Gerechtshof Amsterdam 08-07-2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:1748

Essentie (gemaakt door AI)

Het hof behandelt een hoger beroep over zorgregeling, alimentatie en huurrecht. De zorgregeling wordt vastgelegd, het huurrecht blijft bij de vrouw. Kinderalimentatie wordt verlaagd naar € 620 per kind per maand vanaf 4 juli 2024 en € 752 vanaf 1 januari 2025. Partneralimentatie wordt vastgesteld op € 1.460 vanaf 29 oktober 2024 en € 988 vanaf 1 januari 2025.


Datum publicatie08-07-2025
Zaaknummer200.346.884/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen;
Alimentatie; Inkomen uit vermogen bij netto besteedbaar inkomen;
Familievermogensrecht; Huurwoning
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Kinder- en partneralimentatie, huurrecht woning. Het hof oordeelt dat van de man kan worden verwacht dat hij zijn vermogen zo inricht dat het voldoende rendeert of dat hij op zijn vermogen inteert om in de onderhoudsverplichting jegens zijn kinderen en zijn ex-echtgenoot te voorzien. Niet gebleken is dat de man onvoldoende draagkracht heeft om in de kosten van de kinderen te voorzien. Vrouw heeft echter ook draagkracht. Het hof bepaalt dat een gedeelte van de kosten van de kinderen voor haar rekening komt. Man dient daarnaast partneralimentatie te betalen. Huurrecht woning wordt toegekend aan de vrouw. Dit brengt mee dat de man ophoudt (mede)huurder van de woning te zijn. Verhuurder zal moeten meewerken aan het overzetten van het huurcontract op naam van de vrouw.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummer: 200.346.884/01

zaaknummer rechtbank: C/13/729827 / FA RK 23-1148

beschikking van de meervoudige kamer van 8 juli 2025 in de zaak van

[de man] ,

wonende te [plaats A] , Zweden,

verzoeker in principaal hoger beroep,

verweerder in incidenteel hoger beroep,

hierna: de man,

advocaat: mr. S.L.A. Verburgt te ’s-Gravenhage,

en

[de vrouw] ,

wonende te [plaats B] ,

verweerster in principaal hoger beroep,

verzoekster in incidenteel hoger beroep,

hierna: de vrouw,

advocaat: mr. E.C.C. Klarus-Blomjous te Amsterdam.

Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:

- de minderjarige [minderjarige 1] , geboren [in] 2013, hierna: [minderjarige 1] ;

- de minderjarige [minderjarige 2] , geboren [in] 2020, hierna: [minderjarige 2] ; hierna gezamenlijk: de kinderen.

1De zaak in het kort

1.1

De zaak gaat over de zorgregeling tussen de man en de kinderen, de door de man aan de vrouw te betalen kinder- en partneralimentatie en het huurrecht van een woning in [plaats B] .

1.2

De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 4 juli 2024 (hierna: de bestreden beschikking) onder andere bepaald dat het huurrecht van de woning aan de vrouw toekomt en dat de man € 986,- per kind per maand aan kinderalimentatie en € 910,- per maand aan partneralimentatie aan de vrouw moet betalen. De rechtbank heeft geen zorgregeling tussen de man en de kinderen vastgesteld.

1.3

De man is het daar niet mee eens. Hij wil graag dat het hof een zorgregeling tussen hem en de kinderen vaststelt en bepaalt dat het huurrecht van de woning aan hem toekomt. Daarnaast verzoekt hij een lager bedrag aan kinderalimentatie vast te stellen en te bepalen dat hij geen partneralimentatie aan de vrouw hoeft te betalen.

De vrouw voert verweer. Zij wil juist dat een hoger bedrag aan partneralimentatie wordt vastgesteld dan de rechtbank heeft gedaan. Verder is zij het eens met de beslissing van de rechtbank over de kinderalimentatie en het huurrecht van de woning. De vrouw heeft geen bezwaar tegen de door de man voorgestelde zorgregeling tussen hem en de kinderen.

1.4

Partijen hebben inmiddels afspraken gemaakt over de zorgregeling, die het hof zal vastleggen in deze beschikking. Het hof laat de beslissing over het huurrecht in stand, maar neemt een andere beslissing over de kinder- en partneralimentatie. Het hof zal hierna uitleggen waarom het deze beslissingen neemt.

2De procedure in hoger beroep

2.1

De man is op 4 oktober 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.

2.2

De vrouw heeft op 26 november 2024 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3

De man heeft op 28 januari 2025 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4

Bij het hof zijn verder nog de volgende stukken ingekomen:

- een bericht van de zijde van de vrouw van 24 februari 2025 met bijlagen;

- een bericht van de zijde van de man van 24 februari 2025 met bijlagen;

- een bericht van de zijde van de man van 4 maart 2025 met bijlagen.

2.5

Het hof heeft [minderjarige 1] , gelet op haar leeftijd, de gelegenheid gegeven om te laten weten wat zij van de zaak vindt. Zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.

2.6

De mondelinge behandeling heeft op 6 maart 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

- de man, bijgestaan door zijn advocaat. Voor de man is de heer F.J. Klunder opgetreden als tolk in de Engelse taal;

- de vrouw, bijgestaan door mr. S.S.M.A. van der Spek, kantoorgenote van mr. Klarus-Blomjous voornoemd.

De advocaten van partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3De feiten

3.1

De man en de vrouw zijn [in] 2016 gehuwd te [plaats C] , Zweden. Het huwelijk is op 29 oktober 2024 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de - in zoverre niet - bestreden beschikking van 4 juli 2024, waarbij de echtscheiding is uitgesproken. Partijen zijn de ouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Zij oefenen gezamenlijk het gezag over de kinderen uit. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.

3.2

De man heeft de Zweedse nationaliteit. De vrouw en de kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit.

