Rechtbank Den Haag 02-07-2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:12904

Essentie (redactie)

Eiser heeft in 2012 woning aan broer (gedaagde) overgedragen en aan hem koopprijs geleend. Eiser vordert terugbetaling geldlening. Broer is in de procedure niet verschenen, maar zijn voormalig echtgenote, gevoegde en tussenkomende partij, betwist geldleningsovereenkomst, voert verjaringsverweer en doet beroep op art. 1:89 BW. Overeenkomst wordt door rechtbank aangenomen, van verjaring geen sprake en aangaan geldlening en aanschaffen huis zonder hypotheek vallen niet onder reikwijdte van art. 1:88 lid 1 BW.


Datum publicatie23-07-2025
Zaaknummer24-496
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsDen Haag
RechtsgebiedenCiviel recht; Verbintenissenrecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Onbevoegdheid van echtgenoten art. 1:88/89;
Familieprocesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Nakoming geldlening; tussenkomst en voeging voormalig echtgenote gedaagde; verjaringsverweer; art. 1:88 BW

Volledige uitspraak


RECHTBANK Den Haag

Team handel

Zaak- / rolnummer: C/09/667734 / HA ZA 24-496

Vonnis van 2 juli 2025

in de zaak van

[eiser] te [woonplaats 1] ( [land] ),

eiser,

hierna te noemen: [eiser] ,

advocaat: mr. G. Janssen,

tegen

[gedaagde] te [woonplaats 2] ,

gedaagde,

hierna te noemen: [gedaagde] ,

niet verschenen,

en

[gevoegde partij] te [woonplaats 2] ,

tussengekomen en gevoegde partij,

hierna te noemen: [gevoegde partij] ,

advocaat: mr. K. Mohasselzadeh.

1Waar gaat deze zaak over?

1.1.

[eiser] en [gedaagde] zijn broers. [eiser] heeft een woning aan zijn broer overgedragen en stelt aan hem de koopprijs te hebben geleend. [eiser] vordert in deze procedure terugbetaling van de geldlening. [gedaagde] is in de procedure niet verschenen, maar zijn voormalig echtgenote, [gevoegde partij] , is in deze procedure tussengekomen en gevoegd aan de zijde van [gedaagde] . [gevoegde partij] heeft de geldleningsovereenkomst betwist en daartoe – samengevat – aangevoerd dat haar voormalig echtgenoot en zwager pogen een niet-bestaande geldschuld in rechte vast te laten stellen, zodat deze schuld in mindering strekt op hetgeen [gevoegde partij] van [gedaagde] op grond van de verdeling van de huwelijksgemeenschap heeft te vorderen. [gevoegde partij] voert tevens een verjaringsverweer en doet een beroep op artikel 1:89 BW.

1.2.

De rechtbank stelt vast dat sprake is van de door [eiser] gestelde geldlening. De rechtbank zal de door [gevoegde partij] gevoerde verweren afwijzen, en de nakomingsvordering van [eiser] toewijzen.

2De procedure

2.1.

Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:

- de dagvaarding van 4 april 2024, met producties 1 tot en met 6;

- de beslagstukken met productie 7;

- het tegen [gedaagde] verleende verstek;

- de incidentele conclusie tot tussenkomst of voeging ex artikel 217 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van [gevoegde partij] , met producties 1 tot en met 4;

- de conclusie van antwoord in het incident tot tussenkomst of voeging ex artikel 217 Rv van [eiser] , met productie 7;

- het vonnis in incident van 20 november 2024, waarbij de rechtbank [gevoegde partij] heeft toegestaan om tussen te komen en zich te voegen aan de zijde van [gedaagde] ;
- de conclusie van antwoord als gevoegde partij, conclusie van eis als tussenkomende partij van [gevoegde partij] , met producties 1 en 2;

- het tussenvonnis van 29 januari 2025, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald; en

- de akte overlegging aanvullende producties van [eiser] , met producties 8 tot en met 11.

2.2.

Op 19 mei 2025 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden, waarbij zijn verschenen [eiser] , bijgestaan door zijn advocaat mr. G. Janssen, de heer [gedaagde] , zonder dat een advocaat zich namens hem had gesteld, en namens [gevoegde partij] , haar advocaat mr. K. Mohasselzadeh. Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt.

3De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

3.1.

