Hoge Raad 27-06-2025, ECLI:NL:HR:2025:1011

Essentie (gemaakt door AI)

Verzoek van vader tot belasting met gezag (art. 1:274 lid 2 BW) over zijn minderjarig kind, dat onder voogdij van GI staat. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de vader tegen de GI en de pleegouders. HR: de GI mag als voogd een verweerschrift indienen zonder tussenkomst van advocaat. Uitleg van art. 1:283 BW leidt tot die conclusie. Deze vrijstelling van de verplichte procesvertegenwoordiging geldt ook voor een verweerschrift in hoger beroep.


Datum publicatie27-06-2025
Zaaknummer24/04202
ProcedureCassatie
Formele relatiesConclusie: ECLI:NL:PHR:2025:406; In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2024:5379
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet; Voogdij GI art. 1:302 e.v. BW;
Familieprocesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Personen- en familierecht. Gezag. Procesrecht. Verzoek ouder tot belasting met gezag (art. 1:274 lid 2 BW) over minderjarige die onder voogdij gecertificeerde instelling (GI) staat. Geldt vrijstelling verplichte procesvertegenwoordiging voor GI in art. 1:283 BW ook voor verweerschrift in hoger beroep in deze procedure? Verder: uitleg art. 1:274 lid 2 BW.

Volledige uitspraak


HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 24/04202

Datum 27 juni 2025

BESCHIKKING

In de zaak van

[de vader],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie,

hierna: de vader,

advocaat: F.J. Fernhout,

tegen

1. WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING,

gevestigd te Amsterdam,

2. DE PLEEGOUDERS VAN [de minderjarige],

wonende op een geheim adres,

VERWEERDERS in cassatie,

hierna: de GI en de pleegouders,

niet verschenen.

1Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. de beschikking in de zaak C/19/145337 / FA RK 23-1983 van de rechtbank Noord-Nederland van 12 januari 2024;

b. de beschikking in de zaak 200.337.481/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 augustus 2024.

De vader heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.

De GI en de pleegouders hebben geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F. Ibili strekt tot verwerping.

De advocaat van de vader heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2Uitgangspunten en feiten

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) De vader en [de moeder] (hierna: de moeder) hebben een relatie gehad, waaruit in 2019 een dochter is geboren (hierna: de minderjarige). De vader heeft de minderjarige erkend.

(ii) Begin 2020 heeft de minderjarige korte tijd in een crisispleeggezin verbleven. In januari 2021 is de minderjarige opnieuw uit huis geplaatst. Sindsdien woont zij bij de pleegouders.

(iii) Bij beschikking van 14 september 2023 1 heeft de rechtbank Noord-Nederland het gezag van de moeder over de minderjarige beëindigd en de GI belast met de voogdij. Deze beschikking is op 4 april 2024 in hoger beroep bekrachtigd.

2.2

In deze procedure verzoekt de vader op de voet van art. 1:274 lid 2 BW om te worden belast met de uitoefening van het gezag over de minderjarige. De rechtbank 2 heeft het verzoek afgewezen.

2.3

Het hof 3 heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

3Beoordeling van de middelen

3.1.1 Het eerste middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de GI voor de indiening van haar verweerschrift geen advocaat nodig had. Het hof heeft in dat verband overwogen:

“5.1 Namens de vader is aangevoerd dat de GI geen rechtsgeldig verweer heeft gevoerd, omdat het verweerschrift niet door een advocaat is ondertekend en ingediend. Volgens de vader moet het hof het verweerschrift van de GI daarom buiten beschouwing laten. Het hof ziet daarvoor geen aanleiding. Weliswaar volgt uit het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven dat een verweerschrift in hoger beroep wordt ingediend en ondertekend door een advocaat, maar daarvoor is een uitzondering gemaakt indien de wet een andere mogelijkheid biedt. Ter gelegenheid van de beëindiging van het gezag van de moeder is de voogdij over [de minderjarige] door de rechter aan de GI opgedragen (artikel 1:302 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 1:283 BW is het hof van oordeel dat de GI zich voor de uitoefening van haar taak in dit geval ook zonder advocaat tot de rechter kan wenden. (…)”

Volgens het middel is dit oordeel onjuist, omdat het verweerschrift niet is ingediend bij de kantonrechter, maar bij het hof, en de uitzondering van art. 1:283 BW slechts ziet op verzoeken, niet op verweerschriften. De ratio van art. 1:283 BW is kennelijk dat de daarin bedoelde verzoeken onder de deskundigheid van de gecertificeerde instelling vallen. Deze ratio brengt niet mee dat de bepaling zou gelden voor alle procedures waarin een gecertificeerde instelling, belast met de voogdij, als verweerder betrokken is, en zeker niet dat dit ook in hoger beroep zou gelden, aldus de klacht.

3.1.2 Op grond van art. 282 lid 1 Rv in verbinding met art. 278 lid 3 Rv wordt een verweerschrift ondertekend en ingediend door een advocaat, tenzij indiening bij de kantonrechter plaatsvindt of ingevolge een bijzondere wettelijke bepaling niet door een advocaat behoeft te geschieden.

