermingsmaatregelen al in een heel vroeg stadium na de uithuisplaatsing hebben opgegeven:
50
“76. In the light of the foregoing it would appear to the Court that, instead of seriously contemplating the possibility of reuniting the child with the applicant (see, in particular, and mutatis mutandis, Strand Lobben and Others, cited above, § 220), the GI and the Board, and the courts examining their applications, gave up family reunification as the ultimate goal at a very early stage, without a proper assessment of the applicant’s parenting capacity and without adequately demonstrating why the ultimate aim of reunification was no longer compatible with the child’s best interests.
77. The foregoing considerations are sufficient to enable the Court to conclude that in the course of the proceedings leading to the decision to terminate the applicant’s parental authority, insufficient weight was attached to protecting the family life of the applicant and her child.
78. There has accordingly been a violation of Article 8 of the Convention.”
6Ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing
OndertoezichtstellingDe kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 Jeugdwet indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en: (a) de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en (b) de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen (art. 1:255 lid 1 BW) . Op grond van artikel 1:260 lid 1 BW kan de kinderrechter, mits voldaan is aan de grond van artikel 1:255 BW, de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de GI telkens verlengen met ten hoogste een jaar. Wanneer de GI niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming, een ouder, een pleegouder en het openbaar ministerie bevoegd tot het doen van een verzoek op grond van artikel 1:260 lid 2 BW. 51
Machtiging tot uithuisplaatsing
Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen (art. 1:265b lid 1 BW) . Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing op verzoek van de GI telkens verlengen met ten hoogste een jaar. Wanneer de GI niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming en het openbaar ministerie bevoegd tot het doen van een verzoek. 52
Artikel 3.2 Jeugdwet bepaalt dat een kinderbeschermingsmaatregel uitsluitend wordt uitgevoerd door een GI. Tot die uitvoering behoort ook de plaatsing in een pleeggezin van een minderjarige in geval van een machtiging tot uithuisplaatsing.
Als een minderjarige uit huis is geplaatst, bepaalt de GI dus de verblijfplaats van de minderjarige. Daarbij is de GI wel gebonden aan de grenzen die in de rechterlijke machtiging zijn aangegeven. 53 Deze rolverdeling tussen kinderrechter en GI is ingevoerd in 1995 toen een einde kwam aan de dubbelrol van de kinderrechter met zowel een rechtsprekende als een uitvoerende taak in geval van ondertoezichtstelling. Bij de wetswijziging in 1995 kreeg de rechter uitsluitend een rechtsprekende taak en werd de GI (toen nog gezingsvoogdij-instelling genoemd) belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, waaronder de plaatsing van de minderjarige in geval van uithuisplaatsing.
Over deze taakverdeling tussen rechter en GI met betrekking tot de uithuisplaatsing vermeldt de memorie van toelichting het volgende (onderstrepingen van mij; A-G):
“(…) De verschuiving van de uitvoerende taken naar de gezinsvoogdij-instelling komt voorts tot uiting in de taken die zij krijgt ten aanzien van de uithuisplaatsing. In het voorgestelde systeem zal een uithuisplaatsing in beginsel berusten op een rechterlijke machtiging (…). Het plaatsen in een concrete voorziening of in een concreet pleeggezin echter behoort tot de taak van de gezinsvoogdij-instelling, evenals het nemen van het initiatief tot uithuisplaatsing. (…). 54
(…)
(…) Ik meen dat een efficiënte hulpverlening en een duidelijke en goede rechtspositie van de betrokken ouders en minderjarige het best gediend zijn met een systeem waarin weliswaar de gezinsvoogdij-instelling de uithuisplaatsing initieert, maar haar bevoegdheid tot plaatsing ontleent aan de machtiging van de kinderrechter die deze machtiging voor een bepaald doel verleent en voor de duur van ten hoogst een jaar, welke termijn door de rechter telkens verlengd kan worden met een jaar. Binnen de grenzen van de machtiging bepaalt de gezinsvoogdij-instelling de concrete verblijfplaats van de minderjarige. (…). 55
(…)
De beslissing van de rechter beperkt zich tot machtiging. De rechter plaatst niet zelf. De machtiging geeft de gezinsvoogdij-instelling de bevoegdheid het kind te plaatsen in een in de machtiging aangegeven voorziening. De gezinsvoogdij-instelling oefent deze bevoegdheid - binnen de verstrekte machtiging - naar eigen inzicht uit. Zij zal daartoe in de Wet op de jeugdhulpverlening worden aangewezen als plaatsende instantie.
(…)
Hoever de machtiging reikt, wordt allereerst bepaald door het verzoek waarin de gezinsvoogdij-instelling ingevolge het eerste lid moet vermelden voor welke voorziening dan wel soort voorziening of andere verblijfplaats de machtiging gevraagd wordt. (…) Voorts wordt de reikwijdte beperkt door de beoordeling van het verweer van de ouder en het standpunt van de minderjarige van twaalf jaar of ouder en ander belanghebbenden door de rechter. Indien de gezinsvoogdij-instelling machtiging verzoekt de minderjarige te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg en de rechter is met de ouders van oordeel dat plaatsing in een met name genoemd pleeggezin niet in het belang is van de verzorging en opvoeding van de minderjarige, kan de rechter bepalen dat de machtiging wordt verleend voor plaatsing in een voorziening voor pleegzorg, behalve voor verblijf in dat ene pleeggezin. (…).” 56
Bij het bepalen van de grenzen van de machtiging tot uithuisplaatsing kan de rechter dus blijkens de wetgeschiedenis een specifiek pleeggezin uitsluiten. Zie in het bijzonder het slot van voorgaand citaat. Hieruit blijkt dat de rechter ruimte heeft om zich ook deels met de uitvoering van zijn machtiging in te laten doordat hij kan bepalen in welke specifiek pleeggezin een kind niet geplaatst mag worden. In de praktijk komt het ook voor dat de rechter juist een specifiek pleeggezin aanwijst waar de uithuisplaatsing uitgevoerd moet worden. 57 De rechter kan de grenzen van de machtiging tot uithuisplaatsing ten aanzien van de plaats waar een kind geplaatst mag worden, of juist niet, dus op verschillende manieren trekken, zoals ook in de literatuur wordt erkend.
58
Deze door de wetsgeschiedenis geboden ruimte neemt niet weg dat er ook meer terughoudende rechters zijn die het in beginsel niet tot hun taak vinden behoren om iets over de uitvoering te zeggen en dus ook niet over de plaatsing van een kind. 59 In de praktijk is dus helaas sprake van rechtsongelijkheid op dit punt.
Van der Zon wijst erop dat het nuttig kan zijn een onderscheid te maken tussen het bepalen waar de machtiging ten uitvoer wordt gelegd (door de GI) en de mogelijkheid om de wijze waarop de GI de machtiging ten uitvoer wil leggen, te toetsen (door de rechter). 60 Door de kinderrechter de mogelijkheid te geven om de beslissing van de GI op dit punt te toetsen, komt de uitvoeringsbeslissing over waar het kind komt te wonen niet bij de kinderrechter te liggen, maar kan hij wel toetsen of de voorgestelde plek voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit de rechten van het kind. Dat is een noodzakelijke voorwaarde om naleving van de rechten van het kind te kunnen waarborgen, aldus Van der Zon. Zij pleit ervoor dat kinderrechters de beslissing waar het kind wordt geplaatst, moeten toetsen aan het kinder- en mensenrechtenkader.
61 Dit zal de rechter moeten doen bij het beoordelen van de verzochte verlening of verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Deze mogelijkheid tot periodieke toetsing kan aanleiding zijn voor de rechter om het gezag van de ouders nog niet te beëindigen, zodat hij in het kader van de verlengingsbeslissing over de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing de verdragsrechtelijke vinger aan de pols kan houden. Dat brengt mij op het volgende onderwerp.
Toetsen aan verdragsrechten door de rechter
Uit het slot van het hiervoor onder 6.5 weergegeven citaat uit de wetsgeschiedenis volgt mijns inziens ook dat de wetgever zich rekenschap heeft gegeven van de verdragsrechten die het belang van het kind, en de veiligheid van het kind in het bijzonder, beogen te beschermen in geval van plaatsing in een pleeggezin (zie over dit verdragsrechtelijke kader hiervoor onder 5.2-5.10). Bedenk dat onder de in het citaat genoemde verzorging en opvoeding van een kind volgens artikel 1:247 lid 2 BW mede worden verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind, waarbij geen geestelijk of lichamelijk geweld of enige andere vernedering toegepast wordt.
In de praktijk blijken rechters bij hun beslissing ten aanzien van de plaatsing van het kind ook expliciet te toetsen aan verdragsrechten, zoals bepleit door Van der Zon (zie hiervoor onder 6.8). 62 Zo achten rechters zich bevoegd – met een beroep op artikel 3 IVRK (belang van het kind) en artikel 8 EVRM (family life) − om te onderzoeken of plaatsing van het kind in een specifiek netwerkgezin (grootouders) in het belang van het kind is. Zie bijvoorbeeld hof Arnhem-Leeuwarden:
63
“4.3 Het hof zal allereerst ingaan op de vraag of het aan de rechter is om bepalen op welke plek een uithuisgeplaatste minderjarige dient te verblijven. In de literatuur (Doek/Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en jeugdzorg, 6e druk 2009, p. 349/350) is onder verwijzing naar Hof ’s-Gravenhage 25 september 1998, FJR 1999, p.85 bepleit dat de kinderrechter de vrijheid heeft het verzoek van ouders te honoreren door te bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing zich beperkt tot plaatsing in een met name genoemd pleeggezin en dat het te ver gaat om aan te nemen dat de kinderrechter in absolute zin aan het indicatiebesluit gebonden is als het gaat om de keuze voor een bepaald pleeggezin. Daarbij is aangehaald dat het juist de taak van de kinderrechter is om bij het afgeven van een machtiging het belang van het kind de eerste, zo niet een beslissende overweging te doen zijn (artikel 3 Verdrag inzake de Rechten van het Kind) . Het hof is gelet op vorenstaande in samenhang met artikel 8 van het Europees Verdrag Rechten van de Mens (EVRM) , anders dan de kinderrechter, van oordeel dat de ouders kunnen verzoeken om een machtiging uithuisplaatsing in een netwerkpleeggezin en dat de kinderrechter de vrijheid heeft dit verzoek, indien dit in het belang is van het kind, te honoreren.”