4De omvang van het hoger beroep

4.1

Bij de bestreden beschikking is, voor zover nu van belang, bepaald dat de vrouw huurster zal zijn van de woning aan het adres [A-straat] in [plaats B] (hierna: de woning) met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

Verder is bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: kinderalimentatie) van € 986,- per kind per maand aan de vrouw dient te betalen, met ingang van de datum van de bestreden beschikking, en dat hij een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna: partneralimentatie) dient te betalen van € 910,- per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

in principaal hoger beroep

4.2

De man verzoekt, in aanvulling op de bestreden beschikking, een zorgregeling tussen hem en de kinderen vast te stellen, waarbij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , totdat de man een vorm van huisvesting in Nederland heeft, een keer per drie weken van vrijdag tot dinsdag overdag bij hem in Nederland verblijven (maar wel bij de vrouw overnachten) alsmede gedurende de helft van de schoolvakanties, die de man met de kinderen in Zweden mag doorbrengen.

Daarnaast verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het huurrecht van de woning aan hem toe te kennen, een door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vast te stellen van € 387,50 per kind per maand met ingang van 4 juli 2024, voor toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen, en het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie af te wijzen.

4.3

De vrouw verzoekt het door de man verzochte af te wijzen.

in incidenteel hoger beroep

4.4

De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de man € 4.031,- per maand aan partneralimentatie dient te betalen, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

Verder verzoekt de vrouw de man te veroordelen om binnen 24 uur na de datum van de te wijzen beschikking zijn schriftelijke toestemming aan de verhuurder van de woning kenbaar te maken dat het huurcontract wordt overgezet op naam van de vrouw en daarnaast al hetgeen te doen dat door de verhuurder aanvullend wordt gevergd of anderszins noodzakelijk is om het huurcontract dat op naam van de man staat, over te laten zetten naar de naam van de vrouw, waarbij bij gebrek aan medewerking deze beschikking in de plaats treedt van de toestemming of medewerking van de man aan het overzetten van het huurcontract.

4.5

De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans het door haar verzochte af te wijzen.

5De motivering van de beslissing

5.1

De man is met vijf grieven opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De vrouw heeft twee grieven gericht tegen de bestreden beschikking. Het hof zal de door partijen aangevoerde grieven in principaal en incidenteel hoger beroep, waar deze onderling samenhangen, gezamenlijk en per onderwerp bespreken. Het hof zal eerst ingaan op de zorgregeling, waarna het huurrecht van de woning en de alimentatie aan de orde komen. Voor zover hierna bedragen worden genoemd, zal het hof deze telkens afronden, tenzij anders vermeld. De door het hof gemaakte berekeningen in het kader van de kinder- en partneralimentatie zijn aan deze beschikking gehecht en maken hiervan deel uit.

Zorgregeling

5.2

Omdat de man de Zweedse nationaliteit heeft en in Zweden woont, heeft de zaak een internationaal karakter. Het hof stelt ambtshalve vast dat ten aanzien van het onderhavige geschil de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt op grond van artikel 7 van de Verordening (EU) 2019/1111 van 25 juni 2019 (Brussel II ter), omdat de kinderen ten tijde van het indienen van het inleidend verzoek hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden (en nog steeds hebben). Op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (Trb. 1997, 299) is Nederlands recht van toepassing.

5.3

De rechtbank heeft geen beslissing genomen over de zorgregeling tussen de man en de kinderen. De vrouw heeft in de procedure bij de rechtbank geen concreet verzoek hiertoe gedaan en de man heeft een verzoek gedaan tot het vaststellen van een zorgregeling onder de voorwaarde dat hij het huurrecht van de woning toegewezen zou krijgen. Omdat dit niet is gebeurd, is het verzoek van de man tot vaststelling van een zorgregeling niet in behandeling genomen. In hoger beroep verzoekt de man alsnog een zorgregeling tussen hem en de kinderen vast te stellen, ongeacht of hij het huurrecht van de woning toegekend krijgt. Het hof zal bij de vaststelling van de zorgregeling op grond van artikel 1:253a Burgerlijk Wetboek (BW) een zodanige beslissing nemen als hem in het belang van de kinderen wenselijk voorkomt.

5.4

De man verzoekt een zorgregeling vast te stellen, waarbij de kinderen - totdat de man een vorm van huisvesting in Nederland heeft - om de drie weken van vrijdag tot dinsdag overdag bij hem in Nederland verblijven (maar wel bij de vrouw overnachten) alsmede gedurende de helft van de schoolvakanties, die hij met de kinderen in Zweden mag doorbrengen.

De vrouw heeft geen bezwaar tegen toewijzing van het verzoek van de man, met dien verstande dat zij niet wil dat de kinderen alleen van en naar Zweden vliegen en dat de man bij de kinderen dient te blijven in Zweden, omdat zij daar geen sociaal en bekend netwerk hebben.

De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat ook hij van mening is dat de kinderen niet alleen kunnen reizen en dat hij bereid is om ze op te halen. Verder is ter zitting gebleken dat de door de man verzochte zorgregeling (met uitzondering van de vakantieregeling) in onderling overleg tussen de ouders feitelijk al wordt uitgevoerd.

5.5

Omdat partijen het eens zijn over de invulling van de zorgregeling tussen de man en de kinderen, deze regeling grotendeels al wordt uitgevoerd en niet gebleken is dat het belang van de kinderen zich tegen de regeling verzet, zal het hof het verzoek van de man toewijzen. Het hof gaat ervan uit dat de man ervoor zal zorgen dat de kinderen onder (zijn) begeleiding van en naar Zweden vliegen en dat zij in Zweden bij hem verblijven.

