Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25-03-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:1851


Datum publicatie23-06-2025
Zaaknummer200.349.460/01 en 200.349.724/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet; Uithuisplaatsing 1:265a e.v. BW;
Familieprocesrecht; Hoger beroep
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

-Ondanks een te late verlenging van de ondertoezichtstelling volgt er wel een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep tegen de machtiging tot uithuisplaatsing, omdat er geen grieven zijn gericht tegen de te late verlenging en gezien het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. -Het verzoek tot een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing (waarbij het doel is werken aan thuisplaatsing) is tegenstrijdig met het door de GI genomen perspectiefbesluit dat het perspectief niet meer bij de ouders ligt. Het ligt op de weg van de GI om stappen te zetten richting een gezagsbeëindiging (of plaatsing in het vrijwillig kader) mede uit een oogpunt van rechtsbescherming van de ouders. -Schrijnend dat het strafrechtelijk onderzoek nu stil lijkt te liggen, waardoor er geen ruimte is voor uitbouw van het contact tussen de vader en het kind. -Schrijnend dat, wegens het beperkte budget dat de GI hiervoor van de gemeente krijgt, de financiën doorslaggevend zijn bij het bepalen van de frequentie van de begeleide contacten. -Informeel contact tussen de voorzitter van de meervoudige kamer met de officier van justitie.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummers gerechtshof 200.349.460/01 en 200.349.724/01

zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 576739 (ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing) en 582400 (zorgregeling)

beschikking van 25 maart 2025

in de zaak van

[verzoekster] (de moeder),

die woont in [woonplaats1] ,

verzoekster in hoger beroep in de zaak met nummer 200.349.460/01,

verweerster in de zaak met nummer 200.349.724/01,

advocaat: mr. H. Hooijer te Zeist,

en

[verzoeker] (de vader),

die woont op een geheim te houden adres,

verzoeker in hoger beroep in de zaak met nummer 200.349.724/01,

verweerder in de zaak met nummer 200.349.460/01,

advocaat: mr. E. Uijt de boogaardt te Lelystad,

en

de gecertificeerde instelling

William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (de GI),

gevestigd in Amsterdam,

verweerster in hoger beroep in beide zaken.

Als overige belanghebbenden in beide zaken zijn aangemerkt:

[de pleegouders] (de pleegouders),

die wonen in [woonplaats1] .

In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:

de raad voor de kinderbescherming (de raad),

regio Midden Nederland, locatie Lelystad.

1De procedure in eerste aanleg

In beide zaken

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 3 oktober 2024, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2De procedure in hoger beroep

In de zaak met nummer 200.349.460/01

2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift van de moeder met bijlage(n), ingekomen op 31 december 2024;

- een journaalbericht namens de moeder van 28 januari 2025 met bijlage(n);

- het verweerschrift van de GI met bijlage(n);

- het verweerschrift van de vader met bijlage(n).

In de zaak met nummer 200.349.724/01

2.2.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift van de vader met bijlage(n), ingekomen op 1 januari 2025;

- het verweerschrift van de moeder met bijlage(n);

- het verweerschrift van de GI met bijlage(n);

- een journaalbericht namens de moeder van 28 januari 2025 met bijlage(n);

- een journaalbericht namens de vader van 7 februari 2025 met bijlage(n).

In beide zaken

2.3.

De mondelinge behandeling heeft op 18 februari 2025 plaatsgevonden.

Gelet op de onderlinge samenhang zijn de zaken met nummers 200.349.460/01 en 200.349.724/01 gezamenlijk behandeld. De belanghebbenden hebben (toen daarnaar is gevraagd) geen bezwaar gemaakt tegen gezamenlijke behandeling.

Verschenen zijn:

- de moeder met haar advocaat;

- de vader met zijn advocaat;

- twee vertegenwoordigers van de GI;

- de pleegmoeder.

Aan de persoonlijke begeleiders van de ouders (begeleiders van [naam1] ) en de pleegzorgbegeleider van [naam2] is als toehoorders bijzondere toegang verleend.

2.4.

Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof binnengekomen:

- het journaalbericht namens de vader van 24 februari 2025 met productie(s);

- het journaalbericht namens de moeder van 24 februari 2025 met productie(s);

- een brief van de GI van 6 maart 2025.

3De feiten in beide zaken

3.1.