Rechtbank Gelderland is terughoudender om te beslissen op het verzoek van de moeder om het kind in een door haar gewenst netwerkpleeggezin te plaatsen, maar wijst wel op de mogelijkheid daartoe indien verdragsrechten daartoe nopen, maar daarvan was in deze zaak geen sprake volgens de rechtbank: 64
“De kinderrechter overweegt dat gelet op het bepaalde in de artikelen 3.2 en 3.5 van de Jeugdwet, de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel bij de GI ligt en deze bepaalt welke jeugdhulp aangewezen is. Van dit uitgangspunt kan naar het oordeel van de kinderrechter slechts worden afgeweken indien sprake is van een uitzonderlijke situatie waarbij de rechten opgenomen in de artikelen 6 en 8 EVRM en artikel 3 IVRK in het geding zijn. Indien hiervan sprake is kan de kinderrechter aanleiding zien zich uit te laten over de invulling van de machtiging tot uithuisplaatsing. Een dergelijke situatie doet zich in het onderhavige geval echter niet voor.”
Rechtbank Noord-Holland heeft – onder verwijzing naar, naar ik begrijp, artikel 9 IVRK (geen scheiding van ouders en kinderen) 65 – een machtiging tot uithuisplaatsing verleend bij de vader zonder gezag. De rechter overweegt daartoe:
66
“Bovendien verdient een plaatsing bij een eigen ouder op grond van artikel 7 IVRK [bedoeld zal zijn 9 IVRK; A-G] in beginsel de voorkeur boven plaatsing in een instelling of neutraal pleeggezin.”
Ook in de uitspraak van de kinderrechter in de onderhavige zaak van 16 juli 2024 toetst de rechter bij zijn beslissing over de plaatsing van de minderjarige bij de oma aan het IVRK en wel aan artikel 39 IVRK: 67
“Die machtiging is eerder gegeven en is door de GI uitgevoerd door plaatsing van [naam kind] bij de oma (mz.). Die plaatsing acht de kinderrechter in strijd met het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) en met de Nederlandse wet. Daartoe overweegt de kinderrechter als volgt.
Pleegkinderen hebben volgens het IVRK recht op bijzondere bescherming met betrekking tot hun veiligheid. Uit dit verdrag en de daarop gebaseerde regelgeving volgt dat de overheid verplicht is toezicht te houden op de veiligheid van pleegkinderen en hen te beschermen tegen kindermishandeling. Kinderen die mishandeling hebben meegemaakt hebben op grond van artikel 39 van het IVRK recht op passende behandeling die hun herstel en herintegratie in de samenleving bevordert.”
De Graaf heeft in haar JPF-noot onder deze uitspraak haar steun uitgesproken voor deze uitzonderlijke verwijzing naar artikel 39 IVRK: 68
“Het is veelzeggend dat de rechter zich hier met name beroept op art. 39 IVRK, een artikel waarnaar slechts sporadisch wordt verwezen, maar hier zeker op z’n plaats is.
(…)
Dat de kinderrechter hier verwijst naar art. 39 IVRK, anticipeert in zekere zin op de ingrijpende beslissing die hij neemt om het kind niet bij oma te plaatsen. Dit inhoudelijk zware artikel maakt goed duidelijk dat dit op geen enkele wijze te rechtvaardigen valt.”
Bij de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag zal ik terugkomen op het hier besproken kinder- en mensenrechtelijke kader (zie hierna onder 9.5). Tot besluit van dit onderdeel over ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing ga ik nog in op het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming.
Concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming
In het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming 69 komt voor de ondertoezichtstelling de eis te vervallen dat de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen (zie voorgesteld art. 1:255 BW) . Hierover wordt in de memorie van toelichting het volgende opgemerkt:
“In het voorstel is de verwijzing naar de ‘aanvaardbare termijn’ geschrapt uit de rechtsgrond voor de ondertoezichtstelling. Of de ouder binnen een aanvaardbare termijn de verzorging en opvoeding van een minderjarige op zich kan nemen, speelt in de praktijk enkel een rol na uithuisplaatsing en bij de beoordeling voor de beëindiging van het ouderlijk gezag. Als de kinderrechter heeft bepaald dat het opvoedperspectief niet bij de ouder(s) met gezag ligt, wordt door de GI niet meer gewerkt aan thuisplaatsing. Dit is alleen mogelijk indien een beëindiging van het ouderlijk gezag niet in het belang van de minderjarige noodzakelijk is omdat de verwachting is gerechtvaardigd dat de ouder(s) in voldoende mate in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen het kader van de uithuisplaatsing (zie artikel 265ca (nieuw)). Alleen als de verwachting niet gerechtvaardigd is dat de ouder(s) in voldoende mate in staat is de verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, kan worden overgegaan tot een gezagsbeëindigende maatregel. Dat wil zeggen, indien ook voldaan is aan de overige criteria genoemd in artikel 266.”
Het nieuw voorgestelde artikel 1:265ca, leden 1 en 2 BW luidt als volgt:
1. Bij de machtiging tot uithuisplaatsing of de verlenging daarvan, bepaalt de kinderrechter tevens dat de inspanning van de gecertificeerde instelling is gericht op thuisplaatsing van de minderjarige.
2. In afwijking van het eerste lid kan de kinderrechter, de raad voor de kinderbescherming gehoord, bepalen dat de inspanning van de gecertificeerde instelling niet is gericht op thuisplaatsing, indien aan de voorwaarden voor de beëindiging van het ouderlijk gezag, bedoeld in artikel 266, eerste lid, onder a, is voldaan, maar de ouders of ouder met gezag in voldoende mate in staat zullen zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding binnen het kader van de uithuisplaatsing te dragen.
Volgens deze bepaling wordt de beslissing over het opvoedperspectief steeds door de kinderrechter genomen, als onderdeel van het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing of de verlenging daarvan. Het opvoedperspectief kan volgens het tweede lid slechts gewijzigd worden als een gezagsbeëindiging aan de orde zou zijn, maar de ouders of ouder met gezag in voldoende mate in staat zullen zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding binnen het kader van de uithuisplaatsing te dragen. Hiermee voorziet de wet in de mogelijkheid dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing voor onbepaalde tijd blijven voortduren, met behoud van het ouderlijk gezag. 70
7Gezagsbeëindiging en voogdij
GezagsbeëindigingArtikel 1:266 lid 1 BW bepaalt dat de rechtbank het gezag van een ouder kan beëindigen indien a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of b. de ouder het gezag misbruikt.
Beëindiging van het gezag is de meest verstrekkende kinderbeschermingsmaatregel. Vanwege het hiervoor onder a. genoemde criterium kan deze bepaling gezien worden als de spiegelbepaling van de ondertoezichtstelling (art. 1:255, lid 1, onder b, BW) . De ondertoezichtstelling kan immers worden uitgesproken als de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders wel in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te kunnen dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn (zie hiervoor onder 6.1). 71
In de meeste gevallen zal aan een gezagsbeëindiging een ondertoezichtstelling voorafgaan. Er zal immers moeten kunnen worden onderbouwd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat ouders, ondanks het verlenen van hulp en steun, niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich te nemen. 72 Gezagsbeëindiging gaat ook nagenoeg altijd samen met uithuisplaatsing van de minderjarige.
73 De rechtbank is overigens niet verplicht een gezagsbeëindiging uit te spreken: ook indien aan beide voorwaarden voor gezagsbeëindiging is voldaan, heeft de rechtbank ruimte om een verzoek tot gezagsbeëindiging af te wijzen (in art. 1:266 lid 1 BW staat immers dat de rechtbank het gezag van de ouders kán beëindigen).
74 De laatste jaren lijken verzoeken tot gezagsbeëindiging vaker dan voorheen te worden afgewezen, als de ouders de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing accepteren en goed samenwerken met de GI en de pleegouders, een en ander in het licht van art. 8 EVRM.
75
Zoals hiervoor onder 6.17-6.18 bleek, voorziet het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming in de mogelijkheid dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing voor onbepaalde tijd blijven voortduren, met behoud van het ouderlijk gezag (voorgesteld art. 1:265ca lid 2 BW) .
Voogdij
Op grond van artikel 1:275 lid 1 BW benoemt de rechtbank een voogd over de minderjarige, indien na beëindiging van het gezag van de ouder(s) niemand gezag over de minderjarige uitoefent. Iedereen die tot uitoefening van de voogdij bevoegd is, kan de rechtbank schriftelijk verzoeken om met de voogdij te worden belast. Waar de beëindiging van het gezag van de ouder op verzoek van de pleegouders is geschied, benoemt de rechtbank bij voorkeur de pleegouder die op het tijdstip van het verzoek gedurende een jaar of meer de minderjarige heeft verzorgd en opgevoed tot voogd (art. 1:275 lid 3 BW) . 76
Op grond van artikel 1:302 lid 1 BW kan de rechter de voogdij opdragen aan een GI. 77 Voor zover de wet niet anders bepaalt, heeft de met voogdij belaste GI ingevolge artikel 1:303 BW dezelfde bevoegdheden en verplichtingen als andere voogden. Zo bepaalt de GI als voogd het pleeggezin waarin het kind verblijft. Anders dan in geval van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing zijn plaatsingen van kinderen in geval van voogdij niet op grond van enige wettelijke bepaling onderworpen aan een periodieke rechterlijke of andere controle.