[eiser] en [gedaagde] zijn broers. [gevoegde partij] is de voormalig echtgenote van [gedaagde] . [gevoegde partij] en [gedaagde] zijn verwikkeld in een verdelingsgeschil.

3.2.

[eiser] heeft op 26 juli 2006 een woning in eigendom verkregen aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning). [eiser] heeft op 1 juni 2012 de woning aan [gedaagde] overgedragen. De leveringsakte van 1 juni 2012 vermeldt – voor zover relevant – in artikel 5 over betaling van de koopprijs:

Artikel 5

Betaling. Kwijting

1. Met betrekking tot de verplichting uit hoofde van de verbintenis tot betaling van vermelde koopprijs zijn Verkoper en Koper overeengekomen dat deze door afstand teniet zal gaan, onder de gelijktijdige verplichting voor Koper dit bedrag bij wijze van geldlening aan Verkoper schuldig te erkennen.

Ten gevolge van het vorenstaande:

(i) doet Verkoper hierbij afstand van zijn vordering tot voldoening van vermelde koopprijs van vijfhonderdduizend euro (EUR 500.000,00), welke afstanddoening Koper hierbij aanvaardt en

(ii) erkent Koper hierbij aan Verkoper – bij wijze van geldlening – een bedrag gelijk aan voormelde koopprijs schuldig te zijn, welke schuldigerkenning hierbij door Verkoper wordt aanvaard, zulks onder nader tussen Verkoper en Koper in goed onderling overleg (schriftelijk) overeen te komen voorwaarden en bepalingen (…)

3. Verkoper en Koper stemmen uitdrukkelijk met vorenstaande wijze van voldoening van de koopprijs in – waarbij geacht wordt dat ik, notaris, heb voldaan aan de zorgplicht uit hoofde van artikel 3 van de op een (kandidaat)notaris van toepassing zijnde bepalingen van de “Verordening beroeps- en gedragsregels” – en mitsdien uitdrukkelijk af te wijken van het bepaalde in artikel 7:26 lid 3 Burgerlijk Wetboek.

(…)

3.3.

Op 29 juni 2012 zijn [eiser] en [gedaagde] een schuldbekentenis overeengekomen (hierna: de ‘schuldbekentenis’). In de schuldbekentenis staat een hoofdsom van € 500.000 opgenomen. Voor zover relevant is ook in de schuldbekentenis opgenomen:

1. Schuldenaar is over de hoofdsom of het restant daarvan een rente verschuldigd van VIER ACHT/TIENDE PROCENT (4,8%) per jaar, bij achterafbetaling te voldoen in driemaandelijkse termijnen op de eerste van de maanden januari, april, juli en oktober, voor het eerst op 1 oktober 2012 over de sedert heden verstreken periode.

2. Schuldenaar is gedurende de looptijd van de lening niet verplicht tot aflossing. Schuldenaar is bevoegd te allen tijde zonder enige opzegtermijn op de hoofdsom of het restant daarvan af te lossen, mits in ronde sommen van eenduizend euro (€ 1.000,00) of een veelvoud daarvan.

3. De hoofdsom of het restant daarvan (…), met de lopende rente, opeisbaar op 1 juni 2016 mits met inachtneming van een termijn van ten minste 3 maanden.

4. De hoofdsom of het restant daarvan is, met de lopende rente, zonder enige waarschuwing vooraf opeisbaar in geval van niet nakoming van enige verplichting door schuldenaar, bij beslag op een goed van schuldenaar (…)

3.4.

Vervolgens zijn [eiser] en [gedaagde] tweemaal een addendum op de schuldbekentenis overeengekomen. In het eerste addendum is de rente per 1 juni 2017 verlaagd naar 2% per jaar en is de hoogte van de op dat moment bestaande schuld bepaald op € 632.000. In het tweede addendum van 15 maart 2024 hebben [eiser] en [gedaagde] wederom de rente aangepast, in dit geval naar 3% per jaar, en is de schuld bepaald op € 740.000.

3.5.

In de tussentijd zijn [gevoegde partij] en [gedaagde] verwikkeld geraakt in een echtscheidingsprocedure. [gevoegde partij] heeft op 23 juli 2020 beslag gelegd op de woning. Vervolgens heeft [eiser] op 27 maart 2024 beslag gelegd op de woning.

3.6.

De woning is inmiddels verkocht en de opbrengst daarvan wordt gehouden onder de notaris.