De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige1] , verder te noemen [de minderjarige1] , geboren [in] 2021. [de minderjarige1] heeft diverse medische problemen. Zo mist zij haar rechterbovenbeen waardoor ze afhankelijk is van een prothese en heeft ze een chromosoomafwijking die kan leiden tot een aantal ernstige ziektes. [de minderjarige1] heeft een oogafwijking, kan slechts een enkel woord spreken, kan zich eigenlijk niet uiten en heeft ook verder een forse mentale en lichamelijke ontwikkelingsachterstand.

3.2.

De vader heeft nog een kind uit een eerdere relatie, een zoon [de minderjarige2] (6 jaar).

3.3.

[de minderjarige1] staat onder toezicht van de GI sinds 3 mei 2022.

3.4.

Sinds medio november 2021, [de minderjarige1] was toen ruim één maand oud, verbleef [de minderjarige1] met instemming van de ouders in een crisispleeggezin. Bij beschikking van 3 mei 2022 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] verleend. De termijnen van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing zijn hierna steeds verlengd, de laatste keer bij beschikking van 30 juli 2024 tot 3 oktober 2024.

3.5.

[de minderjarige1] verblijft meer dan twee jaar in het huidige perspectief biedende pleeggezin.

De vader had op grond van de beschikking van 21 december 2023 één keer per week omgang met [de minderjarige1] , deels begeleid gedurende twee uur en één keer per week onbegeleid gedurende vier uur. Nadat de omgang in de loop van 2024 geschorst was geweest, werd bij beschikking van 26 augustus 2024 bepaald dat de omgangsregeling zoals deze van kracht was vanaf 21 december 2023 weer herleefde.

3.6.

Op 17 september 2024 heeft de GI de kinderrechter verzocht met spoed de door de kinderrechter op 26 augustus 2024 vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken te wijzigen in die zin dat er één keer in de week twee uur begeleide omgang tussen de vader en [de minderjarige1] plaatsvindt. De kinderrechter heeft op 17 september 2024 besloten dat het eerstvolgende omgangsmoment tussen de vader en [de minderjarige1] op 19 september 2024 volledig begeleid zal zijn en de beslissing voor het overige aangehouden tot de behandeling van het verzoek tijdens de zitting van 19 september 2024.

3.7.

Op 19 september 2024 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de mondelinge behandeling van de zaak voortgezet en heeft tijdens de zitting bij mondelinge uitspraak op 19 september 2024 bepaald dat de vader en [de minderjarige1] tot 1 november 2024 een keer in de week twee uur begeleide omgang zullen hebben en de beslissing voor het overige aangehouden.

3.8.

De moeder had in 2023 één uur per week deels begeleide omgang met [de minderjarige1] , welke omgang in zomer 2024 naar twee uur per week werd uitgebreid. Daarna is de omgang tussen de moeder en [de minderjarige1] (bij gebrek aan financiering vanuit de gemeente [de gemeente] ) teruggebracht naar één uur per maand.

4De omvang van het geschil

4.1.

In de bestreden beschikking van 3 oktober 2024 heeft de meervoudige kamer de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 3 augustus 2025.

Verder heeft de rechtbank bepaald dat de zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige1] tot 1 maart 2025 wordt gewijzigd die zin dat de vader een keer in de week twee uur begeleide omgang heeft met [de minderjarige1] en dat het verzoek betreffende het omgangscontact voor het overige wordt aangehouden.

De rechtbank heeft daarbij bepaald dat de GI de rechtbank, de raad en de belanghebbenden uiterlijk 15 februari 2025 dient te informeren over het verloop van de omgang tussen de vader en [de minderjarige1] en heeft de zaak voor de verdere behandeling verwezen naar de enkelvoudige kamer/kinderrechter.

In de zaak met nummer 200.349.460/01

4.2.

De moeder is het niet eens met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] tot 3 augustus 2025 en komt hiervan in hoger beroep. Het hoger beroep van de moeder richt zich niet tegen de ondertoezichtstelling.

De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking van 3 oktober 2024 wat betreft de verlenging van de uithuisplaatsing te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing af te wijzen, dan wel aan te houden en de moeder met [de minderjarige1] te laten plaatsen in een moeder en kind-huis dat is gericht op moeders met een laag IQ zoals bijvoorbeeld het moeder en kind-huis van [naam3] , dan wel in een soortgelijk traject waar de opvoedvaardigheden van de moeder kunnen worden onderzocht.