Huurrecht woning

5.6

Ook ten aanzien van het geschil tussen partijen over het huurrecht van de woning, dient het hof zich te buigen over de vraag of het bevoegd is om hiervan kennis te nemen. Het hof beantwoordt die vraag - net als de rechtbank - bevestigend op grond van artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Tussen partijen is niet in geschil dat Nederlands recht van toepassing is, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

5.7

De man stelt dat de rechtbank het huurrecht van de woning ten onrechte aan de vrouw heeft toegekend en voert hiertoe het volgende aan. Omdat de man in Zweden woont en niet in de Basisregistratie Personen (BRP) in Nederland is ingeschreven, is het voor hem niet mogelijk zelfstandig een andere woning in Nederland te huren. Daarbij komt dat het vinden van een huurwoning in [plaats B] erg lastig is door het woningtekort en de (op handen zijnde) regelgeving gericht op het begrenzen van het aantal pieds-à-terres in [plaats B] . Om deze redenen en de zelfbewoningsplicht die geldt in [plaats B] , is het voor de man ook lastig om een woning in [plaats B] te kopen. Bovendien is de man met pensioen, waardoor hij naar verwachting ook geen hypotheek zal kunnen krijgen.

Toekenning van het huurrecht van de woning aan de vrouw leidt tot een belemmering van de uitvoering van de zorgregeling tussen de man en de kinderen. Doordat de man geen woning heeft in Nederland, moet hij steeds met de kinderen in een hotel verblijven. Dit is niet in het belang van de kinderen en brengt voor de man ook de nodige kosten met zich mee. De vrouw heeft ook onvoldoende inkomsten om de huur van de woning te kunnen betalen. Zij zal dus niet eens in de woning kunnen blijven wonen. Indien het huurrecht aan de man zal worden toegekend, is hij bereid de vrouw de tijd te geven om op zoek te gaan naar een andere woning.

5.8

De vrouw voert verweer. Volgens haar staat niets de man eraan in de weg een woning te huren van een (particuliere) verhuurder in de vrije sector of een woning te kopen waarvoor de zelfbewoningsplicht niet geldt. Hij heeft hiertoe ruimschoots voldoende middelen. De man kan zich daarnaast eventueel ook inschrijven in de BRP in Nederland. Mocht hij alsnog geen alternatieve woonruimte kunnen vinden, dan zou de man voor de uitvoering van de zorgregeling ook een woning kunnen huren via Airbnb in plaats van in een hotel te verblijven.

Het belang van de vrouw bij het huurrecht van de woning dient te prevaleren boven het belang van de man. Zij is immers de hoofdverzorgster van de kinderen en de woning is hun thuis. De vrouw komt met haar WW-uitkering niet in aanmerking voor een andere huurwoning in [plaats B] . Daarnaast geldt een lange wachtlijst voor sociale huurwoningen en heeft de vrouw geen financiële mogelijkheden om een woning te kopen. Zij kan nergens anders met de kinderen terecht, aldus de vrouw.

5.9

Het hof overweegt als volgt.

In geval van echtscheiding kan de rechter op grond van artikel 827 lid 1 sub f Rv in verbinding met artikel 7:266 lid 5 BW op verzoek van een echtgenoot bepalen wie van de echtgenoten huurder van de woonruimte zal zijn. In een situatie als deze, waarbij beide ex-echtgenoten om toedeling van het huurrecht verzoeken, dienen de belangen die partijen elk hebben bij het huurrecht van de woning tegen elkaar te worden afgewogen. Ook de belangen van hun minderjarige kinderen spelen daarbij een rol.

Het hof komt na afweging van de aangevoerde belangen van partijen, net als de rechtbank, tot het oordeel dat het huurrecht van de woning aan de vrouw dient toe te komen. Daarbij is doorslaggevend dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben en zij sinds hun geboorte het grootste aandeel in de zorg en opvoeding draagt. Partijen hebben ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij een latrelatie hadden en dus nooit hebben samengewoond. De vrouw en de kinderen woonden tijdens de relatie van partijen in de woning. De man woonde in Zweden en reisde veel. De man heeft tijdens de relatie met de vrouw nooit zijn hoofdverblijf in de woning of in Nederland gehad. Nog steeds woont de man in Zweden en verblijft hij niet structureel in Nederland. Het belang van de man om in de woning te kunnen verblijven op de momenten dat hij (voor de zorgregeling met de kinderen) in Nederland is, weegt naar het oordeel van het hof niet op tegen het belang van de vrouw en de kinderen om te kunnen blijven wonen in de woning en de omgeving waar de kinderen zijn opgegroeid en hun leven hebben opgebouwd. De vrouw en de kinderen hebben geen alternatieve woonplek, terwijl de man die wel heeft. Naast zijn woning in Zweden heeft de man nog een tweede woning in Zweden en woningen in Brazilië en Thailand. Anders dan de vrouw komt de man bij afwijzing van zijn verzoek tot toekenning van het huurrecht dus niet op straat te staan. Verder heeft de man zijn stelling dat hij geen woning in Nederland kan huren of kopen, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt. Evenmin volgt het hof de stelling van de man dat de vrouw de huur van de woning niet zou kunnen betalen. Zij ontvangt nu weliswaar een WW-uitkering, maar in het verleden had zij een baan met een goed salaris. De vrouw is aan het solliciteren voor een nieuwe baan, zodat de verwachting is dat zij in de toekomst weer structurele inkomsten zal hebben waarmee zij de huur kan betalen.

Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de rechtbank het huurrecht van de woning terecht en op goede gronden aan de vrouw heeft toegekend. De bestreden beschikking zal op dit punt worden bekrachtigd.