4Het geschil

de vorderingen van [eiser]

4.1.

vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen:

- tot betaling aan [eiser] van de openstaande hoofdsom inclusief rente per 15 maart 2024, te weten € 740.000;

- tot betaling aan [eiser] van de overeengekomen rente van 3% per jaar over het bedrag van € 740.000 per 15 maart 2024 tot en met de datum van algehele voldoening;

- tot betaling aan [eiser] van de buitengerechtelijke incassokosten van € 5.475;

- tot betaling aan [eiser] van de beslagkosten;

- in de proceskosten waaronder salaris advocaat, te vermeerderen met wettelijke rente die gaat lopen indien deze kosten niet zijn voldaan uiterlijk op de 14e dag na dit vonnis.

4.2.

[eiser] legt aan zijn vorderingen – samengevat – ten grondslag dat hij aan [gedaagde] , ter financiering van de aankoop van de woning, de koopprijs van € 500.000 heeft geleend. [eiser] en [gedaagde] zijn een jaarlijkse rente overeengekomen die opgeteld bij het geleende bedrag maakt dat [gedaagde] per 15 maart 2024 een bedrag van € 740.000 aan [eiser] verschuldigd is. De hoofdsom inclusief rente is vanwege het gelegde beslag op de woning door [gevoegde partij] per 23 juli 2020 ineens opeisbaar geworden. Tot op heden heeft [gedaagde] de lening nog niet terugbetaald. [eiser] heeft daarom beslag gelegd op de woning en vordert dat [gedaagde] de beslagkosten vergoedt.

4.3.

[gevoegde partij] voert verweer dat strekt tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, vermeerderd met de nakosten en wettelijke rente.

4.4.

[gevoegde partij] legt daaraan – samengevat – ten grondslag dat haar voormalig echtgenoot en zwager pogen een niet-bestaande geldschuld in rechte vast te laten stellen, zodat deze schuld in mindering strekt op hetgeen [gevoegde partij] van [gedaagde] op grond van de verdeling van de huwelijksgemeenschap heeft te vorderen. [gevoegde partij] betwist het bestaan van de geldlening. Zij voert tevens als verweer dat de vordering van [eiser] op [gedaagde] is verjaard. Ook voert [gevoegde partij] aan dat zij nooit toestemming heeft gegeven voor het aangaan van de geldlening door haar voormalig echtgenoot.

de vorderingen van [gevoegde partij]

4.5.

[gevoegde partij] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, een verklaring voor recht dat de gestelde schuld van [gedaagde] aan [eiser] niet is bewezen. Ook heeft [gevoegde partij] zich – subsidiair – ter zitting op het standpunt gesteld dat [eiser] zijn eventuele vordering niet op de opbrengst van de woning zou mogen verhalen, dan wel dat [gedaagde] de schuld aan zijn broer niet zou mogen betrekken bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Volgens [gevoegde partij] zou dit tot afwijzing van de vordering van [eiser] moeten leiden. Dit standpunt vertoont gelijkenis met de vordering van [gevoegde partij] zoals opgenomen in haar incidentele conclusie. Hierin heeft [gevoegde partij] vermeld dat zij vordert dat de schuld van [gedaagde] aan [eiser] niet mag worden betrokken bij de verdeling van de waarde van de bezittingen van [gedaagde] .

4.6.

[eiser] voert verweer dat strekt tot afwijzing van de vorderingen. [eiser] heeft ook expliciet bezwaar gemaakt tegen het subsidiaire standpunt van [gevoegde partij] , dat volgens hem een ontoelaatbare eiswijziging betreft.

4.7.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5De beoordeling

De procesrechtelijke positie van [gevoegde partij]

5.1.

Alvorens over te gaan tot de beoordeling van de gestelde geldlening besteedt de rechtbank aandacht aan de procesrechtelijke positie van [gevoegde partij] .

5.2.