4.3.

De vader is het met de moeder eens dat er ook onderzoek dient te worden gedaan naar haar mogelijkheden om [de minderjarige1] op te voeden en verzoekt het hof het beroep van de moeder eveneens gegrond te verklaren.

In de zaak met nummer 200.349.724/01

4.4.

De vader is het niet eens met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] tot 3 augustus 2025 en de wijziging van zijn zorgregeling tot 1 maart 2025 in die zin dat de vader één keer in de week twee uur begeleide omgang heeft met [de minderjarige1] en komt hiervan in hoger beroep. Het hoger beroep van de vader richt zich niet tegen de ondertoezichtstelling.

De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, zodat ten aanzien van de zorgregeling de beslissing van 21 december 2023 weer onverkort van kracht is en dient te worden nageleefd en ten aanzien van de uithuisplaatsing te bepalen dat de primaire en/of subsidiaire verzoeken van de zijde van de vader alsnog worden toegewezen, te weten:

- het verzoek van de Gl tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing toe te wijzen voor de duur van drie maanden en het overige tot een nader te bepalen zitting aan te houden; en

- primair de Gl opdracht te geven tot het aanmelden van de vader bij een (ander) ouder- en kindhuis teneinde het ouderschap van de vader te beoordelen; dan wel subsidiair het NIFP een opdracht te geven tot het verrichten van een deskundigenonderzoek naar eventuele voltijd/dan wel deeltijdplaatsing van [de minderjarige1] bij de vader en/of naar een omgangsregeling van de vader met [de minderjarige1] wanneer [de minderjarige1] in het pleeggezin zou blijven.

4.5.

De moeder is van mening dat de vader ook een eerlijke kans verdient om te onderzoeken of hij in staat is om [de minderjarige1] te verzorgen en op te voeden, door middel van een onafhankelijk onderzoek naar zijn mogelijkheden daartoe nu volgens moeder een dergelijk onderzoek nog niet van de grond is gekomen en dit alsnog moet gebeuren. Moeder verzoekt het hof het verzoek van de vader in hoger beroep toe te wijzen.

In beide zaken

4.6.

De GI is het eens met de beslissing van de kinderrechter en verzoekt het hof om de moeder en de vader niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoeken dan wel hun hoger beroep af te wijzen, en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5De motivering van de beslissing

De machtiging tot uithuisplaatsing

5.1.

Het hof is van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing terecht is verlengd. Het hof zal dit hieronder toelichten.

5.2.

In artikel 1:265b, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat dat de kinderrechter de gecertificeerde instelling, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek kan machtigen (toestemming kan geven) een minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen als dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van die minderjarige of tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de minderjarige. Die machtiging kan telkens maximaal voor de duur van één jaar worden verleend; dat staat in artikel 1:265c lid 2 BW.

* Procedureel

5.3.

Het hof constateert dat de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en de machtiging om haar uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg bij beschikking van 30 juli 2024 is verlengd tot 3 oktober 2024, waardoor deze maatregelen op 2 oktober 2024 van rechtswege zijn geëindigd.

Bij de bestreden beschikking van 3 oktober 2024 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing desondanks verlengd tot 3 augustus 2025. Uit HR 9 juli 2021, ECLI:HR:2021:1113 volgt dat, nadat de maatregel van rechtswege is geëindigd, deze niet meer kan worden verlengd. Dit betekent dat de meervoudige kamer de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing op 3 oktober 2024 niet meer kon verlengen omdat deze inmiddels waren geëindigd.

5.4.

Het hof zal hier echter geen gevolgen aan verbinden en overweegt daartoe het volgende.

Het hof stelt vast dat partijen geen grieven hebben gericht tegen voornoemde te late verlenging van de maatregelen. Zowel uit de behandeling ter zitting alsook uit de na de zitting ingekomen reacties ten aanzien van dit tijdens de mondelinge behandeling van het hof besproken punt blijkt dat partijen behoefte hebben aan duidelijkheid en daarmee ook aan een inhoudelijk oordeel van de zaak door het hof. De vader en de moeder achten daarom vernietiging van de beroepen beschikking op de enkele grond dat de daarbij verlengde maatregelen voordien reeds van rechtswege waren geëindigd, niet wenselijk.

