Essentie (redactie)
Erfgenaam verzoekt om WOZ-beschikkingen op eigen naam in plaats van op naam van de erven om zo zelfstandig, zonder medewerking van mede-erfgenamen, bezwaar te kunnen maken en beroep in te stellen. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en oordeelt dat belanghebbende recht heeft op beschikkingen op eigen naam: een op naam van gezamenlijke erfgenamen gestelde beschikking kan voor de toepassing van art. 28 lid 1 van de Wet WOZ niet worden aangemerkt als beschikking die is toegezonden aan een individuele erfgenaam.
Datum publicatie | 11-07-2025 |
Zaaknummer | 23/02741 |
Procedure | Cassatie |
Formele relaties | Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:585; In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2023:1443 |
Rechtsgebieden | Bestuursrecht; Belastingrecht |
Trefwoorden | Erfrecht; Fiscaal familierecht |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Artikel 28 Wet WOZ; op naam van erven gestelde beschikking als bedoeld in artikel 22 Wet WOZ; beschikking op eigen naam.Volledige uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 23/02741
Datum 11 juli 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
het DAGELIJKS BESTUUR VAN DE REGIONALE BELASTING GROEP
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 juni 2023, nr. BK-22/00216 1, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. ROT 20/6679) betreffende de weigering van de heffingsambtenaar om op grond van artikel 28 van de Wet waardering onroerende zaken beschikkingen te geven voor de jaren 2019 en 2020.
1Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Bakker, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het dagelijks bestuur van de Regionale Belasting Groep (hierna: het Dagelijks Bestuur), vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal M.R.T. Pauwels heeft op 31 mei 2024 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. 2
2Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende en zijn zus zijn ieder voor gelijke delen erfgenaam in de nalatenschap van hun vader (hierna: de vader). Beiden hebben de nalatenschap zuiver aanvaard, wat meebrengt dat zij door erfopvolging medegerechtigd zijn geworden tot de eigendom van enige onroerende zaken (hierna: de onroerende zaken).
De heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep (hierna: de heffingsambtenaar) heeft op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaken voor de jaren 2019 en 2020 vastgesteld. Deze beschikkingen zijn gesteld op naam van de erven van de vader (hierna: de erven).
Belanghebbende heeft bij brieven van 10 juni 2020 op grond van artikel 28 van de Wet WOZ verzocht beschikkingen op zijn naam te geven waarbij de waarde van elk van de onroerende zaken voor de jaren 2019 en 2020 wordt vastgesteld (hierna: het verzoek). De heffingsambtenaar heeft het verzoek afgewezen.
3De oordelen van het Hof
Voor zover in cassatie nog van belang, was voor het Hof in geschil of belanghebbende, als een van de erfgenamen, op grond van artikel 28, lid 1, van de Wet WOZ recht heeft op beschikkingen op eigen naam, hoewel voor de onroerende zaken voor die jaren reeds op naam van de erven beschikkingen zijn gegeven.
Het Hof heeft overwogen dat een vereiste voor het recht op een beschikking op eigen naam op grond van artikel 28, lid 1, van de Wet WOZ is, dat aan de belanghebbende niet reeds een beschikking is toegezonden op grond van artikel 24, lid 3 tot en met lid 6, en lid 8, van de Wet WOZ.
Met betrekking tot de onroerende zaken zijn reeds beschikkingen gegeven ten name van de erven. Het Hof heeft overwogen dat belanghebbende in zijn hoedanigheid van erfgenaam de mogelijkheid heeft gehad om daartegen, tezamen met zijn zus, bezwaar te maken en beroep in te stellen. Dit brengt volgens het Hof mee dat belanghebbende geen recht heeft op beschikkingen op eigen naam, zodat het verzoek terecht is afgewezen.
4Beoordeling van de klachten
De klachten keren zich tegen het oordeel van het Hof en betogen onder meer dat belanghebbende niet zelf de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen de beschikkingen op naam van de erven heeft gehad.
Voor de beoordeling van de klachten is het volgende van belang. Degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet WOZ is gegeven, kan daartegen bezwaar maken. Artikel 28, lid 1, van de Wet WOZ strekt ertoe te waarborgen dat ieder tot wie die beschikking niet is gericht, in die zin dat zij niet op zijn naam is gesteld, en die een in die bepaling nader omschreven belang heeft bij de daarin vastgestelde waarde, rechtsmiddelen kan aanwenden. 3 De bepaling voorziet hiertoe in een recht op een beschikking op eigen naam, indien de betrokken belanghebbende daarom verzoekt.
Een op naam van gezamenlijke erfgenamen gestelde en daarmee aan hen gerichte beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet WOZ, kan daarom voor de toepassing van artikel 28, lid 1, van de Wet WOZ niet worden aangemerkt als beschikking die is toegezonden aan een individuele erfgenaam. De omstandigheid dat die erfgenaam ook op grond van artikel 30, lid 1, van de Wet WOZ, in samenhang gelezen met artikel 26a, lid 2, AWR, voor zichzelf een rechtsmiddel had kunnen aanwenden met betrekking tot de waardebeschikking die op naam van de gezamenlijke erfgenamen is gesteld, staat hieraan niet in de weg. 4 Dat een individuele erfgenaam de mogelijkheid heeft gehad om, tezamen met de andere erfgenaam of erfgenamen, bezwaar te maken en beroep in te stellen tegen een waardebeschikking die aan de gezamenlijke erfgenamen is gericht, is – anders dan het Hof heeft geoordeeld – in dit verband evenmin relevant. Dat geldt ook in het geval de erfgenamen de mogelijkheid om gezamenlijk een rechtsmiddel aan te wenden hebben benut. Indien een in artikel 28, lid 1, van de Wet WOZ bedoelde belanghebbende de rechten van bezwaar en beroep slechts zou kunnen uitoefenen met medewerking van een derde, zou namelijk onvoldoende recht worden gedaan aan de hiervoor in 4.2 vermelde strekking van die bepaling.
5Slotsom
Gelet op wat hiervoor in 4.3 is overwogen, geven de hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De daartegen gerichte klachten slagen. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat de heffingsambtenaar ten onrechte heeft geweigerd de door belanghebbende gevraagde beschikkingen te geven. De uitspraken van het Hof, de Rechtbank en de heffingsambtenaar moeten worden vernietigd. De heffingsambtenaar dient de gevraagde beschikkingen alsnog aan belanghebbende te geven.
6Proceskosten
Het Dagelijks Bestuur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de heffingsambtenaar in de kosten van het geding voor het Hof, van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar.
7Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar,
- vernietigt de met een besluit gelijk te stellen weigeringen van de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep op de verzoeken van belanghebbende van 10 juni 2020 om voor bezwaar vatbare beschikkingen te geven als bedoeld in artikel 28, lid 1, van de Wet WOZ,
- verklaart dat de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep aan belanghebbende dergelijke beschikkingen dient te geven voor elk van de onroerende zaken voor de jaren 2019 en 2020,
- draagt het dagelijks bestuur van de Regionale Belasting Groep op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136,
- draagt de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 136 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank van € 48,
- veroordeelt het dagelijks bestuur van de Regionale Belasting Groep in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 5.442 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 2.721 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 2.721 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.941 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.T. Boerlage, A.E.H. van der Voort Maarschalk en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2025.
Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 22.
Vgl. HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1668.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733