In deze procedure is door [gevoegde partij] bij incident verzocht om zich te mogen voegen aan de zijde van [gedaagde] en tevens zelfstandig een vordering in te stellen (tussenkomst). In het incident is [gevoegde partij] toegelaten tussen te komen. Tegelijkertijd heeft de rechtbank in het lichaam van het vonnis in incident overwogen dat [gevoegde partij] zal worden toegelaten zich aan de zijde van [gedaagde] te voegen. Nu de rechtsfiguren tussenkomst en voeging op relevante punten een andere positie aan [gevoegde partij] toeschrijven, heeft [gevoegde partij] er belang bij zich aan de zijde van [gedaagde] te voegen alsook zelfstandig een vordering in te stellen (tussenkomst). In de hoofdprocedure wordt het incidentele vonnis dan ook zo begrepen dat [gevoegde partij] is toegelaten zich te voegen aan de zijde van [gedaagde] en tevens tussen te komen in deze procedure. Gezien de inhoudelijke uitwisseling van standpunten in de processtukken zijn de verschenen partijen daarvan ook uitgegaan, en is daar door [eiser] geen bezwaar tegen gemaakt.

[gedaagde] heeft geld geleend van [eiser]

5.3.

De rechtbank komt toe aan de inhoudelijke beoordeling van de door [eiser] gestelde geldlening en zal concluderen dat sprake is van een overeenkomst van geldlening tussen [eiser] en [gedaagde] waaruit voortvloeit dat [eiser] recht heeft op (terug)betaling van het geleende geldbedrag vermeerderd met de overeengekomen rente.

5.4.

[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn vordering onder meer gewezen op de overdracht van de woning aan zijn broer in 2012. Volgens [eiser] is de lening aangegaan ter financiering van de koopprijs van € 500.000. In de leveringsakte is opgenomen dat [gedaagde] dit bedrag aan [eiser] schuldig is bij wijze van geldlening, onder nader overeen te komen voorwaarden. Deze voorwaarden zijn nadien uitgewerkt in de schuldbekentenis, die tweemaal is aangepast via addenda.

5.5.

[gevoegde partij] erkent dat de woning in 2012 door [eiser] aan [gedaagde] is overgedragen. [gevoegde partij] betwist echter het bestaan van de geldlening. Volgens haar zou [gedaagde] namelijk de koopprijs van de woning in 2006 hebben voldaan, waardoor de woning in 2012 economisch gezien al aan [gedaagde] toebehoorde. Het juridisch eigendom zou enkel op naam van [eiser] zijn gesteld met het oog op fiscale voordelen. Van een daadwerkelijke lening tussen de broers zou aldus geen sprake zijn.

5.6.

[gevoegde partij] heeft haar standpunt echter onvoldoende feitelijk onderbouwd. [gevoegde partij] heeft ter onderbouwing namelijk slechts gesteld dat [gedaagde] toegang had tot [eiser] zijn Nederlandse bankrekening. Zij heeft niet onderbouwd dat [gedaagde] ook daadwerkelijk geld naar die rekening zou hebben overgemaakt, laat staan een bedrag ter hoogte van de koopsom in 2006. [eiser] heeft dat ter zitting ook weersproken. Volgens [eiser] beheerde zijn broer weliswaar zijn Nederlandse rekening, maar heeft zijn broer nooit eigen middelen op de rekening gestort. Zonder feitelijke onderbouwing is het standpunt van [gevoegde partij] daarom speculatief.

5.7.

[gevoegde partij] voert verder aan dat zij en [gedaagde] reeds vanaf 2008 in de woning verbleven, terwijl de overdracht aan [gedaagde] pas in 2012 heeft plaatsgevonden. Dat zou erop duiden dat de aankoop van de woning van meet af aan in het belang van [gedaagde] is geweest en dat de geldlening slechts een papieren constructie is, opgevoerd om [gevoegde partij] in het kader van de echtscheiding te benadelen. Zij wijst in dit verband ook op (i) het verschil tussen de oorspronkelijke aankoopprijs in 2006 (€ 600.000) en de koopprijs door [gedaagde] in 2012 (€ 500.000), (ii) de vermelding in de belastingaangifte 2017 van [gedaagde] dat geen sprake is van bestaande schulden, (iii) het tijdsverloop tussen de overdracht van de woning op 1 juni 2012 en het overeenkomen van de schuldbekentenis op 29 juni 2012, en (iv) het feit dat de schuldbekentenis niet is opgesteld door de notaris die de leveringsakte heeft gepasseerd.

5.8.