78 De rechter die nog de vinger aan de pols wil houden, zal het gezag van de ouders dus nog niet beëindigen, zodat hij in het kader van de verlengingsbeslissing over de ondertoezichtstelling en machtiging tot uitplaatsing periodiek de plaatsing kan beoordelen.
Beëindiging van het gezag betekent niet dat de ouders geen rol meer in het leven van de minderjarige kunnen spelen. Zo hebben zij op grond van artikel 1:377c BW recht op informatie over de ontwikkeling van de minderjarige en op grond van artikel 1:377a lid 1 BW recht op contact met de minderjarige voor zover het belang van de minderjarige zich hiertegen niet verzet. 79 Ook het kind heeft op grond van dat laatste artikel na gezagsbeëindiging recht op rechtstreeks contact met de ouders.
80 De ouders hebben bovendien te allen tijde de mogelijkheid om een verzoek in te dienen om op grond van artikel 1:277 BW hersteld te worden in het gezag.
81 Het voorgaande neemt niet weg dat de beperkte rechtsbescherming van ouders na gezagsbeëindiging als probleem wordt aangemerkt, zoals hierna zal blijken.
Geschillenregeling bij voogdij?
Geschillen die ontstaan in het kader van de ondertoezichtstelling kunnen worden voorgelegd aan de rechter op grond van de geschillenregeling van artikel 1:262b BW door onder meer de ouders met gezag, de minderjarige van twaalf jaar en ouder en de GI. Een dergelijke geschillenregeling ontbreekt echter in geval van voogdij. Geschillen over de uitvoering van de voogdij door de GI kunnen dus niet door bijvoorbeeld ouders of pleegouders aan de rechter worden voorgelegd. Uit de wetsgeschiedenis is niet af te leiden waarom dat zo is. 82 Wel wordt een geschillenregeling in de praktijk gemist, zoals blijkt uit (evaluatie)onderzoek
83 en literatuur.
84
Het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming 85 beoogt de verbetering van de rechtsbescherming voor ouders en kinderen die te maken krijgen met een kinderbeschermingsmaatregel.
Als een van de maatregelen wordt in het nieuwe artikel 1:303a BW voorgesteld dat geschillen die de uitvoering van de voogdij door de GI betreffen aan de rechter kunnen worden voorgelegd. Verzoeken op grond van deze geschillenregeling kunnen krachtens het voorgestelde artikel 1:283 BW laagdrempelig, want zonder advocaat en kosteloos, aanhangig worden gemaakt en behandeld.
De geschillenregeling staat open voor minderjarigen van twaalf jaar en ouder, de pleegouders, de raad voor de kinderbescherming, de GI, de zorgaanbieder en de aanbieder van jeugdhulp. 86 In de memorie van toelichting wordt nader toegelicht dat ouders geen toegang tot de geschillenregeling hebben, nu zij niet (meer) zijn belast met het ouderlijk gezag en ook geen sprake is van directe betrokkenheid bij de dagelijkse verzorging en opvoeding van de minderjarige.
87
Voorgestelde uitbreiding van rechtsbescherming voor ouders bij voogdij
Ouders kunnen wel gehoord worden over de uitvoering van de voogdij door de voorgestelde regeling van de jaarlijkse evaluatie van de voogdij na beëindiging van het ouderlijk gezag. Het voorgestelde artikel 1:300 BW bepaalt dat de GI zorgdraagt voor deze jaarlijkse evaluatie, waarbij naast de ouders ook de minderjarige en de pleegouders gehoord worden. 88
De GI zendt het evaluatieverslag naar de raad voor de kinderbescherming en legt daarmee verantwoording af aan de raad over de uitvoering van de voogdij. 89 Het toezicht door de raad voor de kinderbescherming ziet uitdrukkelijk niet op de vraag of de gezagsbeëindiging nog passend is, maar is ter beoordeling van het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van de minderjarige. Ook kan jaarlijks worden nagegaan of het wenselijk is dat het gezag wordt overgedragen aan iemand uit het netwerk van de minderjarige of een burgervoogd. Door de periodieke evaluatie kan getoetst worden of een minderjarige die door de staat onder voogdij is geplaatst zich onbedreigd en veilig kan ontwikkelen. Zo niet, dan kan worden ingegrepen.
90
De raad voor de kinderbescherming beoordeelt op basis van het evaluatieverslag of de belangen van de minderjarige voldoende worden behartigd. Indien een verschil van mening ontstaat tussen de GI en de raad voor de kinderbescherming en dit niet in onderling overleg kan worden opgelost, heeft de raad voor de kinderbescherming in het kader van zijn toezichthoudende taak de mogelijkheid om een beroep te doen op de in het concept wetsvoorstel geïntroduceerde geschillenregeling bij de rechtbank (zie hiervoor onder 7.10-7.11). 91
Het concept wetsvoorstel regelt in voorgesteld artikel 1:283 BW in verbinding met voorgesteld artikel 1:303b BW verder dat ouders in aanvulling op de reeds bestaande mogelijkheid om een verzoek te doen tot omgang met de minderjarige op grond van artikel1:377a BW het recht hebben om in geval van voogdij op laagdrempelige wijze een verzoek tot vaststelling of wijziging van de omgangsregeling tussen hen en de minderjarige te doen. Laagdrempelig betekent dat dit verzoek tijdens de voogdij gedaan kan worden zonder advocaat en kosteloos wordt behandeld. Op deze manier wordt de omgang tussen de minderjarige en de ouders volgens het voorstel beter gewaarborgd tijdens de voogdij en wordt recht gedaan aan het gegeven dat deze omgang van overheidswege ernstig is beperkt. 92
8Pleegzorg: formeel en informeel
Er moeten twee soorten pleegzorg onderscheiden worden: formele en informele pleegzorg. 93Formele pleegzorg is een vorm van jeugdhulp in de zin van de Jeugdwet. Daartoe sluit de pleegzorgaanbieder een pleegcontract af met een pleegouder (art. 5.1 en art. 5.2 Jeugdwet) . Van informele pleegzorg is sprake, indien een kind in een pleeggezin verblijft zonder pleegcontract in de zin van de Jeugdwet.
Voor de formele pleegzorg maakt Jeugdzorg Nederland jaarlijks cijfers bekend. In 2024 woonden 19.918 kinderen voor kortere of langere tijd bij pleegouders. 34% van deze pleegkinderen verbleef in het kader van vrijwillige hulpverlening bij pleegouders. Daarvan is sprake indien de ouders met gezag instemmen met de plaatsing bij pleegouders. Bij 52% van de pleegkinderen is sprake van een jeugdbeschermingsmaatregel. Voor 19% van de pleegkinderen is dat een ondertoezichtstelling. Niet altijd is daarbij ook sprake van een machtiging tot uithuisplaatsing. Het kan ook gaan om deeltijd pleegzorg in het weekend bijvoorbeeld. Voor de resterende 33% (van 52%) van de pleegkinderen ligt na gezagsbeëindiging de voogdij bij de GI. Bij 14% van de pleegkinderen is sprake van pleegoudervoogdij. 45% van de pleegkinderen woonde in 2024 in een netwerkpleeggezin, dus bijvoorbeeld bij grootouders, tantes of ooms, leerkrachten of buren. In 3% van de gevallen werd het pleegcontract voortijdig eenzijdig beëindigd door de pleegzorgaanbieder of door de pleegouders. 94
In haar antwoorden op de hiervoor onder 3.3 genoemde kamervragen over screening in de pleegzorg beperkt de staatssecretaris zich tot de formele pleegzorg. 95
De Jeugdwet kent een definitie van pleegouder: dit is de persoon die een jeugdige, die niet zijn kind of stiefkind is, als behorende tot zijn gezin verzorgt en daarover een pleegcontract als bedoeld in artikel 5.2 lid 1 Jeugdwet met een pleegzorgaanbieder heeft gesloten (art. 1.1 Jeugdwet) . Deze definitie beperkt zich dus tot formele pleegzorg, nu sprake is van een pleegcontract.
Het BW bevat geen definitie van het begrip pleegouder. Pleegouders zijn in ieder geval niet de juridische ouders en ook niet de biologische ouders van een kind. 96 Wel wordt de pleegouder in meerdere bepalingen in het BW en Rv omschreven als degene, een ander dan de ouder, die een kind als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt. Daarbij worden aan hen rechten toekend wanneer zij meer dan een jaar pleegouder van een kind zijn, zoals het blokkaderecht (art. 1:253s lid 1 BW)
97 of het zijn van belanghebbende (art. 798 Rv) .
98 Van de geschillenregeling van artikel 1:262b BW mogen pleegouders ook gebruik maken zonder dat de eis geldt dat zij het kind meer dan een jaar als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden. Omdat het BW, anders dan de Jeugdwet, geen pleegcontract vereist voor het zijn van pleegouder, komen dergelijke rechten pleegouders dus toe in geval van zowel formele als informele pleegzorg.
De prejudiciële vragen zien op pleegzorg in het kader van ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing of gezagsbeëindiging met voogdij van de GI. In het navolgende leg ik dan ook de focus op pleegzorg in deze context van jeugdbeschermingsmaatregelen.
