Essentie (redactie)
Hoge Raad vernietigt beschikking van het hof Den Haag. Het beginsel van hoor en wederhoor ex art. 19 Rv brengt mee dat het hof niet had mogen uitgaan van de juistheid van stellingen en stukken van de vrouw zonder de bewindvoerder van de man daar op te laten reageren. Hoge Raad verwijst zaak naar ander Hof voor verdere behandeling.
Datum publicatie | 11-07-2025 |
Zaaknummer | 24/03480 |
Procedure | Cassatie |
Formele relaties | Conclusie: ECLI:NL:PHR:2025:408; In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2024:1110 |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Alimentatie; Familieprocesrecht; Hoor en wederhoor |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Personen- en familierecht. Kinderalimentatie. Procesrecht. Hoor en wederhoor bewindvoerder vader t.a.v. door moeder bij laatste proceshandeling overgelegde stukken.Volledige uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 24/03480
Datum 11 juli 2025
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vader] , in rechte vertegenwoordigd door [de bewindvoerder] B.V.,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de vader en de bewindvoerder,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: H.J.W. Alt.
1Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/09/605446 FA RK 20-9554 van de rechtbank Den Haag van 17 december 2021;
b. de beschikkingen in de zaak 200.308.206/01 van het gerechtshof Den Haag van 6 december 2023 en 26 juni 2024.
De vader, vertegenwoordigd door de bewindvoerder, heeft tegen de beschikking van het hof van 26 juni 2024 beroep in cassatie ingesteld.
De moeder heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.M. Coenraad strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 26 juni 2024 en tot verwijzing.
De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2Uitgangspunten en feiten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vader en de moeder hebben een affectieve relatie gehad, waaruit twee kinderen zijn geboren (hierna: de minderjarigen). De vader heeft de minderjarigen erkend. De moeder, bij wie de minderjarigen hun hoofdverblijf hebben, oefent alleen het gezag over hen uit.
(ii) Bij beschikking van 6 juni 2023 heeft de kantonrechter in de rechtbank Den Haag de goederen die de vader (zullen) toebehoren tot 16 juni 2028 onder bewind gesteld, wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden, met benoeming van de bewindvoerder als zodanig.
In dit geding verzoekt de moeder, voor zover in cassatie van belang, een door de vader aan haar te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderalimentatie) vast te stellen van € 399,50 per kind per maand. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen.
In zijn tussenbeschikking 1 heeft het hof de bewindvoerder verzocht verslag uit te brengen en het hof daaromtrent te rapporteren en te adviseren, en bepaald dat de moeder vervolgens gedurende twee weken de gelegenheid heeft om op het verslag van de bewindvoerder te reageren. Het heeft daartoe overwogen:
“5.7 (…) Zoals hiervoor is overwogen is ter zitting in hoger beroep gebleken dat de vader inmiddels onder bewind is gesteld ten gevolge van verkwisting of het hebben van problematische schulden. (…) Gelet hierop ziet het hof aanleiding de bewindvoerder van de vader in deze procedure te betrekken. Zoals ter zitting aan partijen is medegedeeld, zal het hof de behandeling van deze zaak ten aanzien van de kinderalimentatie aanhouden om de bewindvoerder in de gelegenheid te stellen het hof te informeren over de vraag of de vader in staat is om kinderalimentatie aan de moeder te voldoen. Het hof verzoekt de bewindvoerder om verslag uit te brengen, over het inkomen en de vermogenspositie van de vader over de periode eind 2020 tot heden. Daarbij verzoekt het hof de bewindvoerder dit verslag, voor zover mogelijk, te onderbouwen met financiële stukken zoals een overzicht van de schulden, jaarstukken en aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2020 tot en met 2022, eventuele aangiftes en aanslagen omzetbelasting over 2023, en eventuele loon- en uitkeringsspecificaties over voornoemde jaren. In het verslag verzoekt het hof de bewindvoerder het hof voor te lichten over de vraag of, en zo ja hoeveel draagkracht de vader over de periode eind 2020 tot heden voor kinderalimentatie heeft. Teneinde de bewindvoerder in de gelegenheid te stellen om voornoemd verzoek uit te voeren, zal het hof de behandeling van de zaak ten aanzien van de kinderalimentatie aanhouden (…). Het hof zal zo nodig vervolgens een nadere zitting bepalen.”