[gevoegde partij] meent dat uit haar stellingen omstandigheden volgen die afzonderlijk, en in samenhang bezien, erop wijzen dat [gedaagde] niet daadwerkelijk geld van [eiser] zou hebben geleend. Deze omstandigheden kunnen naar het oordeel van de rechtbank echter de conclusie die [gevoegde partij] daaraan verbindt niet dragen. [gevoegde partij] veronderstelt namelijk een bepaalde handelswijze door de broers – het optuigen van slechts een papieren werkelijkheid – die uit de aangevoerde omstandigheden niet logischerwijs voortvloeit. Daartegenover staan de onderbouwde stellingen van [eiser] dat (i) hij de woning in 2006 met eigen middelen heeft gekocht, (ii) in de leveringsakte van 2012 expliciet is opgenomen dat [gedaagde] aan [eiser] een bedrag ter hoogte van de koopprijs schuldig is bij wijze van geldlening, en (iii) deze lening nader is uitgewerkt en vastgelegd in een schuldbekentenis en twee addenda daarop. De door [gevoegde partij] aangevoerde omstandigheden laten zich bovendien, zoals [eiser] heeft toegelicht, verklaren.

5.9.

Zo kan het verschil in koopprijs tussen 2006 en 2012 – zo begrijpt de rechtbank hetgeen [eiser] ter zitting heeft toegelicht – worden verklaard uit de wens van [eiser] om zijn broer tegemoet te komen, gelet op hun familieband. Daarmee zegt de lagere kooprijs in feite niets over het wel of niet bestaan van de geldlening. Evenmin zegt het feit dat [gevoegde partij] en [gedaagde] reeds vóór de overdracht in 2012 in de woning verbleven iets over de eigendom van de woning. Tot 1 juni 2012 stond de woning immers op naam van [eiser] . Voor wat betreft de ontbrekende opgave van de schuld in de belastingaangifte 2017 merkt de rechtbank voor de volledigheid op dat in de belastingaangiften 2016 en 2018-2020 wel wordt vermeld dat sprake is van een (hypotheek)schuld van [gedaagde] aan zijn broer, zij het dat deze schuld vervolgens op € 0 wordt gewaardeerd. De juistheid van fiscale aangiften staat echter los van de vraag of sprake is van een geldlening. Ook het feit dat de schuldbekentenis is opgesteld door een andere notaris dan de notaris die de leveringsakte heeft gepasseerd, zegt op zichzelf niets over het wel of niet bestaan van de geldlening. De keuze voor een notaris kan immers mede worden bepaald door praktische overwegingen, zoals kosten en beschikbaarheid. Bovendien bevat ook de leveringsakte in artikel 5 een verwijzing naar de geldlening.

5.10.

Deze expliciete verwijzing naar de omzetting van de koopprijs in een geldlening in de leveringsakte acht de rechtbank in het bijzonder van belang. Blijkens artikel 5 lid 3 van de leveringsakte is de notaris namelijk expliciet nagegaan of [eiser] en [gedaagde] met voornoemde wijze van voldoening van de koopprijs uitdrukkelijk instemden. Dit betreft immers een afwijking van het bepaalde in artikel 7:26 lid 3 BW zodat op de notaris in zo’n geval een (bijzondere) zorgplicht rust. Van deze verklaring gaat geen dwingende, maar vrije bewijskracht uit omdat deze verklaring niet op een wettelijke opdracht aan de notaris berust. De rechtbank acht de verklaringen in de leveringsakte van waarde mede gezien de hiervoor beschreven (actieve) rol van de notaris.

5.11.

Aan hetgeen hiervoor overwogen doet niet af dat – zoals [gevoegde partij] stelt – de broers nooit uitvoering hebben gegeven aan hetgeen in de schuldbekentenis is overeengekomen. [gedaagde] heeft de driemaandelijks verschuldigde rente niet betaald. [eiser] erkent dat deze rente niet periodiek is voldaan, en verklaart dat hij [gedaagde] daartoe ook niet heeft gemaand. Volgens [eiser] is de opgebouwde rente telkens bij het uitstaande leenbedrag opgeteld, hetgeen verklaart waarom de totaalbedragen in de addenda zijn opgelopen. De rechtbank acht het uitblijven van de rentebetalingen onvoldoende om te concluderen dat de geldlening nooit heeft bestaan. Integendeel, het bestaan van de twee addenda duidt juist op het bestaan van de gestelde rechtsverhouding en de gebondenheid van partijen daaraan.

5.12.