Hoewel formele pleegzorg in geval van jeugdbeschermingsmaatregelen voor de hand ligt, is dit niet vereist. Nergens in de wet − Jeugdwet noch BW − staat dat een pleegcontract in de zin van de Jeugdwet noodzakelijk is in geval van uithuisplaatsing door de rechter. 99 Ook informele pleegzorg is dus mogelijk en komt ook voor, zoals hierna zal blijken. Op beide vormen van pleegzorg ga ik hierna nader in.
Formele pleegzorg
Formele pleegzorg is geregeld in de Jeugdwet. Daarnaast maken de jeugdprofessionals die betrokken zijn bij de uithuisplaatsing van een kind en de plaatsing van dat kind in een (netwerk)pleeggezin in de praktijk gebruik van door het werkveld opgestelde documenten. Zonder volledigheid na te streven noem ik de Richtlijn Uithuisplaatsing en terugplaatsing 2023 en de Richtlijn Pleegzorg voor jeugdhulp en jeugdbescherming 2025, 100 Kwaliteitskader Raad voor de Kinderbescherming 2025,
101 Notitie – Formaliseren Netwerkpleegzorg 2024,
102 Kwaliteitskader Voorbereiding en screening in de pleegzorg 2019,
103 Landelijke Handreiking Samenwerkingsafspraken jeugdbescherming – pleegzorgaanbieder 2016,
104 Veldnorm Netwerkpleegzorg Jeugdbescherming – Pleegzorgaanbieders 2016.
105
In artikel 1.1 Jeugdwet wordt pleegzorg gedefinieerd als een vorm van jeugdhulp waarbij een pleegouder een jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt.
Volgens artikel 1.1 Jeugdwet is de pleegzorgaanbieder de jeugdhulpaanbieder die pleegzorg biedt.
Op basis van een tussen de pleegzorgaanbieder en de pleegouder gesloten pleegcontract is er recht op pleegzorgbegeleiding van de pleegzorgaanbieder (art. 5.2 lid 1 Jeugdwet) en op een door deze verstrekte pleegzorgvergoeding voor de verzorging en opvoeding van de jeugdige en een vergoeding van bijzonder kosten aan de pleegouders (art. 5.3 lid 1 Jeugdwet) .
Uit artikel 2.3 lid 6 Jeugdwet volgt dat plaatsing in een pleeggezin of in een gezinshuis (een voorziening met professionele opvoeders) de voorkeur geniet. Hierbij gaat het immers om plaatsing in een kleinschaliger omgeving, in tegenstelling tot plaatsing in een residentiële instelling. Met deze bepaling is beoogd om als kwaliteitseis aan GI’s te stellen dat gewerkt wordt volgens het principe dat bij uithuisplaatsing een plaatsing in een gezinsomgeving de voorkeur heeft boven plaatsing in een instelling. 106
Artikel 3.2 lid 1 Jeugdwet bepaalt dat uitsluitend de GI een kinderbeschermingsmaatregel uitvoert. Op grond van artikel 3.5 lid 1 Jeugdwet bepaalt de GI of en, zo ja, welke jeugdhulp is aangewezen bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel. Deze beslissing van de GI wordt in de praktijk wel de ‘bepaling jeugdhulp’ genoemd. 107 Zo kan de GI bepalen dat pleegzorg is aangewezen als jeugdhulp. De bepaling jeugdhulp pleegzorg wordt samen met het dossier naar de pleegzorgaanbieder gestuurd.
108
Hoe het dan verder gaat, is geregeld in hoofdstuk 5 van de Jeugdwet (art. 5.1-5.5 Jeugdwet) . In artikel 5.1 lid 1 Jeugdwet staan de voorwaarden waaraan de pleegouder moet voldoen om een pleegcontract te kunnen sluiten met de pleegzorgaanbieder:
a. de pleegouder is tenminste 21 jaar oud;
b. de pleegouder is door de pleegzorgaanbieder niet belast met de begeleiding van een pleegouder;
c. de pleegouder heeft met goed gevolg een door de pleegzorgaanbieder aangeboden voorbereidings- en selectietraject afgerond;
d. de pleegouder en alle personen van twaalf jaar en ouder die als inwonenden op het adres van de pleegouder staan ingeschreven, beschikken over een verklaring van geen bezwaar die is afgegeven door de raad voor de kinderbescherming, waaruit blijkt dat er geen bezwarende feiten en omstandigheden zijn voor de plaatsing van een jeugdige.
In het eerste lid van artikel 5.1 Jeugdwet gaat het dus om de screening van de pleegouders door de pleegzorgaanbieder. In het voorbereidings- en selectietraject genoemd onder c., wordt gebruik gemaakt van onder andere voorlichtingsbijeenkomsten en huisbezoeken die erop gericht zijn zowel de (aspirant-)pleegouder(s) als de pleegzorgaanbieder inzicht te verschaffen in de competenties van pleegouders en hun levenssituatie. In het kader van onderdeel d. raadpleegt de raad voor de kinderbescherming eerst de Basisregistratie Personen (BRP) om te weten welke personen vanaf 12 jaar op het opgegeven adres wonen. Daarna volgt een screening bij het landelijk Justitieel Documentatie Register en raadpleegt de raad voor de kinderbescherming de eigen archieven. Met deze screeningsprocedure wordt voorkomen dat een pleegkind geplaatst wordt bij ongeschikte pleegouders. 109
Pleeggezinnen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 5.1 lid 1 Jeugdwet worden opgenomen in een bestand van de pleegzorgaanbieder, waaruit de pleegzorgaanbieder een pleeggezin kan kiezen. Het kan ook zijn dat voor het kind een netwerkpleeggezin beschikbaar is. In dat geval zal de pleegzorgaanbieder dit netwerkpleeggezin screenen aan de hand van de voorwaarden van artikel 5.1 lid 1 Jeugdwet.
In het tweede lid van artikel 5.1 Jeugdwet gaat het om de matching van pleegouder en de jeugdige door de pleegzorgaanbieder. In het kader van de matching moet de pleegzorgaanbieder beoordelen of een jeugdige past binnen het uit het bestand gekozen pleeggezin of het netwerkpleeggezin, alvorens het pleegcontract te sluiten en de jeugdige in het gezin te plaatsen. 110 Bij de matching let de pleegzorgaanbieder volgens het tweede lid op de leeftijd en de problemen van de jeugdige, de samenstelling van het gezin van de pleegouder en de verwachte duur van de plaatsing.
De hiervoor beschreven procedure geldt, indien het kind nog niet in het pleeggezin verblijft en daar pas geplaatst wordt nadat is gebleken dat aan alle voorwaarden is voldaan en het pleegcontract is gesloten. Deze procedure neemt gemiddeld vijftien tot twintig weken in beslag. 111
Het kan echter zijn dat sprake is van een zo urgente situatie dat deze procedure niet kan worden afgewacht en een onmiddellijke uithuisplaatsing noodzakelijk is. 112 Of het kan zijn dat een kind al, informeel, bij een (vaak, netwerk)pleeggezin verblijft en dat die plaatsing nu geformaliseerd wordt, zodat het pleeggezin een pleegzorgvergoeding krijgt.
113 Op dergelijke situaties waarbij het kind, korter of langer, al zonder pleegcontract bij het pleeggezin verblijft, heeft artikel 5.1 lid 3 Jeugdwet betrekking.
In de genoemde gevallen kan bij uitzondering een pleegcontract gesloten worden, zonder dat op dat moment al aan de screeningsvoorwaarden van lid 1, onder c en d, en de matchingsvoorwaarden van lid 2 van artikel 5.1 Jeugdwet is voldaan. Lid 3 van deze bepaling schrijft voor dat binnen dertien weken na het sluiten van het, eigenlijk voorwaardelijke, pleegcontract, alsnog aan die wettelijke voorwaarden moet worden voldaan, mits de betrokken pleegzorgaanbieder daarbij oordeelt dat de verzorging en opvoeding van de jeugdige door de pleegouder niet schadelijk is voor de ontwikkeling van de jeugdige.
Zodra tijdens die onderzoeksperiode blijkt dat niet aan de voorwaarden zal worden voldaan, kan het pleegcontract per direct beëindigd worden. Het woordje “kan” impliceert een discretionaire bevoegdheid van de pleegzorgaanbieder. Blijkens de Veldnorm Netwerkpleegzorg Jeugdbescherming - Pleegzorgaanbieders van Jeugdzorg Nederland kan het dan ook voorkomen dat het kind, ondanks de negatieve pleegzorgscreening, tijdelijk bij het ongeschikt bevonden pleeggezin blijft, met behoud van begeleiding van en vergoeding aan het pleeggezin tot een andere oplossing is gevonden. De pleegzorgaanbieder blijft in die periode verantwoordelijk voor de veiligheid van het kind. 114
Informele pleegzorg
Van informele pleegzorg is sprake wanneer geen pleegcontract is gesloten tussen pleegzorgaanbieder en pleegouder in de zin van de Jeugdwet.
Zoals reeds hiervoor onder 8.7 (en zie ook hierna onder 8.34) bleek, is er geen wettelijke bepaling op grond waarvan de uithuisplaatsing bij een pleeggezin slechts mogelijk is, indien sprake is van een pleegcontract op grond van de Jeugdwet. Als er nog geen netwerkpleeggezin is, zal formele pleegzorg de normale route zijn om zo het kind geplaatst te krijgen in een pleeggezin uit het bestand van de pleegzorgaanbieder, een zogeheten bestandspleeggezin.