Verder valt uit HR 9 juli 2021, ECLI:HR:2021:1113 (r.o. 3.4 en 3.5) af te leiden dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen meebrengt dat de door de rechtbank te laat uitgesproken verlengingen toch effect sorteren nu partijen niet zijn opgekomen tegen het feit dat deze te laat zijn uitgesproken. Het hof dient dan ook daarvan uit te gaan. Gezien het bovenstaande zal het hof overgaan tot een inhoudelijke beoordeling.

* Inhoudelijk

5.5.

Het hof heeft de stukken gelezen en op de zitting geluisterd naar de toelichtingen. Op grond daarvan is het hof van oordeel dat de rechtbank een goede beslissing heeft genomen, ook wanneer rekening wordt gehouden met de actuele situatie, zoals die door de ouders is geschetst. Het hof acht de ouders op dit moment niet in staat om [de minderjarige1] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit en de veiligheid in haar dagelijkse verzorging en opvoeding voldoende zijn gewaarborgd.

Het hof neemt de beoordeling van de rechtbank in de bestreden beschikking na eigen onderzoek hier over. Het hof voegt het volgende toe.

5.6.

Zowel de moeder als de vader is van mening dat er onvoldoende is gekeken naar hun mogelijkheden om de zorg voor [de minderjarige1] op zich te nemen. De moeder vraagt het hof om haar samen met [de minderjarige1] te laten plaatsen in een moeder en kind-huis dat is gericht op moeders met een laag IQ, zoals bijvoorbeeld het moeder en kind-huis van [naam3] , dan wel in een soortgelijk traject waar de opvoedvaardigheden van de moeder kunnen worden onderzocht. En ook de vader vraagt om met [de minderjarige1] geplaatst te mogen worden in een (ander) ouder- en kind huis dan ‘ [naam4] ’ van [naam5] , om zijn ouderschap te beoordelen, dan wel om een (onafhankelijk) onderzoek te laten doen door een NIFP-deskundige naar zijn mogelijkheden of onmogelijkheden om in de toekomst [de minderjarige1] (in deeltijd) te verzorgen.

5.7.

Het is voor het hof duidelijk dat de ouders nog steeds vinden dat zij geen eerlijke kans hebben gekregen om te laten zien dat zij goed in staat zijn (afzonderlijk van elkaar) voor [de minderjarige1] te zorgen. Toch zal het hof de verzoeken van de ouders afwijzen, omdat het belang van [de minderjarige1] zich daartegen verzet. Ook is het hof op grond van de stukken en de mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om tot de beslissing tot verlenging van de uithuisplaatsing te komen, zodat geen noodzaak bestaat om een nader onderzoek zoals door de ouders verzocht te gelasten.

5.8.

Ten aanzien van de vader geldt dat hij in een periode van een jaar (juni 2023 tot juni 2024) een traject heeft doorlopen binnen het Expertisecentrum voor behandeling en beoordeling van ouderschap ‘ [naam4] ’ bij [naam5] . [naam5] heeft daarbij onderzocht of er gewerkt kan worden naar een thuisplaatsing van [de minderjarige1] bij de vader. De vader is eerst alleen (zonder [de minderjarige1] ) een week bij [naam5] geweest voor een samenwerkingsopname. Dit hebben zowel de vader als [naam5] als erg positief ervaren. Na de samenwerkingsopname van de vader in juli 2023 bij [naam5] stelde [naam5] voorwaarden waaraan de vader moest voldoen, voordat een aanvang kon worden gemaakt met de gezinsopname. Dit betrof onder andere het beschikken over huisvesting waar ook een kind zou kunnen wonen. Verder moest het netwerk van de vader worden uitgebreid en moest er een SOS-gesprek plaatsvinden. Er zou daarna onder andere een module 'Bouwen in Contact' worden ingezet. Dit is een module waarbij het gaat om contactopbouw met je kind, zodat het kind zich voldoende veilig voelt bij de ouder waarmee het in de kliniek voor 24 uur per dag herenigd gaat worden. Het traject richtte zich eerst alleen op [de minderjarige1] . Later (rond november 2023) besloot de vader dat hij ook voor zijn zoon [de minderjarige2] het traject voor gezinshereniging en ouderschapsbeoordeling in wilde gaan, waardoor het traject werd uitgebreid en er een nieuw intakemoment heeft plaatsgevonden.

5.9.

