Rechtbank Zeeland-West-Brabant 03-07-2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:4205


Datum publicatie04-07-2025
ZaaknummerBRE 24/4624
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsBreda
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht; Fiscaliteiten partneralimentatie; Lijfrente / levensverzekering
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Aanslag IB/PVV, evenredigheidsbeginsel, beroep ongegrond.

Volledige uitspraak


RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 24/4624


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juli 2025 in de zaak tussen


[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: mr. M. Görsültürk),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 2 april 2024.

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 103.704. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 888 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).

1.2.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.3.

De rechtbank heeft het beroep op 17 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en mr. drs. [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2021 en de belastingrentebeschikking naar de juiste hoogte zijn opgelegd. Daarbij beoordeelt de rechtbank of er strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.

3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslag IB/PVV 2021 en de belastingrentebeschikking naar de juiste hoogte opgelegd. Het evenredigheidsbeginsel is niet geschonden. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft in 2006 twee levensloopverzekeringen afgesloten bij Loyalis Leven N.V.. Belanghebbende is van beide levensloopverzekeringen de verzekeringnemer en de eerste begunstigde.

4.1.

De rechtbank Gelderland heeft op 11 februari 2019 de echtscheiding tussen belanghebbende en zijn ex-partner uitgesproken. Belanghebbende en zijn ex-partner zijn in het echtscheidingsconvenant onder meer het volgende overeengekomen:

“4.6. Aan de man wordt voorts toebedeeld:

(…)

c. de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de beleggingsverzekeringen bij Loyalis, kenmerken [kenmerk 1] en [kenmerk 2], onder vergoeding van de helft van de waarde (netto equivalent) aan de vrouw.”

4.2.

De levensloopverzekeringen zijn in 2021 tot uitkering gekomen tot een bedrag van in totaal € 38.567 waarover € 14.309 aan loonheffing is ingehouden (de lijfrente-uitkering).

4.3.

Belanghebbende heeft op 20 november 2021 een bedrag van € 12.129,42 overgemaakt naar de ex-partner met de omschrijving ‘Helft vrijgekomen levenslooppolis’.

4.4.

Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2021 € 24.258 aangemerkt als looninkomsten uit de levensloopverzekeringen. Daarbij is € 14.309 als loonheffing in aanmerking genomen.

4.5.

Belanghebbende heeft verder in de aangifte IB/PVV 2021 een bedrag van € 24.799 als aftrekpost opgegeven. Belanghebbende heeft hierbij aangegeven dat het gaat om ‘onderhoudsverplichtingen’. De onderhoudsverplichtingen zijn opgebouwd uit ‘betaalde alimentatie periodieke betaling’ van € 12.669 en ‘helft netto-uitkering’ van € 12.130.

4.6.

De inspecteur heeft met dagtekening 28 november 2023 de aanslag IB/PVV 2021 aan belanghebbende opgelegd (zie 1.1.), waarbij is afgeweken van de ingediende aangifte. Hierbij is de hoogte van de lijfrente-uitkering aangepast naar € 38.567 en is € 12.130 niet in aftrek genomen als onderhoudsverplichtingen.

Motivering

Vooraf: zijn alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?

5. Belanghebbende stelt dat ten onrechte niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd door de inspecteur. Het gaat volgens belanghebbende om de stukken die betrekking hebben op de verschuldigde omzetbelasting en/of inkomstenbelasting van de ex-partner. Belanghebbende wil met name weten of de doorbetaalde netto lijfrente-uitkering bij zijn ex-partner is belast als partneralimentatie. De rechtbank is van oordeel dat de stukken die volgens belanghebbende ontbreken, geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, aangezien geen sprake is van stukken die aan de inspecteur ter beschikking staan dan wel hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten in de zaak van belanghebbende zelf. 1 Het is daarom niet aannemelijk geworden dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en in strijd met artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld.

Zijn de lijfrente-uitkeringen terecht volledig bij belanghebbende belast?

6. Belanghebbende was op grond van het echtscheidingsconvenant het netto equivalent van de helft van lijfrente-uitkering verschuldigd aan de ex-partner. Belanghebbende heeft daarom een bedrag van € 12.129,42 overgemaakt naar de ex-partner. Belanghebbende stelt dat de lijfrente-uitkering daarom ook slechts voor de helft bij hem belast hoort te worden. De inspecteur stelt daarentegen dat de lijfrente-uitkering volledig toebehoort aan belanghebbende.

6.1.

Aangezien het de inspecteur is die stelt dat de lijfrente-uitkering volledig bij belanghebbende belast hoort te zijn, is het aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat dit het geval is. De bewijslast rust dus op de inspecteur.

6.2.

Belanghebbende is de verzekeringnemer en eerste begunstigde van de levensloopverzekeringen. Dit betekent fiscaal gezien dat de uitkering van de levensloopverzekeringen toegerekend wordt aan belanghebbende. 2 Belanghebbende en de ex-partner zijn nadere afspraken overeengekomen in het echtscheidingsconvenant. Dit betekent echter niet dat daarmee afgeweken kan worden van het fiscale recht, aangezien belanghebbende de verzekeringnemer en de eerste begunstigde van de levensloopverzekeringen is gebleven en de daarmee samenhangende inkomsten voor het fiscale recht daarom alleen aan hem kunnen worden toegerekend. De rechtbank is daarom van oordeel dat de lijfrente-uitkering terecht volledig bij belanghebbende wordt belast.