In het bijzonder in geval van netwerkpleegzorg komt het voor dat de plaatsing niet geformaliseerd wordt. Deze mogelijkheid wordt ook erkend in de wetsgeschiedenis: 115
“De zorg door iemand uit het netwerk vindt plaats zowel met als zonder pleegcontract. Als er geen pleegcontract is valt die zorg niet onder het regime van de bepalingen inzake pleegzorg van deze wet. Dit wordt ook wel informele pleegzorg genoemd. Wanneer reeds gestart is met informele pleegzorg, kan die zorg worden veranderd in formele pleegzorg onder de verantwoordelijkheid van een pleegzorgaanbieder. Hiertoe dient de informele pleegouder met de pleegzorgaanbieder een pleegcontract als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, af te sluiten.”
Ik leid uit dit citaat af dat het mogelijk is om informele (netwerk)pleegzorg om te zetten in formele pleegzorg met een pleegcontract, maar dat hiertoe geen wettelijke verplichting bestaat. Uit de wettekst zelf van artikel 5.1 lid 3 Jeugdwet blijkt dan ook niet van een dergelijke verplichting tot het formaliseren van reeds bestaande (netwerk)pleegzorg.
Ik meen dat in geval van uithuisplaatsing in een gedwongen kader formele pleegzorg de voorkeur verdient, omdat het proces van formalisering voorziet in een wettelijk screenings- en matchingsproces en in pleegzorgbegeleiding en -vergoeding na het sluiten van een contract. Dus ook voor netwerkpleeggezinnen waar het kind al verblijft, zou het formaliseren van deze plaatsing de voorkeur verdienen.
In de praktijk blijken verschillende redenen te bestaan voor informele pleegzorg: 116
- netwerkpleegouders kennen de mogelijkheid van het formaliseren van de plaatsing niet; hiervan zal sprake kunnen zijn indien er geen officiële instantie betrokken is bij de plaatsing;
- netwerkpleegouders en pleegkind kennen de mogelijkheid van formaliseren wel, maar hebben geen hulpvraag (“het is gewoon goed zo”);
- de GI meent dat er geen hulpvraag is en geeft geen bepaling jeugdhulp pleegzorg in de zin van artikel 3.5 lid 1 Jeugdwet (zie hiervoor onder 8.13);
- de pleegzorgaanbieder meent dat er geen hulpvraag is en sluit geen pleegcontract met de pleegouder (art. 5:1 Jeugdwet, zie hiervoor onder 8.14);
- de pleegzorgaanbieder beëindigt eenzijdig het pleegcontract omdat niet meer aan de voorwaarden van artikel 5:1 Jeugdwet is voldaan, terwijl de GI plaatsing van het kind in het pleeggezin in stand houdt (vgl. ook hiervoor onder 8.21). In dit geval eindigt de formele pleegzorg in de zin van de Jeugdwet en is sprake van informele pleegzorg.
Plaatsing van een kind in een pleeggezin zonder pleegcontract, wordt in de praktijk 117 en in de literatuur
118 als problematisch ervaren. Ook de Kinderombudsman heeft naar aanleiding van signalen en klachten die zij heeft ontvangen in 2019 een zogeheten zorgenbrief aan de verantwoordelijke bewindslieden gestuurd over de problematiek van kinderen die in een pleeggezin verblijven zonder pleegcontract.
119 Daarbij wordt met name de onpraktische kant van het ontbreken van een pleegcontract belicht, omdat hiermee pleegzorgbegeleiding, en, niet onbelangrijk, pleegzorgvergoeding op grond van het pleegcontract ontbreekt. Pleegouders blijken in het geval van informele pleegzorg lang niet altijd de weg te vinden naar de gemeente voor het op andere wijze regelen van jeugdhulp en de vergoeding daarvan.
Bij informele pleegzorg in het kader van een jeugdbeschermingsmaatregel zal de GI ook door de gemeente gefinancierde jeugdhulp (anders dan formele pleegzorg in de zin van de Jeugdwet) kunnen inschakelen, maar dan is dat meer maatwerk.
Voor de voorliggende prejudiciële vragen is de hiervoor onder 8.27 laatstgenoemde reden voor informele pleegzorg van belang: de pleegzorgaanbieder beëindigt het pleegcontact, omdat niet meer aan de voorwaarden daarvoor is voldaan, terwijl het kind wel in het pleeggezin blijft wonen. In dat geval verschiet de pleegzorg van kleur, van formeel naar informeel.
De Jeugdwet bevat geen regels voor de situatie dat aanvankelijk wel voldaan was aan de voorwaarden van artikel 5.1 Jeugdwet, maar later niet meer, anders dan dat van een pleegcontract geen sprake kan zijn. 120 Of dat consequenties kan hebben voor de plaatsing van het kind, en zo ja, welke, is niet geregeld in de Jeugdwet en ook niet elders in de wet. Ook de door mij geraadpleegde documenten die door de betrokken organisaties zijn opgesteld bevatten geen regelingen hierover (zie hiervoor onder 8.8).
121
Anderzijds is het mijns inziens ook weer niet zo vreemd dat in de Jeugdwet, en de daarbij behorende documenten die door het werkveld zijn opgesteld, niet is geregeld wat de consequenties voor de plaatsing van een kind zijn indien het pleegcontract wegvalt. Dan is immers sprake van informele pleegzorg en die valt buiten de Jeugdwet, nu dit geen vorm van jeugdhulp in de zin van de wet is. De plaatsing van het kind is een kwestie van in het BW geregelde jeugdbescherming, dus is de GI aan zet.
Uit de zorgenbrief van de Kinderombudsman blijkt dat GI’s in dit geval op verschillende manieren reageren. 122 Sommige GI’s proberen met de pleegzorgaanbieder een gezamenlijke oplossing te vinden. Andere GI’s vragen de pleegzorgaanbieder het besluit te heroverwegen. Er zijn GI’s die op zoek gaan naar een andere pleegzorgaanbieder voor het sluiten van een pleegcontract.
123 Of de GI accepteert het besluit, maar moet dan nog beslissen wat dit voor de plaatsing betekent.
De GI kan besluiten de plaatsing voort te zetten, ondanks het ontbreken van een pleegcontract. Deze situatie kan ontstaan, omdat het niet aan de pleegzorgaanbieder, maar aan de GI is om te bepalen waar het kind geplaatst wordt, binnen de door de rechter aangegeven grenzen van de machtiging tot uithuisplaatsing (zie hiervoor onder 6.3-6.4). Zo schrijft Van der Zon in haar proefschrift (met weglating van de voetnoten): 124
“Hoewel het pleegcontract dus aangegaan wordt door de pleegzorgaanbieder, en deze het contract ook weer op kan zeggen, is het uiteindelijk de Gecertificeerde Instelling die verantwoordelijk is voor de plaatsing en die daarover beslist. Het bestaan van een pleegcontract is geen voorwaarde voor het plaatsen van het kind in een gezin. Zo kan de situatie zich voordoen dat de pleegzorgaanbieder geen contract (meer) heeft met het pleeggezin, terwijl de Gecertificeerde Instelling daar toch een kind plaatst. Het pleeggezin zal dan echter geen begeleiding ontvangen door de pleegzorgaanbieder, en ook geen pleegvergoeding krijgen.”
Uit de zorgenbrief van de Kinderombudsman blijkt dat in de door haar bekende gevallen het kind zonder pleegcontract in het pleeggezin blijft wonen op basis van een belangenafweging die gemaakt wordt door de GI of door de kinderrechter en die dus anders uitvalt dan het oordeel van de pleegzorgaanbieder. 125
In de vele documenten uit het werkveld en in de literatuur wordt, enigszins tot mijn verbazing, de voortzetting van de plaatsing van een kind in een pleeggezin, ondanks het beëindigen van het pleegcontract door de pleegzorgaanbieder vanwege zorgen om de veiligheid van het kind, niet vanuit een veiligheidsperspectief geproblematiseerd, zoals wel in de onderhavige prejudiciële vragen gebeurt.
De zorgen van een pleegzorgaanbieder over de veiligheid van een pleegkind moeten mijns inziens aanleiding zijn voor de rechter en de GI om kritisch te toetsen of de plaatsing van het kind in het pleeggezin (nog steeds) voldoet aan de uit kinder- en mensenrechtenverdragen voortvloeiende rechten van het kind. Bij die beoordeling door de rechter en de GI zijn de zorgen van de pleegzorgaanbieder over de veiligheid van het kind een zeer belangrijke factor. De rechter en de GI kunnen bij hun beoordeling echter ook andere informatie betrekken. Zo kan de rechter advies van de raad voor de kinderbescherming vragen over de plaatsing van het kind in het pleeggezin (art. 810 Rv) . 126
Slotbeschouwing
Hiermee kom ik aan het einde van de schets van het juridisch kader. Uit het voorgaande blijkt dat het belangrijk is de verschillende rollen van de bij een pleegzorgplaatsing betrokken actoren te onderscheiden.
De rechter bepaalt bij de verlening of verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing de grenzen van die machtiging. Hij kan daarbij bepalen dat het kind niet of juist wel in een specifiek pleeggezin mag worden geplaatst. In zijn beslissing zal hij dienen te toetsen of plaatsing in het pleeggezin voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit de hiervoor genoemde verdragsrechten van het kind.
De GI plaatst het kind in een pleeggezin, maar wel binnen de grenzen van de machtiging tot uithuisplaatsing van de rechter. Het is ook de GI die besluit of zij, met een bepaling jeugdhulp pleegzorg (art. 3.5 Jeugdwet) een pleegzorgaanbieder bij de plaatsing van een kind betrekt. De betrokkenheid van een pleegzorgaanbieder is echter niet verplicht voor de plaatsing van een kind. Een kind kan dus ook zonder tussenkomst van een pleegzorgaanbieder in een pleeggezin geplaatst worden. Dan is sprake van informele pleegzorg.