Ook de overige betwistingen van [gevoegde partij] kunnen niet tot een ander oordeel leiden, nu deze zien op stukken die ofwel niet in het geding zijn gebracht, feitelijke grondslag missen of zien op ondergeschikte punten. Hierbij merkt de rechtbank nog wel expliciet op dat het standpunt van [gevoegde partij] dat het hof in de echtscheidingsprocedure tussen [gevoegde partij] en [gedaagde] reeds zou hebben geoordeeld over het bestaan van de in deze procedure gestelde geldlening, op een onjuiste lezing van het oordeel van het hof berust. Het hof heeft in de echtscheidingsprocedure slechts opgemerkt dat het eventuele bestaan van de gestelde geldlening relevant is bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap, maar het is niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de gestelde geldlening. 1 De conclusie die [gevoegde partij] verbindt aan het oordeel van het hof, mist dus feitelijke grondslag.

5.13.

Tot slot bespreekt de rechtbank het verschil in opvatting tussen partijen omtrent de bewijskracht die aan de schuldbekentenis zou toekomen. De schuldbekentenis is een akte in de zin van artikel 158 lid 1 Rv, zonder dat sprake is van het in dat artikel genoemde goedschrift. Aan de schuldbekentenis komt om die reden vrije bewijskracht toe. De rechtbank hecht – zoals hiervoor besproken – waarde toe aan de schuldbekentenis nu deze voor wat betreft inhoud en tijdsvolgordelijkheid aansluit bij hetgeen [eiser] en [gedaagde] in de leveringsakte van 1 juni 2012 zijn overeengekomen. Daarnaast is de schuldbekentenis door beide broers ondertekend en – blijkens het briefpapier – opgesteld door een Nederlands notariskantoor. Ook de daaropvolgende addenda van jaren later zijn door hetzelfde notariskantoor opgesteld. Daar doet, in tegenstelling tot hetgeen [gevoegde partij] heeft gesteld, niet aan af dat er geen specifieke notaris wordt vermeld in de schuldbekentenis of dat partijen per abuis onder elkaars naam zouden hebben getekend. Het gaat immers niet om een notariële akte waarvoor bijzondere vormvoorschriften gelden en waarvoor de medewerking van een notaris is vereist. Kortom, volgens de rechtbank duidt ook de schuldbekentenis, en de addenda daarop, op het bestaan van de door [eiser] gestelde geldlening.

5.14.

Op grond van voorgaande concludeert de rechtbank dat van het bestaan van de gestelde geldleningsovereenkomst moet worden uitgegaan. De betwistingen door [gevoegde partij] zijn onvoldoende feitelijk onderbouwd en worden weersproken door concrete stukken, waaronder de leveringsakte, de schuldbekentenis en de daaropvolgende addenda.

De vordering van [eiser] is niet verjaard

5.15.

De rechtbank komt nu toe aan de bespreking van het beroep op verjaring van [gevoegde partij] . Volgens [gevoegde partij] is de vordering van [eiser] immers verjaard nu [eiser] ruim 12 jaar niet om nakoming zou hebben verzocht. De rechtbank zal concluderen dat dit verweer niet kan slagen en ligt dit hieronder toe.

5.16.

Allereerst rijst de vraag of [gevoegde partij] , als interveniërende partij, een verjaringsverweer kan voeren namens de niet verschenen gedaagde. Ter beantwoording van die vraag stelt de rechtbank voorop dat de wet geen bepalingen bevat over de gevolgen van voeging of tussenkomst. Uit rechtspraak blijkt dat het een gevoegde partij in beginsel vrij staat zelfstandig en op zelfstandig aangevoerde gronden verweer te voeren. 2 Daarin ligt immers ook mede het belang bij voeging besloten. De gevoegde partij is in dat opzicht niet volledig afhankelijk van de partij aan wier zijde zij zich voegt, op voorwaarde dat het ingenomen standpunt niet strijdig is met de stellingname of de positie van de gedaagde.

5.17.

Hoewel [gedaagde] niet in de procedure is verschenen, en om die reden formeel niet kan worden vastgesteld of hij zich tegen een beroep op verjaring verzet, blijkt uit de door [eiser] overgelegde stukken dat [eiser] en [gedaagde] op 15 maart 2024 nog een addendum op de eerder genoemde schuldbekentenis hebben gesloten. Tevens heeft [eiser] gesteld dat zijn broer het bestaan van de geldlening zou erkennen. Het verjaringsverweer zoals gevoerd door [gevoegde partij] is met voorgaande positiebepaling door [gedaagde] strijdig, wat tot de conclusie leidt dat [gevoegde partij] een dergelijk verweer niet in hoedanigheid van gevoegde partij kan voeren.