Uit het eindrapport /eindadvies van [naam5] van 20 juni 2024 blijkt dat, ondanks de positieve samenwerkingsopname in juli 2023 en dat vader zijn best heeft gedaan ten aanzien van zijn netwerk en woonruimte, het traject daarna stroef is gaan verlopen. Het is [naam5] niet gelukt om met de vader tot een duurzame goede samenwerking te komen. En bovenal lukt het de vader niet om verder te leren in het ouderschap. De voorwaarden om over te gaan naar de klinische opname zijn onvoldoende tot stand gekomen en na een negatief eindadvies in juni 2024 is het traject voor beide kinderen definitief stopgezet.

5.10.

Het hof leest in de stukken dat [naam5] al in februari 2024 serieuze twijfels heeft geuit over de verdere deelname van de vader aan het traject en zijn mogelijkheden om over het ouderschap voor [de minderjarige1] te kunnen praten en deze te kunnen onderzoeken. Uit het verslag van het evaluatiegesprek dat op 27 februari 2024 heeft plaatsgevonden met de vader blijkt dat er destijds uitgebreid is gesproken over de moeizame samenwerking met de vader en dat het niet lukte om tot afspraken te komen. De samenwerking werd op dat moment als niet goed genoeg bestempeld waardoor de module ‘Bouwen in Contact’ niet goed van de grond komt. Er is besproken dat zowel de vader als [naam5] zouden gaan nadenken over het stoppen van het traject voor [de minderjarige1] . Duidelijk komt naar voren dat er, als het traject met [de minderjarige2] doorgaat, in ieder geval in de samenwerking iets moet veranderen.

5.11.

Het hof kan zich voorstellen dat de vader, gezien zijn in de stukken beschreven eigen persoonlijke problematiek en beperking, niet of onvoldoende heeft meegekregen tijdens het gesprek op 27 februari 2024 – waarbij de vader zonder begeleider aanwezig was – dat [naam5] de hierboven omschreven serieuze twijfels had. Het hof kan zich om dezelfde reden voorstellen dat het door de GI veel later aan de vader toegestuurde verslag van dit gesprek voor vader niet begrijpelijk was. Dat doet er echter niet aan af dat de samenwerking toen al werd bestempeld als niet goed genoeg. Verder blijkt uit voormeld verslag dat reeds in februari 2024 is besproken dat zowel de vader als [naam5] zouden gaan nadenken over het stoppen van het traject voor [de minderjarige1] .

5.12.

Uit de stukken blijkt dat na dit gesprek van 27 februari 2024 de samenwerking niet is verbeterd.

Uit het eindrapport van [naam5] komt naar voren dat de samenwerking te wensen heeft overgelaten. Zo werden afspraken afgezegd en kwamen planningen niet tot stand. Er werd een gebrek aan initiatief aan de zijde van de vader geconstateerd om (met begeleiding van [naam1] ) nieuwe afspraken te maken. Er zijn veel vergeefse pogingen geweest en agenda's vrijgehouden, om ‘Bouwen in Contact’ toch mogelijk te maken. Daarnaast verliep de samenwerking met de pleegouders moeizaam.

[naam5] bemerkte verder een groeiend wantrouwen van de vader jegens de hulpverlening, wat maakte dat [naam5] niet meer goed inhoudelijk in contact kon komen met de vader over het leren in het ouderschap. De gesprekken die er waren konden onvoldoende gaan over wat werd gezien in het contact met [de minderjarige1] of welke aandachtspunten er zijn in het ouderschap. De vader heeft zelf te kampen met een moeilijk verleden en hij heeft door een ongeluk neurologische schade opgelopen. Sinds 2024 werkt hij, waardoor hij vaak niet in staat is afspraken te maken. Hij is een alleenstaande vader en heeft te maken met een zeer verzwaarde opvoeding van [de minderjarige1] . Het lukte de vader niet goed om naar zichzelf te kijken. De vader was niet open over hoe de onbegeleide omgangsmomenten gingen, tijdens de begeleide momenten werden zorgen gezien in het aansluiten op [de minderjarige1] (wat gezien haar beperkingen veel vraagt van een verzorger), een inhoudelijk gesprek kwam niet tot stand en de pleegouders zagen heftige reacties bij [de minderjarige1] na een omgangsmoment. Alles met elkaar werd gezien dat het de vader niet lukte te leren in zijn rol als vader.