6.3.

Uit de gerenseigneerde informatie blijkt dat de totale hoogte van de lijfrente-uitkering € 38.567 is en dat € 14.309 aan loonheffing is ingehouden. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2021 op dit punt dus tot de juiste hoogte vastgesteld.

Is sprake van aftrekbare onderhoudsverplichtingen?

7. Periodieke uitkeringen en verstrekkingen kunnen als onderhoudsverplichtingen in aftrek worden gebracht wanneer rechtstreeks uit het familierecht een wettelijke verplichting tot het doen van die uitkeringen of verstrekkingen volgt. 3 Het bestaan van zo’n wettelijke verplichting kan blijken uit een rechterlijke uitspraak waarbij een uitkering tot levensonderhoud is toegekend 4, of uit een overeenkomst tussen partijen waarbij is bepaald dat de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden 5 (veelal: een echtscheidingsconvenant). Of een echtscheidingsconvenant een onderhoudsverplichting inhoudt, dient door middel van uitleg met toepassing van de Haviltex-maatstaf te worden beoordeeld. 6

7.1.

De bewijslast om aannemelijk te maken dat een uitgave een onderhoudsverplichting is, ligt bij belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de afspraak die volgt uit het echtscheidingsconvenant, namelijk dat de helft van het netto equivalent van de waarde van verzekeringen vergoed wordt aan de ex-partner, een onderhoudsverplichting is. Belanghebbende en de ex-partner zijn in het echtscheidingsconvenant wel overeengekomen dat belanghebbende tot een uitkering tot levensonderhoud zal zijn gehouden, maar deze uitkering ziet niet op de lijfrente-uitkering. De inspecteur is terecht afgeweken van de aangifte door het bedrag van € 12.130 niet als onderhoudsverplichting in aftrek toe te staan.

Is het evenredigheidsbeginsel geschonden?

8. Belanghebbende stelt dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden omdat belanghebbende niet de inkomensgenieter is van de lijfrente-uitkeringen.

8.1.

Het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet staat er aan in de weg dat een (bepaling uit een) wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel. Aangezien de Wet IB 2001 en de Wet LB 1964 wetten in formele zin zijn, kan niet getoetst worden aan het evenredigheidsbeginsel.

8.2.

Dit neemt echter niet weg dat indien er sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dat is het geval indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. 7 De Hoge Raad stelt dat dergelijke bijzondere omstandigheden ‘slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen’. 8

8.3.

De rechtbank overweegt als volgt in verband met de vraag of deze (hoge) uitzondering in dit geval aan de orde is. In het geval van belanghebbende is de rechtbank van oordeel dat de wet in overeenstemming is toegepast met hetgeen de wetgever voor ogen heeft gehad. Gelet op het feit dat belanghebbende de verzekeringnemer en de eerste begunstigde was van de levensloopverzekeringen, heeft belanghebbende door de belastingheffing over de gehele lijfrente-uitkering geen nadelige gevolgen ondervonden die onevenredig zijn met het doel van de wettelijke bepalingen op grond waarvan die gehele lijfrente-uitkering bij hem is belast. Belanghebbende is zelf in het echtscheidingsconvenant overeengekomen om de helft van de netto lijfrente-uitkering aan zijn ex-partner te betalen zonder daarbij rekening te houden met de omstandigheden dat de gehele lijfrente-uitkering bij hemzelf zal worden belast en dat deze betaling niet in aftrek kan worden gebracht als onderhoudsverplichting. In die situatie is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden die de strikte toepassing van de wet zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Het evenredigheidsbeginsel is niet geschonden.

Belastingrente

9. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende stelt dat de belastingrentebeschikking zo hoog is doordat de inspecteur zo laat de aanslag heeft opgelegd, terwijl belanghebbende zelf de gevraagde informatie met de meeste spoed heeft verstrekt.

9.1.

De inspecteur stelt dat de belastingrentebeschikking terecht en naar de juiste hoogte is vastgesteld. De aanslag is binnen drie jaar opgelegd en dus conform de wettelijke termijn, aldus de inspecteur.

9.2.

De rechtbank overweegt dat de aanslag van belanghebbende ruim binnen de wettelijke termijn is opgelegd. Dat belanghebbende de behandelduur als lang heeft ervaren, betekent niet dat daardoor geen of minder belastingrente is verschuldigd. Voor zover belanghebbende een beroep heeft willen doen op het zorgvuldigheidsbeginsel 9, dan heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden.

9.3.

Belanghebbende heeft geen gronden ingebracht tegen de berekening van de belastingrente. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. de Vos, griffier, op 3 juli 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

1

Vgl. onder meer HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.

2

Artikel 39d, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst tot 1 januari 2022) jo. artikel 3.80 en artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB).

6

Hoge Raad 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2134.

7

Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:815, r.o. 3.3.4.

8

Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679.

9

Vgl. HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733