5.10

Het voorgaande brengt mee dat de man ophoudt (mede)huurder van de woning te zijn en dat de vrouw (alleen) huurder van de woning wordt. Dit geldt in de onderlinge verhouding tussen de echtgenoten, maar ook in de verhouding ten opzichte van de verhuurder (zie o.a. ECLI:NL:HR:2007:BA4202). De verhuurder zal de beslissing dus tegen zich moeten laten gelden, ook ingeval hij het daarmee niet eens zou zijn. De verhuurder dient daarom mee te werken aan het overzetten van het huurcontract van de woning op (alleen) de naam van de vrouw. Anders dan de verhuurder volgens de vrouw stelt, is schriftelijke toestemming of enige andere vorm van medewerking van de man hiervoor niet vereist. Het hof ziet dan ook geen grond voor toewijzing van de verzoeken van de vrouw - kort samengevat - de man te veroordelen tot medewerking aan het overzetten van het huurcontract op naam van de vrouw en te bepalen dat deze beschikking in de plaats treedt van de toestemming of medewerking van de man aan het overzetten van het huurcontract. Deze verzoeken worden afgewezen.

5.11

Zoals het hof reeds ter zitting in hoger beroep heeft beslist en aan partijen heeft meegedeeld, wordt het aanvullende verzoek van de man met betrekking tot de door hem aan de verhuurde betaalde borgsom voor de woning, niet in behandeling genomen. De man heeft in zijn verweerschrift in incidenteel hoger beroep (aanvullend) verzocht, voor het geval het huurrecht aan de vrouw zou worden toegekend, de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de borgsom van € 11.540,- aan de man ter zake van de door hem aan de verhuurder betaalde borgsom voor de woning. Dit verzoek betreft een aanvulling op de grieven, die geen nadere uitwerking of precisiering van de eerdere grieven betreft. Door dit verzoek pas te doen na het beroepschrift handelt de man in strijd met de in hoger beroep toepasselijke twee conclusie-regel. Deze regel brengt mee dat, behoudens hier niet van toepassing zijnde uitzonderingen, alle bezwaren tegen de bestreden beschikking in het beroepschrift moeten worden aangevoerd en dat een later in de procedure aangevoerd bezwaar buiten beschouwing wordt gelaten. Mede gelet op het bezwaar van de vrouw laat het hof het verzoek dan ook buiten beschouwing.

Kinderalimentatie

5.12

Op grond van artikel 3 sub b van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht ten aanzien van de verzoeken tot vaststelling van kinderalimentatie. Niet in geschil is dat Nederlands recht van toepassing is op de verzoeken met betrekking tot de kinderalimentatie, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

Ingangsdatum

5.13

Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de man een bijdrage van € 986,- per kind per maand dient te betalen met ingang van de datum van de beschikking, te weten 4 juli 2024. Deze ingangsdatum is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof deze datum ook tot uitgangspunt zal nemen.

Behoefte kinderen

5.14

De behoefte van de kinderen is door de rechtbank vastgesteld op € 775,- per kind per maand in 2024 en vervolgens vermeerderd met een bedrag aan (netto) kinderopvangkosten. In hoger beroep is de behoefte van € 775,- per kind per maand op zichzelf niet in geschil. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of rekening dient te worden gehouden met de kosten voor kinderopvang.

De man stelt dat ten onrechte rekening is gehouden met deze kosten, omdat de kinderen helemaal niet (meer) naar de opvang gaan. De vrouw heeft aangevoerd dat zij de kinderopvang vanaf juni 2024 tijdelijk heeft stopgezet, omdat zij in de veronderstelling was geen recht meer te hebben op kinderopvangtoeslag in verband met haar WW-uitkering. Inmiddels is haar duidelijk geworden dat zij wel recht heeft op kinderopvangtoeslag, omdat zij met een opleiding is begonnen.

Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de kinderen per 1 januari 2025 weer naar de opvang gaan. Het hof ziet daarom aanleiding het (netto) bedrag aan kinderopvangkosten - met ingang van voornoemde datum - op te tellen bij de behoefte van de kinderen. Voor zover de man bezwaar heeft tegen de vermeerdering van de behoefte van de kinderen met de kosten voor kinderopvang, gaat het hof hieraan voorbij. Uit de bestreden beschikking volgt dat partijen het erover eens waren dat de behoefte zou worden opgehoogd met de kinderopvangkosten. De man heeft in deze procedure in hoger beroep onvoldoende aangevoerd om hierop terug te komen of hiervan af te wijken.

5.15

Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat de kosten voor kinderopvang in totaal € 598,- per maand bedragen. Hierop dient de kinderopvangtoeslag in mindering te worden gebracht. Deze toeslag bedraagt circa € 416,- per maand, zoals blijkt uit een door het hof gemaakte proefberekening, zodat de netto kinderopvangkosten in totaal € 182,- per maand bedragen ofwel € 91,- per kind per maand. Deze kosten worden opgeteld bij de behoefte van de kinderen van, geïndexeerd per 1 januari 2025, € 826,- per kind per maand. Het hof zal vanaf 1 januari 2025 dus rekening houden met een behoefte van de kinderen van € 917,- per kind per maand. Over de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 januari 2025 gaat het hof uit van de (basis)behoefte van € 775,- per kind per maand.

Draagkracht vrouw

5.16

De rechtbank heeft de draagkracht van de vrouw berekend aan de hand van haar WW-uitkering. De man is het daarmee niet eens. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de verdiencapaciteit van de vrouw. De vrouw heeft tijdens het huwelijk gewerkt en een goed inkomen gehad; zij heeft volgens de man een verdiencapaciteit van € 100.000,- bruto per jaar. De man gaat ervan uit dat de vrouw tenminste de helft van de kosten van de kinderen kan dragen.

De vrouw heeft verweer gevoerd en stelt dat haar verdiencapaciteit gelijk is aan de hoogte van haar WW-uitkering. Zij wil graag weer werken en doet haar best om weer een vergelijkbaar inkomen te verwerven door te solliciteren en een opleiding te volgen.