Art. 278 lid 3 Rv en art. 282 lid 1 Rv zijn ingevolge art. 362 Rv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing, voor zover uit de afdeling over hoger beroep tegen beschikkingen, dan wel uit een andere wettelijke regeling, niet anders voortvloeit. Dat betekent dat beroepschriften en verweerschriften door een advocaat moeten worden ondertekend en ingediend, tenzij indiening ingevolge een bijzondere wettelijke bepaling niet door een advocaat behoeft te geschieden.

3.1.3 Art. 1:283 BW bepaalt dat de verzoeken die de gecertificeerde instelling, bedoeld in art. 1.1 Jeugdwet, dan wel de rechtspersoon, bedoeld in art. 1:302 lid 2 BW, in verband met de uitoefening van de voogdij tot de rechter richt, kunnen worden ingediend zonder advocaat en kosteloos worden behandeld. De bepaling is ingevoerd in verband met de herschikking van de bevoegdheidsverdeling tussen de rechtbank en de kantonrechter. 4 Onderdeel van de herschikking is dat voogdijgeschillen niet langer tot de bevoegdheid van de kantonrechter behoren, waardoor de uitzondering ten aanzien van verplichte procesvertegenwoordiging voor kantonzaken (art. 278 lid 3 Rv) niet langer geldt. Volgens de memorie van toelichting bij art. 1:283 BW heeft de wetgever dit, door hem niet onderkende en onwenselijk geachte gevolg van de herschikking, met deze bepaling ongedaan gemaakt. 5 In de memorie van toelichting is verder opgemerkt dat de bepaling is ontleend aan art. 1:265 lid 4 (oud) BW (thans art. 1:265k lid 4 BW) , alwaar voor verzoeken die (thans) een gecertificeerde instelling in het kader van de ondertoezichtstelling aan de kinderrechter of het gerechtshof doet, hetzelfde is bepaald. 6

3.1.4 Gelet op de hiervoor in 3.1.3 geschetste achtergrond van art. 1:283 BW, moet de bepaling aldus worden uitgelegd dat de vrijstelling van verplichte procesvertegenwoordiging ook geldt voor de indiening van een verweerschrift. Dat was in de periode waarin voogdijgeschillen door de kantonrechter werden beslist immers ook zo. Voorts is voor de tot verzoeken beperkte formulering van art. 1:283 BW geen andere verklaring te vinden dan dat deze is ontleend aan art. 1:265 lid 4 (oud) BW. 7

Uit de verwijzing, in de memorie van toelichting, naar “de kinderrechter of het gerechtshof” volgt voorts dat de vrijstelling van verplichte procesvertegenwoordiging van art. 1:283 BW, net als die van art. 1:265k lid 4 BW, naar de bedoeling van de wetgever ook geldt in hoger beroep.

3.1.5 Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.2-3.1.4 is overwogen, is de hiervoor in 3.1.1 weergegeven klacht ongegrond.

Hoewel het middel deze kwestie niet aan de orde stelt, verdient nog opmerking dat art. 1:283 BW zich ook leent voor toepassing in een procedure als de onderhavige, waarin een ouder op de voet van art. 1:274 lid 2 BW verzoekt met het gezag te worden belast over een minderjarige die op grond van art. 1:302 lid 1 BW onder voogdij van een gecertificeerde instelling staat. Toewijzing van dat verzoek leidt immers tot beëindiging van de voogdij van de gecertificeerde instelling (art. 1:281 lid 1, aanhef en onder b, BW) . Met de indiening van een verweerschrift tegen een dergelijk verzoek richt de gecertificeerde instelling zich tot de rechter in verband met de uitoefening van de voogdij.

3.1.6 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO) .

3.2.1 Het tweede middel ziet op de uitleg van art. 1:274 BW en is ingesteld onder de voorwaarde dat het eerste middel tot vernietiging van de bestreden beschikking leidt. Aan deze voorwaarde is niet voldaan (zie hiervoor in 3.1.5-3.1.6). Ten overvloede overweegt de Hoge Raad als volgt.

3.2.2 Art. 1:274 lid 2 BW bepaalt dat, in geval van beëindiging van het gezag van een ouder die het gezag alleen uitoefent, de andere ouder de rechtbank te allen tijde kan verzoeken met de uitoefening van het gezag te worden belast en dat dit verzoek wordt ingewilligd indien de rechtbank dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt. Op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.12.1-3.13, moet de bepaling aldus worden verstaan dat het verzoek wordt toegewezen, tenzij de rechter oordeelt dat het belang van de minderjarige zich tegen inwilliging verzet.

4Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, H.M. Wattendorff en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 27 juni 2025.

1

Rechtbank Noord-Nederland 14 september 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:3815.

2

Rechtbank Noord-Nederland 12 januari 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:526.

3

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 augustus 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5379.

4

Wet van 22 november 2006 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met herschikking van de bevoegdheidsverdeling tussen rechtbank en kantonrechter, alsmede van artikel 12 van dat Boek en van artikel 268 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Stb. 2006, 589.

5

Kamerstukken II 2007/08, 31248, nr. 3, p. 4, onder C.

6

Kamerstukken II 2007/08, 31248, nr. 3, p. 4, onder C.

7

Vgl. voor art. 1:265k lid 1 BW reeds HR 25 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1003, rov. 3.7.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733