De bewindvoerder heeft bij brief van 27 februari 2024 met bijlagen informatie verschaft over het inkomen, de schulden en vermogen van de vader, voor zover zij daar op dat moment zicht op had. Zij heeft geconcludeerd dat er geen draagkracht bij de vader is vast te stellen voor de periode 2020 tot de datum van onderbewindstelling en dat er vanaf die datum geen draagkracht is.
Namens de moeder is daarop bij brief van 8 maart 2024 gereageerd, waarbij onder meer productie 10 is overgelegd, bestaand uit meerdere stukken. Deze stukken zien op het volgens de moeder bij de vader aanwezige vermogen.
Bij eindbeschikking 2 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het de beslissing over de kinderalimentatie betreft en bepaald dat de door de vader aan de moeder verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen met ingang van 30 december 2020 € 451,50 per kind per maand bedraagt. Het hof heeft daartoe overwogen:
“2.6 (…) Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader sinds april 2023 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet ontvangt. Hoewel dit in beginsel met zich brengt dat het de vader aan draagkracht ontbreekt voor het leveren van een aandeel in de kosten van de minderjarigen, ziet het hof in dit geval reden anders te oordelen. Door de moeder is onweersproken gesteld dat de vader woonachtig is in een woning met een aanzienlijke overwaarde. Daarbij komt dat uit de stukken volgt dat de vader door de verkoop van meerdere percelen een vermogen heeft van in ieder geval € 400.000 (…) (productie 10 hoger beroep). Gelet op de stellingen van de moeder had van de vader verwacht mogen worden dat hij financiële stukken zoals een schuldenoverzicht, aangiftes inkomsten- en omzetbelasting en loon- en uitkeringsspecificaties in het geding had gebracht, dan wel aan zijn bewindvoerder had overgelegd. De vader heeft dit niet gedaan. Dit betekent dat de draagkracht van de vader en zijn aandeel in de kosten van de minderjarigen niet is vast te stellen. Dit komt voor rekening en risico van de vader. Het hof gaat er daarom van uit dat de vader over voldoende draagkracht beschikt om de door de moeder verzochte kinderalimentatie te voldoen.”
3Beoordeling van het middel
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen rov. 2.6 van de bestreden beschikking (zie hiervoor in 2.5). Het betoogt onder meer dat het hof niet mocht uitgaan van de juistheid of het niet weersproken zijn van de in rov. 2.6 genoemde stellingen van de moeder en de stukken in productie 10 bij de brief van 8 maart 2024, zonder de vader of de bewindvoerder in de gelegenheid te stellen daarop nog te reageren. Genoemde brief is immers het laatst ingediende stuk, terwijl daarna geen proceshandelingen zijn verricht, aldus de klacht.
De bewindvoerder heeft bij haar brief van 27 februari 2024 (zie hiervoor in 2.4) een besluit overgelegd van GR Ferm Werk van 2 januari 2024 over de uitkering van de vader op grond van de Participatiewet, waarin onder meer is vermeld dat geen vermogen is vastgesteld in zijn eigen woning en dat het vermogen uit de overige vermogensbestanddelen per 11 april 2023 € 66.537,34 debet bedraagt. Daarop heeft de moeder bij brief van 8 maart 2024 onder meer naar voren gebracht dat de vader in 2021 twee percelen grond heeft verkocht voor € 400.000,-- vrij op naam. Dit heeft zij onderbouwd met een eigen verklaring met bijlagen, waaronder de leveringsakte met betrekking tot die percelen (productie 10). Vervolgens heeft het hof zijn eindbeschikking gegeven.
Het hof heeft in rov. 2.6 onder meer in aanmerking genomen dat uit de stukken volgt dat de vader door de verkoop van meerdere percelen een vermogen heeft van in ieder geval € 400.000,-- en daarbij verwezen naar productie 10. Het hof heeft de stellingen van de moeder ten aanzien van de verkoop van de betrokken percelen en de door haar ter onderbouwing daarvan overgelegde stukken dus aan zijn oordeel ten grondslag gelegd. Het beginsel van hoor en wederhoor, neergelegd in art. 19 Rv en mede gewaarborgd in art. 6 lid 1 EVRM, brengt evenwel mee dat het hof niet mocht uitgaan van de juistheid van bedoelde stellingen en stukken zonder de bewindvoerder in de gelegenheid te stellen daarop te reageren. 3 In zoverre is de hiervoor in 3.1.1 weergegeven klacht gegrond.
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 26 juni 2024;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.E. du Perron en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 11 juli 2025.
Gerechtshof Den Haag 6 december 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2430.
Gerechtshof Den Haag 26 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1110.
Zie onder meer HR 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:587, rov. 3.2.2.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733