5.17

Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat niet gebleken is dat de vrouw haar verdiencapaciteit onvoldoende benut en overweegt daartoe als volgt. De vrouw is eind 2023 haar baan verloren als gevolg van een reorganisatie en ontvangt sindsdien een WW-uitkering. Zij was in de periode maart tot en met juni 2024 ontheven van haar sollicitatieplicht, maar zij heeft voldoende aangetoond dat zij sinds juli 2024 weer bezig is met solliciteren. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij voldoet aan haar sollicitatieverplichting jegens het UWV. Daarnaast is gebleken dat de vrouw een cursus Sales and Business Development heeft gevolgd en in januari 2025 is gestart met een HBO-opleiding Rechten om haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. De vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij haar best doet om een inkomen te verwerven dat vergelijkbaar is met haar eerdere inkomen, te meer nu haar WW-uitkering in juni 2025 zal eindigen. Tegen deze achtergrond ziet het hof geen aanleiding om van een hogere verdiencapaciteit uit te gaan en zal het de draagkracht van de vrouw, net als de rechtbank, vaststellen aan de hand van haar WW-uitkering. Het hof ziet evenmin aanleiding om aan de zijde van de vrouw rekening te houden met inkomsten uit modellenwerk, zoals de man heeft gesteld. De man heeft deze stelling, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende onderbouwd.

5.18

Of de vrouw recht heeft op kindgebonden budget en zo ja, hoeveel, hangt af van de hoogte van haar verzamelinkomen. Dat verzamelinkomen wordt mede beïnvloed door de partneralimentatie die de vrouw ontvangt. Indien de vrouw partneralimentatie ontvangt, leidt dit ertoe dat haar verzamelinkomen toeneemt. Een toename van haar verzamelinkomen zorgt voor een daling van het kindgebonden budget. Rekening houdend met de partneralimentatie die de vrouw zal ontvangen (zie hierna onder r.o. 5.34) komt het hof uit op een kindgebonden budget van € 5.998,- per jaar / € 500,- per maand over de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 januari 2025 en van € 5.815,- per jaar / € 485,- per maand over de periode vanaf 1 januari 2025. Met die bedragen zal het hof dan ook rekening houden.

5.19

Uit de overlegde jaaropgave van het UWV blijkt dat de WW-uitkering van de vrouw in 2024 in totaal € 44.166,- (bruto) bedroeg. Uitgaande van dit inkomen berekent het hof de draagkracht van de vrouw over de periode vanaf de ingangsdatum, 4 juli 2024, tot 1 januari 2025 op € 530,- per maand.

De draagkracht van de vrouw over de periode vanaf 1 januari 2025 berekent het hof aan de hand van de door haar overgelegde uitkeringsspecificatie van januari 2025. Hieruit blijkt dat de uitkering per 1 januari 2025 € 4.098,- bruto bedraagt, te vermeerderen met vakantietoeslag. Uitgaande van dit inkomen berekent het hof de draagkracht op € 734,- per maand. Het hof houdt er geen rekening mee dat de WW-uitkering van de vrouw in juni 2025 eindigt, omdat de gevolgen hiervan voor de financiële situatie van de vrouw onbekend zijn.

Draagkracht man

5.20

De rechtbank heeft bepaald dat de man de volledige kosten van de kinderen (minus een zorgkorting van 5%) voor zijn rekening dient te nemen gelet op zijn omvangrijke vermogen in verhouding tot de draagkracht van de vrouw. De man is het hier niet mee eens en voert - kort samengevat - het volgende aan. Hij is met pensioen en heeft geen verdiencapaciteit. Zijn inkomen in 2024 bedroeg maximaal € 5.427,- netto per maand, bestaande uit pensioenuitkeringen, Zweedse AOW en een dividenduitkering. De draagkracht van de man dient aan de hand van dit inkomen te worden berekend. Geen rekening dient te worden gehouden met zijn vermogen, aangezien hij hier al op inteert en het grootste deel bovendien niet liquide is, aldus de man.

De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Volgens haar geeft de man geen volledig en transparant beeld van zijn inkomen en vermogenspositie en heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat hij over voldoende draagkracht beschikt om volledig in de kosten van de kinderen te kunnen voorzien.

5.21

Het hof overweegt als volgt.

Voor de bepaling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, in dit geval de man, is niet alleen zijn inkomen van belang, maar ook de omvang van zijn vermogen. Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij kan of had kunnen beschikken. Of van een alimentatieplichtige kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen of dat rendabel maakt, hangt af van de omstandigheden van het geval.

Gebleken is dat de man, inmiddels 67 jaar, met pensioen is. In de bestreden beschikking is rekening gehouden met een pensioeninkomen van de man van € 39.110,- per jaar. Met ingang van 2024 is dit inkomen hoger geworden in verband met het overheidspensioen dat de man sinds dat jaar ontvangt. Uit de door de man overgelegde stukken is naar voren gekomen dat de man op dit moment in ieder geval het zogenaamde Länsförsäkringar pensioen, SEB-pensioen en overheidspensioen ontvangt. Ter zitting in hoger beroep heeft de man, onder verwijzing naar productie 34 in hoger beroep, bepleit dat zijn pensioeninkomen € 5.427,- netto per maand (€ 65.124,- per jaar) bedraagt. Nu de vrouw dit inkomen niet uitdrukkelijk heeft betwist, zal ook het hof in ieder geval van dit inkomen uitgaan. Voorbijgegaan wordt aan de stelling van de man dat zijn pensioeninkomen eind 2027 zal dalen; dit is een toekomstige situatie waarop niet kan worden vooruitgelopen.