Als de pleegzorgaanbieder wel betrokken wordt bij de plaatsing is het zijn taak, na positieve screening en matching, een pleegcontract met het pleeggezin te sluiten (art. 5.1 Jeugdwet) . Met het pleegcontract zijn pleegzorgbegeleiding en pleegzorgvergoeding geregeld. In dat geval is sprake van formele pleegzorg. Deze pleegzorg is een vorm van gefinancierde jeugdhulp in de zin van de Jeugdwet. Het pleegcontract is echter geen voorwaarde voor plaatsing van een kind in een pleeggezin. De wetgever erkent ook informele pleegzorg. Als de pleegzorgaanbieder geen pleegcontract sluit of dit na verloop van tijd eenzijdig beëindigt, hoeft dit enkele feit (de voortzetting van) een plaatsing in het desbetreffende pleeggezin niet in de weg te staan. De pleegzorgaanbieder heeft een eigen toetsingskader in artikel 5.1 Jeugdwet dat gericht is op het al dan niet sluiten van een pleegcontract. Een negatieve screening of het later beëindigen van een pleegcontract is in zoverre dus niet beslissend voor de plaatsing van een kind in een pleeggezin, want die beslissing is aan de GI en niet aan de pleegzorgaanbieder. De redenen voor het niet sluiten of beëindigen van het pleegcontract moeten echter wel een heel belangrijk signaal voor de GI en de rechter zijn om de plaatsing kritisch te toetsen.
Hiervoor had ik al betoogd dat de wetgever oog heeft gehad voor de verdragsrechten die het belang van het kind, en de veiligheid van het kind in het bijzonder, beogen te beschermen in geval van plaatsing in een pleeggezin. De rechter heeft, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, immers de ruimte om te bepalen dat een kind niet geplaatst mag worden in een specifiek pleeggezin als dit niet in het belang van de verzorging en opvoeding − waaronder de veiligheid van het kind valt (zie artikel 1:247 lid 2 BW) − van het kind is. In dit verband roep ik nogmaals het pleidooi van Van der Zon in herinnering dat rechters de beslissing waar het kind geplaatst wordt, zouden moeten toetsen aan het kinder- en mensenrechtenkader. 127 Zie hiervoor onder 6.8. En in het verlengde daarvan dient uiteraard ook de GI haar plaatsingsbeslissing te toetsen aan dit kinder- en mensenrechtenkader.
9Beantwoording van de prejudiciële vragen
Beantwoording van de eerste prejudiciële vraagVraag 1 luidt:
“Is het, gelet op het in de tussenbeschikking van 16 juli 2024 ten aanzien van het toepasselijke verdragsrecht en het wettelijk kader overwogene, mogelijk om een kind toch in een pleeggezin te plaatsen als geen pleegzorgscreening heeft plaatsgevonden, die screening niet positief is of wanneer de pleegzorgaanbieder tot de slotsom komt dat de plaatsing grote veiligheidsrisico's voor een kind met zich brengt en daarom geen verantwoordelijkheid voor die plaatsing wil dragen?”
Het antwoord op deze eerste vraag luidt mijns inziens dat uit de wet volgt dat het ontbreken van een screening, een negatieve screening of het niet meer achter de plaatsing staan door de pleegzorgaanbieder niet zonder meer de plaatsing van een kind in het pleeggezin in de weg staan. Het oordeel van de pleegzorgaanbieder over het pleeggezin is op grond van de Jeugdwet beslissend voor het al dan niet sluiten van een pleegcontract met een pleegouder, maar niet voor het al dan niet plaatsen van een kind in het gezin van die pleegouder.
De beslissing waar een kind geplaatst wordt, of blijft, is een beslissing van de GI. Daarbij is de GI gebonden aan de door de kinderrechter bepaalde grenzen van de machtiging tot uithuisplaatsing wat betreft duur en plaats. Zo kan de rechter bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet in een specifiek pleeggezin ten uitvoer mag worden gelegd. 128
Het door de pleegzorgaanbieder met de pleegouder gesloten pleegcontract betreft jeugdhulp op grond van de Jeugdwet. De plaatsing van een kind in een pleeggezin door de GI betreft de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel uithuisplaatsing op grond van het Burgerlijk Wetboek. De wet schrijft niet voor dat een pleegcontract een voorwaarde is voor plaatsing van een kind in een pleeggezin. Informele pleegzorg, dat wil zeggen zonder pleegcontract, is blijkens de wetsgeschiedenis ook toegestaan en komt in het bijzonder bij netwerkpleegzorg door familie voor. Uiteraard moet ook in geval van informele pleegzorg de veiligheid van een kind gewaarborgd zijn.
De door de pleegzorgaanbieder geuite zorgen over de veiligheid van het kind in het pleeggezin vormen naar mijn mening wel een heel belangrijk signaal. Die zorgen moeten aanleiding zijn voor de rechter en de GI om kritisch te toetsen of de plaatsing van het kind in het pleeggezin (nog steeds) voldoet aan de uit kinder- en mensenrechtenverdragen voortvloeiende rechten van het kind. Denk bij deze verdragsrechten aan het belang van het kind (art. 3 IVRK) , het recht op veiligheid (art. 19, 20 en 39 IVRK) en het recht op family life (art. 8 EVRM en art. 9 en art. 20 IVRK) , bijvoorbeeld door plaatsing bij familie als netwerkpleeggezin.
Bij die beoordeling door de rechter en de GI zijn de zorgen van de pleegzorgaanbieder over de veiligheid van het kind een zeer belangrijke factor. De rechter en de GI kunnen bij hun beoordeling echter ook andere informatie betrekken. Zo kan de rechter advies van de raad voor de kinderbescherming vragen over de plaatsing van het kind in het pleeggezin. 129
De zorgen van de pleegzorgaanbieder kunnen ook aanleiding zijn voor de rechter om het gezag van de ouders nog niet te beëindigen, zodat hij in het kader van de verlengingsbeslissing over de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing periodiek de vinger aan de pols kan houden.
Overigens is de GI blijkens het raadsrapport van 28 oktober 2024 inmiddels van oordeel dat het perspectief van de minderjarige niet meer in het gezin van de oma, maar in een neutraal pleeggezin ligt. 130
Beantwoording van de tweede prejudiciële vraag
Vraag 2 luidt:
“De rechter constateert dat in de huidige voogdijregeling een effectief rechtsmiddel om geschillen over de uitvoering van de voogdij aan de rechter voor te leggen, ontbreekt.
Moet in geval van een zodanig geschil de rechter naar analogie artikel 1:253a dan wel 1:377a BW toepassen, of is sprake van een zodanig hiaat in de huidige voogdijregeling dat dit de rechtsvormende taak van de rechter overstijgt en de wetgever in dit hiaat moet voorzien?”
Alvorens deze vraag te beantwoorden wens ik nogmaals te benadrukken dat een antwoord op deze vraag niet nodig is om op de voorliggende verzoeken te beslissen, zoals artikel 392 lid 1, aanhef, Rv vereist (zie hiervoor onder 4.12). Gelet op de actuele, niet alleen juridische, maar ook maatschappelijke en politieke relevantie van het onderwerp van de bescherming van pleegkinderen, heb ik de vraag toch kort beantwoord. Beantwoording ten overvloede zou in overweging genomen kunnen worden door de Hoge Raad.
Gelet op de toelichting op de vraag in r.o. 2.8. en 2.9. van de beschikking van 6 december 2024, begrijp ik dat gevraagd wordt of de ouders mogelijkheden hebben om geschillen over de uitvoering van de voogdij aan de rechter voor te leggen.
Het antwoord op de vraag luidt mijns inziens dat in de huidige wet en de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten te vinden zijn voor de mogelijkheid voor ouders om in geval van voogdij geschillen over de uitvoering daarvan aan de rechter voor te leggen. En ook in de toekomst is hierin geen verandering te verwachten. Het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming voorziet in de invoering van een algemene geschillenregeling over de uitvoering van de voogdij. Deze regeling staat volgens de concept memorie van toelichting echter uitdrukkelijk niet open voor ouders, nu zij als gevolg van de gezagsbeëindiging niet meer de verantwoordelijkheid hebben over de verzorging en opvoeding van hun kind. Het concept wetsvoorstel voorziet wel in een regeling waarbij ouders worden betrokken bij een jaarlijkse evaluatie van de voogdij.
10Conclusie
De conclusie strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen als hiervoor onder 9.2 t/m 9.7 en 9.12 vermeld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 6 december 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:4759.
Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 19 juli 2023, zaaknummer: C/18/223632 / JE RK 23-363, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl. Deze beschikking bevindt zich bij de stukken in het dossier.
Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 16 juli 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:2723, JPF 2024/115, m.nt. J.H. de Graaf. Naar deze beschikking wordt verwezen in de beschikkingen waarin de prejudiciële vragen worden geformuleerd, te weten Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 20 november 2024, zaaknummers: C/18/235781 / JE RK 24-382 (ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing) en C/18/239726 / FA RK 24/6000 (gezagsbeëindiging) (de uitspraak is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl) en Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 6 december 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:4759.
Zaaknummer: C/18/223632 / JE RK 23-363, die zich bij de stukken in het dossier bevindt (die beschikking is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 16 juli 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:2723, JPF 2024/115, m.nt. J.H. de Graaf.
Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 16 juli 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:2723, JPF 2024/115, m.nt. J.H. de Graaf. Deze overwegingen citeert de rechter in zijn beschikkingen Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 20 november 2024 (niet gepubliceerd), r.o. 2.6 en Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 6 december 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:4759, r.o. 2.6.
Kamerstukken II, 2012-2013, 33 684, nr. 3 (MvT), p. 180-182.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 september 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6087.
Raadsrapport van 28 oktober 2024, p. 26-27.