5.18.

De rechtbank zal het verjaringsverweer echter ook op inhoudelijke gronden afwijzen. Daarbij speelt een belangrijke rol dat – zoals [eiser] heeft opgemerkt – [gedaagde] en [eiser] bij wijze van de addenda aanpassingen hebben gemaakt op de schuldbekentenis.

5.19.

In de schuldbekentenis staat opgenomen dat de hoofdsom, met lopende rente, ineens opeisbaar wordt in het geval van niet nakoming van enige verplichting door [gedaagde] . Een van die verplichtingen betreft het driemaandelijks voldoen van de overeengekomen rente. De schuldbekentenis vermeldt daarover expliciet dat de eerste rentebetaling diende te geschieden op 1 oktober 2012. De rente is echter niet tussentijds door [gedaagde] betaald. Dit blijkt ook uit de in de addenda opgenomen bedragen, waarbij de opgelopen rente is opgeteld. Hieruit volgt – zoals [gevoegde partij] terecht stelt – dat de geldlening dus per 2 oktober 2012 ineens opeisbaar is geworden. De toepasselijke verjaringstermijn van 5 jaar zou op dat moment zijn gaan lopen (artikel 3:307 lid 1 BW) , met als gevolg dat de vordering van [eiser] op 3 oktober 2017 zou zijn verjaard.

5.20.

[eiser] en [gedaagde] hebben echter – zoals [eiser] heeft aangevoerd – tot tweemaal toe een addendum op de schuldbekentenis van 29 juni 2012 gesloten. Daartoe is [eiser] diverse malen naar Nederland gevlogen, zo stelt [eiser] . Het eerste addendum is ongedateerd, maar bepaalt dat de bedongen rente per 1 juni 2017 zou worden verlaagd. Volgens [eiser] ligt het daarom in de rede dat het addendum niet later dan in 2017 is gesloten. De rechtbank kan echter op basis van hetgeen [eiser] naar voren heeft gebracht niet vaststellen dat het addendum is gesloten vóór het verstrijken van de hiervoor genoemde verjaringstermijn. Hoewel in het addendum de rente per 1 juni 2017 wordt verlaagd, brengt dat niet met zich dat het addendum ook vóór 1 juni 2017 moet zijn overeengekomen. Immers, ook in het tweede addendum van 15 maart 2024 wordt de rente met terugwerkende kracht aangepast. Dat kan dus evenwel goed het geval zijn geweest in het eerste addendum. Het eerste addendum houdt aldus geen stuitingshandeling in, in de vorm van een erkenning (artikel 3:318 BW) . Een eenmaal verstreken verjaringstermijn kan niet alsnog worden gestuit door een eventuele latere erkenning. 3 Dit geldt om die reden ook voor het tweede addendum van 15 maart 2024.

5.21.

De vordering van [eiser] zou dus zijn verjaard. De vraag is dan echter welke betekenis toekomt aan het addendum van 15 maart 2024 waarin schuldeiser en schuldenaar zich gebonden verklaren aan de leningsvoorwaarden zoals vastgelegd in de schuldbekentenis van 29 juni 2012. Daarvoor geldt dat door bevrijdende verjaring de verbintenis zelf niet teniet gaat, maar ‘enkel’ de rechtsvordering tot nakoming van de verbintenis. Er is in dat geval sprake van een niet afdwingbare, natuurlijke verbintenis (zie artikel 6:3 lid 2 sub a BW) . Artikel 6:5 lid 1 BW bepaalt op haar beurt dat een natuurlijke verbintenis wordt omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis door een overeenkomst van de schuldenaar met de schuldeiser.

5.22.

In het voorliggende geval hebben [gedaagde] en [eiser] op 15 maart 2024 tegenover elkaar verklaard zich gebonden te achten aan de voorwaarden zoals vastgelegd in de schuldbekentenis van 29 juni 2012 en het eerste addendum daarop. In feite hebben zij daarmee de natuurlijke verbintenis die door de bevrijdende verjaring is ontstaan omgezet en brengt dat met zich dat, zelfs al zou de oorspronkelijke vordering van [eiser] zijn verjaard, de (terugbetalings)vordering per 15 maart 2024 weer rechtens afdwingbaar is geworden. Mede gezien de ratio van verjaring staat het de schuldenaar zelf vrij de natuurlijke verbintenis om te zetten. Een beroep op verjaring kan [gevoegde partij] in die zin dus niet baten omdat het niet in de weg staat aan toewijzing van de vordering van [eiser] .