5.22

Verder is gebleken is dat de man tijdens zijn werkende leven een aanzienlijk vermogen heeft opgebouwd. Hij woont in Zweden in een woning die circa € 2.000.000,- waard is, waarop een hypotheek rust van slechts € 270.000,- en waarin hij onlangs nog € 95.000,- heeft geïnvesteerd. Daarnaast is de man eigenaar van woningen in Brazilië, Thailand en Zweden en is hij mede-aandeelhouder van een Zweedse onderneming (“TPI”) dat een bedrijfspand ter waarde van circa € 2.000.000,- in eigendom heeft (met een hypotheek van ongeveer € 124.000,-), welk bedrijfspand commercieel wordt verhuurd. Ook is hij DGA van een Nederlandse B.V., heeft hij banktegoeden ter hoogte van circa € 200.000,- en een Maserati. Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat van de man kan worden verwacht dat hij, gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen en de vrouw, zijn vermogen zo inricht dat het voldoende rendeert. Niet, althans onvoldoende is gebleken dat dit nu het geval is. Hierbij neemt het hof onder andere het volgende in aanmerking:

- Appartement [plaats]

De man is eigenaar van een appartement (penthouse) van 350 m² in [plaats] , Brazilië, ter waarde van circa € 1.000.000,- of meer. Op het appartement rust geen hypotheekrecht. De man verhuurt de woning voor kort verblijf. De man stelt dat bij het vaststellen van zijn draagkracht geen rekening dient te worden gehouden met inkomsten uit verhuur van het appartement, omdat de inkomsten de kosten voor onderhoud van het appartement dekken en hij hiermee bovendien juridische kosten moet voldoen. Het hof gaat aan deze stelling voorbij. Uit het door de man overgelegde exploitatieoverzicht over de jaren 2017 tot en met 2023 (productie 9 in eerste aanleg) volgt dat de man over de jaren 2022 en 2023 in ieder geval respectievelijk circa € 16.000,- en € 13.000,- winst heeft gemaakt. Verder volgt uit het exploitatieoverzicht over de jaren 2018 tot en met 2021 weliswaar een lagere winst of een verlies, maar uit de overgelegde rekeningoverzichten volgt vervolgens dat grote tussentijdse betalingen aan de man zijn gedaan. Dit geldt ook voor 2024. De man stelt hij maar een kleine winst heeft gemaakt, maar de vrouw heeft onbetwist gesteld dat uit de overgelegde rekeningoverzichten (productie 27 in hoger beroep) volgt dat hij ook in 2024 aanzienlijke bedragen van de rekening aan zichzelf heeft uitgekeerd. Het hof gaat er aldus vanuit dat de winst beduidend hoger is dan de man doet voorkomen, te meer nu van de huurinkomsten in 2024 ook juridische kosten zijn voldaan. Het hof acht het niet redelijk om deze juridische kosten in mindering te brengen op de winst, nu deze kosten niet structureel zijn en bovendien niet, althans onvoldoende is gebleken waarvoor deze kosten zijn gemaakt. Het hof gaat voorts voorbij aan de stellingen van de man dat het lastiger wordt het appartement voor korte duur te verhuren vanwege nieuwe wetgeving in Brazilië, omdat niet duidelijk is geworden of de man het appartement daadwerkelijk niet meer voor korte duur kan verhuren en als dat zo zou zijn, niet gebleken is dat de man niet op een andere wijze inkomsten uit verhuur van het appartement kan genereren. Ook passeert het hof de stellingen van de man over de volatiliteit van de Braziliaanse Reaal en de complicaties bij het uitvoeren van deviezen, gelet op de betwisting hiervan door de vrouw. Niet alleen heeft de man deze stellingen niet onderbouwd, ook heeft hij niet weersproken dat in de jaren 2017, 2018 en 2021 uitkeringen aan hemzelf hebben plaatsgevonden, waardoor het resultaat is gedrukt. Tot slot is het hof, net als de vrouw, van oordeel dat zodra blijkt dat de man niet (meer) voldoende inkomen uit het appartement kan generen, het voor de hand ligt - mede gelet op de waarde van het appartement en de hoge onderhoudskosten - het appartement te verkopen en de opbrengst op andere wijze rendabel te maken, gelet op de onderhoudsverplichting die de man jegens zijn kinderen heeft.

- Appartement [plaats C]

De man is eveneens eigenaar van een appartement in of nabij [plaats C] dat hij verhuurt aan een vriend. De waarde van het appartement bedroeg volgens de man tijdens de rechtbankprocedure circa € 350.000,-. De man stelt in hoger beroep dat de waarde € 316.000,- bedraagt. Op het appartement rust een hypotheek van maximaal € 180.000,-. Volgens de man dekken de huurinkomsten de kosten van het appartement en dienen met deze inkomsten aldus geen rekening te worden gehouden bij het vaststellen van zijn draagkracht. Het hof volgt deze stelling van de man niet. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij geen geld wil verdienen aan een vriend. Hieruit maakt het hof op dat een hogere huur mogelijk is, maar dat de man hier bewust niet voor kiest. Gelet op de onderhoudsverplichting van de man jegens zijn kinderen is het hof van oordeel dat het op de weg van de man ligt om inkomen uit het appartement te genereren, bijvoorbeeld door het voor een hoger bedrag te verhuren of het te verkopen en de opbrengst op andere wijze rendabel te maken. Dat hij het appartement voor een vriendenprijs verhuurt, dient voor zijn rekening en risico te komen.

- Woning Thailand

Ook heeft de man een woning in Thailand in zijn eigendom. De woning vertegenwoordigt volgens de man een waarde van circa € 100.000,- en is vrij van hypotheek. De man gaat zelf maar een keer per jaar naar de woning toe en verder staat de woning leeg. De woning wordt dus niet verhuurd. Ook ten aanzien van dit vermogensbestanddeel is het hof van oordeel dat het op de weg van de man ligt om meer rendement te behalen gelet op zijn onderhoudsverplichting.