Raadsrapport van 28 oktober 2024, p. 19 en p. 24.
Raadsrapport van 28 oktober 2024, p. 21 en p. 24.
Aldus luidt het verzoek van de raad in het raadsrapport van 28 oktober 2024, p. 30. In het apart ingediende verzoek van de raad van dezelfde datum wordt, naast het verzoek tot beëindiging van het gezag, geadviseerd de GI tot voogd te benoemen.
Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 20 november 2024, zaaknummers: C/18/235781 / JE RK 24-382 (ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing) en C/18/239726 / FA RK 24/6000 (gezagsbeëindiging) (de uitspraak is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 6 december 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:4759.
Uit r.o. 1.2. van de (tussen)beschikking van 6 december 2024 volgt dat de belanghebbenden, nadat zij daartoe door de rechtbank in de gelegenheid zijn gesteld, niet hebben gereageerd op het voornemen van de rechtbank tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.
Recht doen aan ouders en kinderen. Rapport van de reflectiecommissie familie- en jeugdrechters van de rechtbanken en de gerechtshoven, Den Haag: LOVF en LOVF-H 2023.
Waarover o.m. Inspectierapport, Zakelijke weergave Casusonderzoek pleegzorg meisje Vlaardingen. Onderzoek na ernstig letsel bij verblijf in een pleeggezin, Utrecht: Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) 2025.
Dit concept wetsvoorstel is op 19 december 2024 in internetconsultatie gebracht. Te raadplegen via www.internetconsultatie.nl. De consultatiefase liep tot 19 maart 2025. Het streven is het wetsvoorstel komend najaar ter advisering voor te leggen aan de Afdeling advisering van de Raad van State, aldus de staatsecretaris van Justitie en Veiligheid in zijn verzamelbrief Jeugdbescherming van 16 juni 2025 aan de Tweede Kamer, p. 7. Kamerstukken II 2024/25, 31 839, nr. 1089.
EHRM 15 april 2025, ECLI:CE:ECHR:2025:0415JUD004564418, EHRC Updates 2025/88, m.nt. M. Bruning.
JPF 2024/115 en JPF 2024/116.
Kamerstukken II 2024/25, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 2677.
De rechter herhaalt in zijn beschikking Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 6 december 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:4759, r.o. 2.1-2.18 wat hij in zijn (niet gepubliceerde) beschikking Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 20 november 2024 heeft overwogen in r.o. 2.1-2.18. Zie r.o. 1.3 van de beschikking van 6 december 2024.
Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 6 december 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:4759.
Vgl. M. Bruning e.a., Jeugdrecht en jeugdhulp, Den Haag: Sdu 2024, p. 369, die erop wijzen dat uit jurisprudentie blijkt dat een verzoek tot gezagsbeëindiging wordt afgewezen indien voor een uithuisgeplaatst kind een duidelijk opvoedperspectief ontbreekt.
Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 16 juli 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:2723, JPF 2024/115, m.nt. J.H. de Graaf.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 september 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6087.
Raadsrapport van 28 oktober 2024, p. 26-27 en 30.
Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 20 november 2024, zaaknummers: C/18/235781 / JE RK 24-382 (ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing) en C/18/239726 / FA RK 24/6000 (gezagsbeëindiging) (de uitspraak is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Aldus luidt het verzoek van de raad in het raadsrapport van 28 oktober 2024, p. 30. In het apart ingediende verzoek van de raad van dezelfde datum wordt, naast het verzoek tot beëindiging van het gezag, geadviseerd de GI tot voogd te benoemen.
Nederland heeft het IVRK geratificeerd op 6 februari 1995 en het verdrag is voor Nederland in werking getreden op 8 maart 1995. De Nederlandse vertaling is geplaatst in Trb. 1990, 170.
Nederland heeft het EVRM geratificeerd op 31 augustus 1954. De Nederlandse vertaling is geplaatst in Trb. 1990, 156.
Vgl. HR 21 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:748, NJ 2021/243, m.nt. S.F.M. Wortmann, JR-Updates.nl 2021-0021, m.nt. B. Laterveer, r.o. 2.7.3.
VN Kinderrechtencomité, General Comment 14, on the right of the child to have his or her best interests taken as a primary consideration (CRC/C/GC/14), 29 mei 2013, par. 58-76.
EHRM 14 december 1989, appl. No. 14013/88 (M. RT en F/Oostenrijk).
M.R. Bruning e.a., Terugplaatsing na gedwongen uithuisplaatsing, Den Haag: WODC 2025, p. 56. Zie voor de belangrijkste bevindingen van dit onderzoek ook: M.R. Bruning, ‘Terugplaatsing na gedwongen uithuisplaatsing: een blik op de uitvoeringspraktijk’, FJR 2025/42, p. 232-238.
Zie o.m. K.A.M. van der Zon, Pleegrechten voor kinderen. Een onderzoek naar het realiseren van de rechten van kinderen die in het kader van een ondertoezichtstelling in een pleeggezin zijn geplaatst (diss. Leiden), Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 5-6.
Van der Zon, a.w. 2020, p. 123.
UN Document A/RES/64/142. Te raadplegen via de digitale bibliotheek van de Verenigde Naties: https://digitallibrary.un.org.
S.L. Detrick, T&C PFR, commentaar op art. 19 IVRK (actueel t/m 28-02-2025). Vgl. art. 1:247 lid 2 BW, waarover Kamerstukken II 2005/06, 30 316, nr. 3, p. 7.
K.A.M. van der Zon, Sdu Commentaar Jeugdrecht, Verdrag inzake de rechten van het kind art. 19, publicatiedatum 20 januari 2015.
S.L. Detrick, T&C PFR, commentaar op art. 39 IVRK (actueel t/m 01-03-2025).
Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 16 juli 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:2723, JPF 2024/115, m.nt. J.H. de Graaf. Zie ook hiervoor onder 3.2.
JPF 2024/115 en JPF 2024/116.
Zie ook S.L. Detrick, T&C PFR, commentaar op art. 9 IVRK (actueel t/m 01-03-2025).
Hodgkin & Newell 2007, p. 238.
Kamerstukken II 1992/93, 22 855 (R1451), nr. 3, p. 28.
M.L.C.C. Lückers, T&C PFR, commentaar op art. 8 EVRM (actueel t/m 01-09-2024).
Vgl. ook Rb. Noord-Holland 28 maart 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:2565.
Bruning e.a., a.w. 2025, p. 54.
EHRM 15 april 2025, ECLI:CE:ECHR:2025:0415JUD004564418, EHRC Updates, m.nt. M. Bruning, r.o. 71-78, in het bijzonder r.o. 76-78.
Zie daarover art. 1:265j BW. Zie over deze bepaling kritisch: B.R. Tromp, ‘Kinderrechten en de toetsende taak van de Raad voor de Kinderbescherming’, NJB 2024/2135. Tromp is ook de rechter die de onderhavige prejudiciële vragen heeft gesteld. Ook naar aanleiding van zijn artikel zijn kamervragen gesteld. Zie voor de antwoorden op die vragen van de staatssecretaris Rechtsbescherming bij brief van 3 maart 2025: Aanhangsel Handelingen II 2024-25, nr. 1508.
Zie de vorige voetnoot.
Kamerstukken II 1992/93, 23 003, nr. 3, p. 5, 17 en 40-41. Zie ook HR 21 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:748, NJ 2021/243, m.nt. S.F.M. Wortmann, JR-Updates.nl 2021-0021 m.nt. B. Laterveer, r.o. 2.10.3.
Kamerstukken II 1992/93, 23 003, nr. 3, p. 5.
Kamerstukken II 1992/93, 23 003, nr. 3, p. 17.
Kamerstukken II 1992/93, 23 003, nr. 3, p. 40-41.
Zoals de kinderrechter in deze zaak in haar beschikking van 19 juli 2023 deed, zie hiervoor onder 2.5. Zie voor andere voorbeelden o.m.: Hof Arnhem-Leeuwarden 18 april 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:4024; Rb. Rotterdam 23 december 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:13935; Rb. Rotterdam 14 januari 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:5214.
Bruning e.a., a.w. 2024, p. 309-310; Van der Zon, a.w. 2020, p. 278-279. Zie in bredere zin over de mogelijkheden van de rechter om zich met de uitvoering van zijn machtiging bezig te houden: M.R. Bruning, ‘Zorg om de jeugdzorg; kinderrechters aan zet?’, AA 2020/0450.
Zie bijv. Rb. Gelderland 27 september 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4255; Hof Amsterdam 6 december 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3441; Hof Arnhem-Leeuwarden 12 december 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7698; Hof ’s-Hertogenbosch 29 augustus 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2756.
Van der Zon, a.w. 2020, p. 279.
Van der Zon, a.w. 2020, p. 258 en p. 279.
Van der Zon, a.w. 2020, p. 258 en p. 279.
Hof Arnhem-Leeuwarden 17 april 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:3255. Zie zo ook: Hof Arnhem-Leeuwarden 30 mei 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:3844, r.o. 4.6. Vgl. Ook Hof Arnhem-Leeuwarden 30 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:7180, r.o. 5.4.
Rb. Gelderland 27 september 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4255.
De rechter schrijft art. 7 IVRK, maar ik denk dat dit een tikfout is.
Rb. Noord-Holland 28 maart 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:2565.
Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 16 juli 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:2723, JPF 2024/115, m.nt. J.H. de Graaf.
JPF 2024/115.
Zie hierover voetnoot 18.
MvT bij het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming, p. 34.
M.R. Bruning, T&C, commentaar op art. 1:266 BW (actueel t/m 01-03-2025) en Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 34.
I.J.M. Schepens, Sdu Commentaar Jeugdrecht, publicatiedatum 10 januari 2025.
Vlaardingenbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht 2023/10.2.2.A.
N.U. van Capelleveen & K.A.M. van der Zon, ‘Gezagsbeëindiging, Het kind tegenover de ouder?’ in: M.R. Bruning, K.F.M. Klep & E.C.C. Punselie (red.), De invloed van 30 jaar Kinderrechtenverdrag in Nederland. Perspectieven voor de rechtspraktijk, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 84.
Vlaardingenbroek e.a., a.w., 2023/10.2.2.A. Zie ter illustratie: Hof Arnhem-Leeuwarden 25 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1135 en Hof ’s-Hertogenbosch 13 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:76.
J.I. Huijer, GS Personen- en familierecht, art. 1:275 BW, aant. A (actueel t/m 25-09-2024).
Op grond van de Jeugdwet is onder andere de uitvoering van voogdij voorbehouden aan de GI’s.
Bruning e.a., a.w. 2024, p. 374. Alleen voor plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp is een rechterlijke machtiging nodig (art. 1:265b lid 4 BW in verbinding met art. 6.1.2 lid 1 Jeugdwet) . Ook voor plaatsing buiten Nederland is toestemming van de rechter nodig (art. 1:306 lid 1 BW) .
Zie o.a. HR 24 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6528, FJR 2006/80, m.nt. I.J. Pieters.
N.U. van Capelleveen & K.A.M. van der Zon, a.w. 2020, p. 87.
Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 10 en 35.
Aldus ook A.J. Klootwijk, ‘De rechtsbescherming van voogdijkinderen, een ondergeschoven kindje?’, FJR 2024/45. Vgl. ook de brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 18 november 2022 aan de Tweede Kamer, p. 8 (Kamerstukken II 2022/23, 31 839, nr. 913), waarin de minister slechts constateert dat een geschillenregeling in geval van voogdij ontbreekt en toezegt te onderzoeken hoe hij dit probleem in de huidige wetgeving kan oplossen. De voorgestelde oplossing voor het probleem is nu te vinden in het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming.
M.R. Bruning, K.A.M. van der Zon, D.J.H. Smeets en H.J. van Boven, Eindevaluatie Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen, Den Haag: Boom juridisch 2022, o.m. p. 183, 188 190 en 293; Advies van de Adviescommissie Van Dooijeweert, Ouders en kinderen met recht goed beschermd, Den Haag, 2024, p. 73 en 113.
M. Kramer, ‘De voogdijmaatregel na de herziening kinderbeschermingsmaatregelen: aanpassing noodzakelijk’, FJR 2017/50; Klootwijk, a.w.. Zie ook de JPF-noot van Van der Zon onder Hof Arnhem-Leeuwarden 4 maart 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:1327, JPF 2025/67.
Zie hierover voetnoot 18.
MvT bij het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming, p. 15 en 40.
MvT bij het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming, p. 15 en 40. Dit is in lijn met het advies van Bruning e.a., a.w. 2022, p. 293. Vgl. daarover ook reeds Kramer, a.w. 2017.
Vgl. het advies voor een jaarlijkse evaluatie van de voogdij door de raad voor de kinderbescherming van de Adviescommissie Van Dooijeweert, a.w. 2024, p. 71, 73, 76 en 113.
MvT bij het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming, p. 39.
MvT bij het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming, p. 14-15.
MvT bij het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming, p. 14-15.
MvT bij het concept wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming, p. 15. In lijn met het advies dienaangaande van Bruning e.a., a.w. 2022, p. 294 en p. 299.
De term informele pleegzorg is ontleend aan de wetsgeschiedenis: Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 124. Zie ook Notitie – Formaliseren Netwerkpleegzorg van de Nederlandse Vereniging van Pleeggezinnen (NVP), 11 november 2024, p. 1, te raadplegen via www.denvp.nl; De Kinderombudsman, Zorgenbrief ontbreken pleegzorgcontract, 6 september 2019, p. 1. Vgl. het rapport van de Staatscommissie Herijking ouderschap, Kind en ouders in de 21ste eeuw, Den Haag 2016, p. 316. Van der Zon a.w. 2020, p. 259; Bruning e.a., a.w. 2024, p. 333.
Jeugdzorg Nederland 2024, Factsheet pleegzorg 2024, p. 3. Te raadplegen via www.pleegzorg.nl.
Kamerstukken II 2024/25, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 2677. Zie het antwoord van de staatsecretaris Volksgezondheid, Welzijn en Sport op de vragen 2-4, 7 en 12 op de door NSC-Tweede Kamerlid Bruyning op 21 mei 2025 ingediende vragen.
Staatscommissie Herijking ouderschap, a.w., p. 157.
Vgl. ook art. 1:265i lid 1 BW.
Zie over art. 798 lid 1 Rv: HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:488, NJ 2018/267 m.nt. S.F.M. Wortmann, PFR-Updates.nl 2018-0187, m.nt. B. Laterveer, r.o. 3.4.2.
Vgl. ook Van der Zon, a.w. 2020, p. 259. Zie hierna onder 8.34.
De beide richtlijnen zijn te raadplegen via www.richtlijnenjeugdhulp.nl. Ze zijn tot stand gekomen binnen een samenwerking van de beroepsverenigingen BPSW, NIP, NVO en NJi.
Te raadplegen via www.kinderbescherming.nl.
Nederlandse Vereniging van Pleeggezinnen (NVP), november 2024. Te raadplegen via www.denvp.nl.
Jeugdzorg Nederland, mei 2019. Te raadplegen via www.jeugdzorgnederland.nl.
Jeugdzorg Nederland, januari 2016. Te raadplegen via www.jeugdzorgnederland.nl.
Jeugdzorg Nederland januari 2016. Te raadplegen via www.jeugdzorgnederland.nl.
Bruning e.a., a.w. 2025, p. 73.
Vgl. Notitie – Formaliseren Netwerkpleegzorg a.w..
Veldnorm Netwerkpleegzorg Jeugdbescherming – Pleegzorgaanbieders van Jeugdzorg Nederland, versie 1 januari 2016, p. 3, te raadplegen via de website van Jeugdzorg Nederland. Een veldnorm bevat professionele normen voor verantwoorde zorg die door het werkveld zelf zijn opgesteld, aldus het voorwoord bij deze Veldnorm (p. 2).
Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 180 en 181.
Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 181. Art. 5.1 is gewijzigd door art. 2, onderdeel T, Invoeringswet Jeugdwet (Kamerstukken II 2013/14, 33 983, nr. 3, p. 18). R. de Boer, Sdu Commentaar Jeugdrecht, art. 5.1 Jw (publicatiedatum 10 januari 2025).
Veldnorm Netwerkpleegzorg, a.w., p. 3.
Op deze situatie ziet de Veldnorm Netwerkpleegzorg, a.w., p. 3 e.v.
Vgl. Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 181 en 182 en Kamerstukken II 2013/14, 33 684, 76, p. 2.
Veldnorm Netwerkpleegzorg, a.w. p. 7-8 (zie stap 4 onder b van de Veldnorm). Zie ook de Notitie − Formaliseren Netwerkpleegzorg a.w., p. 1-2.
De term informele pleegzorg is ontleend aan de wetsgeschiedenis: Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 124. Vgl. ook Staatscommissie Herijking ouderschap, a.w., p. 316.
Ik leid deze af uit De Kinderombudsman, Zorgenbrief a.w., p. 2-6; Notitie – Formaliseren Netwerkpleegzorg, a.w., p. 2; M. Kramer en M.J.M. ten Voorde, ‘Rechtsbescherming onder de Jeugdwet en de wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen, een doolhof van procedures’, FJR 2014/61 en M. Kramer, ‘Vacuüm in de verhouding toetsing pleeggezinplaatsing en pleegzorgcontract’, FJR 2015/34.
Notitie – Formaliseren Netwerkpleegzorg, a.w. p. 2.
Kramer en Ten Voorde, a.w. p. 266 en Kramer, a.w. 2015.
De Kinderombudsman, Zorgenbrief a.w., p. 2.
Dit is dus een andere situatie dan het geval van art. 5.1 lid 3 Jeugdwet en de Veldnorm Netwerkpleegzorg, a.w., waarover hiervoor onder 8.21.
Vgl. alleen de Veldnorm Netwerkpleegzorg, a.w., p. 7-8 die voorziet in een regeling indien het (netwerk)pleeggezin niet door de screening komt in het geval van art. 5:1 lid 3 BW, waarover hiervoor onder 8.21.
De Kinderombudsman, Zorgenbrief a.w., p. 4.
En dat is nog lastig, omdat de pleegzorgaanbieders bijna allemaal zijn verbonden aan Pleegzorg Nederland en op elkaars professionele oordeel vertrouwen, aldus de Kinderombudsman in haar Zorgenbrief, p. 5.
Van der Zon, a.w. 2020, p. 259.
De Kinderombudsman, Zorgenbrief a.w., p. 2 en p. 4.
Zoals het hof in deze zaak ook heeft gedaan, zie Hof Arnhem-Leeuwarden 24 september 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6087.
Van der Zon, a.w. 2020, p. 258 en p. 279.
Zoals de kinderrechter in deze zaak heeft gedaan, zie Rb. Noord-Nederland, locatie Groningen, 16 juli 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:2723, JPF 2024/115, m.nt. J.H. de Graaf. Zij het dat het hof daar vervolgens in haar tussenbeschikking weer anders over heeft geoordeeld in afwachting van het raadsrapport, zie Hof Arnhem-Leeuwarden 24 september 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6087.
Zoals het hof in deze zaak ook heeft gedaan, zie Hof Arnhem-Leeuwarden 24 september 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6087.
Zie ook al hiervoor onder 2.13.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733