[gevoegde partij] kan niet met succes een beroep doen op art. 1:89 BW

5.23.

[gevoegde partij] heeft ook opgemerkt dat zij geen toestemming heeft gegeven voor zowel de aankoop van de woning door [gedaagde] als voor het aangaan van de geldlening. Voor zover [gevoegde partij] daarmee meent dat haar een beroep op vernietiging toekomt op grond van artikelen 1:88 lid 1 jo. 1:89 BW, dan kan dat beroep niet slagen. Het toestemmingsvereiste van artikel 1:89 BW geldt immers slechts voor rechtshandelingen die in artikel 1:88 lid 1 BW worden genoemd en dus niet voor andere rechtshandelingen. Het aangaan van een geldlening en het aanschaffen van een huis zonder hypotheek vallen niet onder de reikwijdte van artikel 1:88 lid 1 BW. Een beroep op artikel 1:89 BW kan [gevoegde partij] dus niet baten.

[eiser] kan niet worden verboden zijn vordering te verhalen op de opbrengst van de woning

5.24.

[gevoegde partij] heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat, zou de geldlening in rechte vast komen te staan, deze schuld niet zou mogen worden verhaald op de opbrengst van de woning of anderszins ten laste van de te verdelen huwelijksgemeenschap worden gebracht. Het standpunt van [gevoegde partij] strekt ertoe te bewerkstelligen dat de schuld niet ten koste gaat van hetgeen waarop zij stelt recht te hebben als gevolg van de echtscheiding en de verdeling van de huwelijksgemeenschap met [gedaagde] .

5.25.

De rechtbank wijst deze vordering af. Het kan daarbij in het midden worden gelaten of sprake is geweest van een eiswijziging door [gevoegde partij] ter zitting, en of een dergelijke wijziging toelaatbaar is. Immers, nu de rechtbank hiervoor heeft overwogen dat de geldlening in rechte vast is komen te staan en [eiser] de woning in eigendom aan [gedaagde] heeft overgedragen, bestaat er geen grond om te oordelen dat deze vordering niet op de opbrengst van de woning mag worden verhaald. Daarbij komt dat, bij betwisting door [eiser] , ook niet is komen vast te staan dat [eiser] zich gemakkelijk op andere vermogensbestanddelen van [gedaagde] zou kunnen verhalen. In feite zou een verbod op verhaal op de opbrengst van de woning er om die reden toe kunnen leiden dat [eiser] zijn vordering in zijn geheel niet zou kunnen verhalen. Bij gebreke van andere door [gevoegde partij] gestelde relevante feiten en omstandigheden die maken dat [eiser] onrechtmatig zou handelen door verhaal te nemen op de opbrengst van de woning, kan deze vordering dan ook niet worden toegewezen.

Buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen

5.26.

[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Er is niet gesteld of gebleken dat er buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De buitengerechtelijke incassokosten worden daarom afgewezen.

Vergoeding van de beslagkosten

5.27.

[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 418,70 voor kosten deurwaardersexploten en € 3.502,00 voor salaris advocaat (1 punt x € 3.502,00), totaal € 3.920,70.

De proceskosten worden gecompenseerd

5.28.

Gelet op de (voormalige) familiaire relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6De beslissing

De rechtbank

de vorderingen van [eiser]

6.1.

veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 740.000,00, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 3% per jaar, met ingang van 15 maart 2024, tot de dag van volledige betaling,

6.2.

veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 3.920,71,

6.3.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

6.4.

wijst het meer of anders gevorderde af,

de vorderingen van [gevoegde partij]

6.5.

wijst de vorderingen af,

de vorderingen van [eiser] en [gevoegde partij]

6.6.

compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit vonnis is gewezen door mr. N. Hengeveld, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2025.

1

Gerechtshof Den Haag 5 april 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:602, r.o. 16-18.

2

HR 9 april 2010, NJ 2010/388, r.o. 3.2; Hof ’s-Hertogenbosch 11 april 2017, JBPr 2017/56 m.nt. M.O.J. de Folter.

3

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2740.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733