5.23

Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat niet, althans onvoldoende is gebleken dat de man onvoldoende draagkracht heeft om volledig in de kosten van de kinderen te voorzien. De man heeft een pensioeninkomen en een aanzienlijk vermogen. Van hem kan worden gevergd dat hij dit vermogen rendabel maakt, althans rendabeler dan nu volgens hem het geval is, of dat hij op zijn vermogen inteert. Het hof komt reeds op grond van hetgeen hierboven over de drie woningen van de man is overwogen tot dit oordeel, zodat de stellingen van partijen over de andere vermogensbestanddelen van de man onbesproken kunnen blijven.

Anderzijds komt de vrouw in aanmerking voor een kindgebonden budget en beschikt zij over draagkracht. Het hof is daarom van oordeel dat ook van haar kan worden verlangd dat zij een gedeelte van de kosten van de kinderen voor haar rekening neemt. Het hof ziet in dit geval, waarin de draagkracht van de man niet volledig kan worden berekend, maar wel duidelijk is dat hij over een veel hoger inkomen dan de vrouw beschikt dan wel kan beschikken, aanleiding om het door de vrouw te betalen gedeelte van de behoefte van de kinderen in redelijkheid vast te stellen op 15% van de basisbehoefte, dat wil zeggen (0,15 x € 775 =) € 116,- per kind per maand in 2024 en (0,15 x € 826 =) € 124,- per kind per maand in 2025. Het aandeel van de man in de kosten van de kinderen bedraagt dan (€ 775 - € 116 =) € 659,- per kind per maand in 2024 en (€ 917 - € 124 =) € 793,- per kind per maand in 2025.

Zorgkorting

5.24

In de bestreden beschikking is uitgegaan van een zorgkorting van 5%, waartegen de man heeft gegriefd. Hij stelt dat deze korting niet in verhouding staat tot de reis- en verblijfkosten van gemiddeld € 2.140,- per maand, die hij moet maken om uitvoering aan de zorgregeling te geven. De man is van mening dat met de helft van deze kosten rekening dient te worden gehouden, zowel door toepassing van een zorgkorting van 25% als door het verhogen van zijn draagkrachtloos inkomen.

De vrouw voert verweer. Volgens haar zijn de kosten die de man aanvoert uitzonderlijk hoog en dienen deze voor zijn rekening te komen, aangezien hij ervoor gekozen heeft een gezin in Nederland te stichten en in Zweden te blijven wonen. Bovendien zien de zorgkosten op de kosten van de kinderen en niet op reis- en verblijfkosten van de man, aldus de vrouw. De vrouw maakt daarnaast bezwaar tegen verhoging van het draagkrachtloos inkomen van de man.

5.25

Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding om van een andere zorgkorting, althans hogere zorgkosten uit te gaan dan de rechtbank heeft gedaan. Met de vrouw is het hof van oordeel dat de zorgkosten kosten van de kinderen betreffen en dat de reis- en verblijfskosten van de man niet hieronder vallen.

Bovendien geldt dat zelfs als er aanleiding zou zijn het draagkrachtloos inkomen van de man te verhogen met zijn reis- en verblijfkosten, dat niet leidt tot een lagere bijdrage. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, kan van de man worden verwacht dat hij zijn vermogen meer rendabel maakt dan volgens hem nu het geval is, dan wel dat hij inteert op zijn vermogen. De reis- en verblijfkosten kan hij (ook) uit dit inkomen/vermogen betalen. Ten aanzien van de verblijfskosten geldt bovendien dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat de man goedkopere opties heeft dan met de kinderen in een hotel te verblijven; hij kan bijvoorbeeld een woning of appartement huren via Airbnb. Nu de kinderen vooralsnog niet bij de man overnachten, acht het hof een zorgkorting van 5% op zijn plaats.

5.26

Het hof berekent de zorgkorting over de periode vanaf de ingangsdatum, 4 juli 2024, tot 1 januari 2025 op (0,05 x € 775 =) € 39,- per kind per maand en over de periode vanaf 1 januari 2025 op (0,05 x 826 =) € 41,- per maand. Deze bedragen worden in mindering gebracht op het aandeel van de man in de kosten van de kinderen. Dit betekent dat de man over eerstgenoemde periode (€ 659 - € 39 =) € 620,- per kind per maand en over de laatstgenoemde periode (€ 793 - € 41 =) € 752,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw dient te betalen.

Conclusie

5.27

Het hof zal, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 4 juli 2024 vaststellen op € 620,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2025 op € 752,- per kind per maand.

Hieruit volgt in beginsel een terugbetalingsverplichting voor de vrouw. Volgens vaste rechtspraak dient van de bevoegdheid om met terugwerkende kracht een wijziging aan te brengen in een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage met behoedzaamheid gebruik te worden gemaakt, met name als dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van het teveel betaalde.

Naar het oordeel van het hof kan niet van de vrouw worden gevergd dat zij de te veel betaalde kinderalimentatie terugbetaalt. Hierbij neemt het hof in aanmerking het grote verschil in de inkomens- en vermogenspositie van de vrouw ten opzichte van de man en de verwachting dat de ontvangen kinderalimentatie zal zijn verbruikt. Het hof zal daarom beslissen dat, voor zover de man in de periode vanaf 4 juli 2024 meer kinderalimentatie heeft betaald dan waartoe hij gehouden was, de bijdrage over deze periode wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald of op hem is verhaald.

Partneralimentatie

5.28

Op grond van artikel 3 sub b van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht ten aanzien van de verzoeken tot vaststelling van partneralimentatie. Niet in geschil is dat Nederlands recht van toepassing is op de verzoeken met betrekking tot de partneralimentatie, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

Ingangsdatum

5.29

De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man te betalen partneralimentatie bepaald op de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, te weten 29 oktober 2024. Het hof zal ook van deze datum zal uitgaan, omdat deze in hoger beroep tussen partijen niet in geschil is.

Behoefte vrouw

5.30

De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw aan de hand van een behoeftelijst vastgesteld op € 3.238,- netto per maand, waarin een bedrag van € 500,- per maand begrepen is voor sport en recreatie, uitjes en vakanties. De man voert geen bezwaren aan tegen dit bedrag op zichzelf. De vrouw wel. Zij stelt dat de bijdrage van € 500,- per maand te laag is en dat in plaats daarvan met een bedrag van € 1.931,- per maand rekening dient te worden gehouden voor sport en recreatie (€ 65,- per maand), uitjes (€ 200,- per maand) en vakanties (€ 1.666,- per maand). De vrouw voert hiertoe aan dat partijen op luxe vakanties gingen naar onder andere Saint-Tropez, Monaco, Cannes, Hongkong, Thailand, Parijs, Zwitserland, [plaats] en de Verenigde Staten en in vijfsterrenhotels verbleven. Daarnaast stelt de vrouw dat haar behoefte met € 170,- per maand dient te worden verhoogd in verband met een huurstijging per 1 juli 2024.

De man voert verweer. Hij betwist dat partijen € 1.931,- per persoon per maand uitgaven aan vakanties en ontspanning en stelt dat dit door de vrouw ook op geen enkele wijze is onderbouwd. Partijen hielden er volgens de man geen luxueuze levensstijl op na. De vakanties van partijen waren bescheiden en vonden vooral in Europa plaats. Een enkele keer zijn zij naar [plaats] geweest, waar de man een huis heeft, en naar Azië. Ook betwist de man dat rekening moet worden gehouden met de huurstijging van de woning.

5.31

Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat voor het vaststellen van haar behoefte rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 1.931,- per maand aan sport en recreatie, uitjes en vakanties. Zij heeft deze stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende onderbouwd. Het door de vrouw als productie 10 in eerste aanleg overgelegde overzicht van vakantiebestemmingen acht het hof daartoe niet voldoende, omdat dit niet is gebaseerd op werkelijk gemaakte kosten en niet uit te sluiten valt, zoals de man in eerste aanleg heeft betoogd, dat partijen bepaalde reizen slechts hebben gemaakt omdat de man voor zakendoeleinden moest reizen en daarmee deze kosten niet (geheel) voor de man in privé kwamen. Net als de rechtbank zal het hof redelijkerwijs uitgaan van een bedrag voor vakanties, uitjes, sport en recreatie van € 500,- per maand. Het hof volgt de vrouw evenmin in haar stelling dat rekening moet worden gehouden met een hogere huurprijs van de woning dan de rechtbank heeft gedaan in verband met een huurprijsstijging. De behoefte van de vrouw wordt berekend op het moment van uiteengaan van partijen. In gestegen kosten van levensonderhoud wordt voorzien door de indexering van deze behoefte.

Het hof zal dus, net als de rechtbank, rekening houden met een netto behoefte van de vrouw van € 3.238,- per maand in 2024. Geïndexeerd per 1 januari 2025 bedraagt haar netto behoefte € 3.448,- per maand.

5.32

Vervolgens is het de vraag in hoeverre de vrouw zelf in haar behoefte kan voorzien. Daartoe verwijst het hof naar hetgeen hierboven onder 5.16 tot en met 5.19 reeds is overwogen over het inkomen van de vrouw en haar verdiencapaciteit. Op grond van die financiële gegevens berekent het hof de bruto aanvullende behoefte van de vrouw op € 1.460,- per maand over de periode vanaf de ingangsdatum, 4 juli 2024, tot 1 januari 2025 en op € 988,- per maand met ingang van 1 januari 2025.

Draagkracht man

5.33

Het hof verwijst naar hetgeen hierboven onder 5.21 tot en met 5.23 is overwogen ten aanzien van het inkomen van de man, al dan niet uit vermogen. Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat de man in staat moet worden geacht volledig te voorzien in de aanvullende behoefte van de vrouw.

Conclusie

5.34

Het hof zal, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud ingang van 29 oktober 2024 op € 1.460,- (bruto) per maand en met ingang van 1 januari 2025 op € 988,- (bruto) per maand. Tussen partijen is niet in geschil dat de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling moeten worden voldaan (grief 1 van de vrouw). Het hof zal dit opnemen in het dictum.

5.35

Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6De beslissing

Het hof:

bepaalt - in aanvulling op de beschikking waarvan beroep - de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders aldus dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , totdat de man een vorm van huisvesting in Nederland heeft, een keer per drie weken van vrijdag tot dinsdag overdag bij hem in Nederland verblijven (maar wel bij de vrouw overnachten) alsmede gedurende de helft van de schoolvakanties, die hij met de kinderen in Zweden mag doorbrengen;

bekrachtigt de bestreden beslissing voor zover daarbij is bepaald dat de vrouw, met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, huurster zal zijn van de woning aan het adres [A-straat] te ( [postcode] ) [plaats B] ;

vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover het de door de man aan de vrouw te betalen kinder- en partneralimentatie betreft, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:

bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 4 juli 2024 op € 620,- (zegge: zeshonderdtwintig euro) per kind per maand en met ingang van 1 januari 2025 op € 752,- (zegge: zevenhonderd tweeënvijftig euro) per kind per maand, voor zover het de toekomstige termijnen betreft telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat voor zover de man in de periode vanaf 4 juli 2024 tot heden meer kinderalimentatie heeft betaald dan waartoe hij op grond van deze beschikking gehouden was, de bijdrage over die periode wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald of op hem is verhaald;

bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud met ingang van 29 oktober 2024 op € 1.460,- (zegge: veertienhonderd zestig euro) per maand en met ingang van 1 januari 2025 op € 988,- (zegge: negenhonderd achtentachtig euro) per maand, voor zover het de toekomstige termijnen betreft telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. R.M. Troost en mr. A.E. Oderkerk, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 8 juli 2025 in het openbaar uitgesproken.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733