Hoewel op 2 mei 2024 werd afgesproken dat het ‘Bouwen in contact’ zou starten en er daarna slechts twee omgangsmomenten tussen de vader en [de minderjarige1] hebben plaatsgevonden, blijkt uit de stukken dat er voldoende informatie was om te concluderen dat het de vader niet zou lukken voldoende te leren in zijn rol als vader van [de minderjarige1] .

Ondanks eerdere gesprekken waarin al was aangegeven dat er verandering nodig was in de samenwerking, heeft [naam5] uiteindelijk geen veranderingen in de samenwerking gezien en geconcludeerd dat aan de voorwaarden om over te gaan tot een klinische opname van vader met [de minderjarige1] in onvoldoende mate was voldaan.

De vader is, mede door wat hij heeft meegemaakt en de beschadigingen die hij daarbij in emotioneel en neurologisch opzicht heeft opgelopen, niet in staat om het ouderschap goed genoeg vorm te geven, aldus [naam5] .

5.13.

Anders dan de vader stelt heeft de stopzetting van het traject bij [naam5] naar het oordeel van het hof geen directe oorzaak in de in mei 2024 aan het adres van vader geuite beschuldigingen over seksueel misbruik van [de minderjarige2] . Uit r.o. 5.9 tot en met 5.12 blijkt dat de reden voor stopzetting lag in de stagnerende samenwerking en het ontbreken van groei in het ouderschap.

5.14.

Uit het dossier blijkt dat de moeder een laag IQ heeft en daardoor verstandelijk beperkt is, terwijl de moeder moet omgaan met de kwetsbaarheid en de zeer verzwaarde opvoedbehoefte van [de minderjarige1] . Uit het beeld dat is ontstaan vanaf de geboorte van [de minderjarige1] over de invulling van haar rol als moeder, allereerst tijdens de korte opname in de [naam6] en daarna tijdens alle omgangsmomenten tussen de moeder en [de minderjarige1] , wordt niet gezien dat de moeder in staat is [de minderjarige1] voldoende te bieden. Het ligt volgens het hof daarom niet in de rede om te laten onderzoeken of de moeder zelfstandig in voldoende mate beschikt over de opvoedvaardigheden die nodig zijn om in het leven van [de minderjarige1] de rol te spelen die zij graag wil. Opgemerkt wordt dat het hof bij beschikking van 20 oktober 2022 heeft overwogen, dat de GI de mogelijkheden tot opname in een gezinshuis moest onderzoeken, omdat een goed beeld van de mogelijkheden die de ouders samen hebben of de vader alleen ontbreekt. Een onderzoek naar de mogelijkheden van de moeder alleen, zonder bijstand van de vader, was blijkens de beschikking niet aan de orde.

Onderzoek niet in het belang van [de minderjarige1]

5.15.

Het hof kijkt bij het nemen van de beslissing over de uithuisplaatsing naar de belangen van [de minderjarige1] en de ouders. De belangen van [de minderjarige1] moet het hof daarbij voorop stellen.

Gezien haar ernstige beperkingen is [de minderjarige1] een bijzonder kwetsbaar meisje en heeft zij een verzwaarde opvoedbehoefte. De belangen van [de minderjarige1] zijn dat zij opgroeit in een rustige, voorspelbare, stabiele en veilige omgeving waarbij zij weet waar zij aan toe is en waarbij haar hechting met de pleegouders niet wordt doorbroken, omdat dit doorbreken, zeker gelet op haar beperkingen, schadelijk voor haar is. De belangen van de moeder en de vader zijn dat zij graag zelf weer voor [de minderjarige1] willen zorgen. Het hof begrijpt dat het moeilijk is voor de ouders dat dit nu niet zo is. Het hof heeft op de zitting gezien dat de moeder en de vader heel veel van [de minderjarige1] houden en haar dolgraag terug willen. De belangen van [de minderjarige1] moeten echter toch voorgaan boven de wensen van de ouders.

De door de vader en de moeder gevraagde onderzoeken zouden een enorme druk op [de minderjarige1] leggen en gepaard gaan met onduidelijkheid voor [de minderjarige1] over haar opvoedingsomgeving. Dit is naar het oordeel van het hof te belastend voor haar.

5.16.

Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat bij het uitblijven van de verzochte verlenging van de uithuisplaatsing de continuïteit van en veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] niet is gewaarborgd en dat verlenging van de uithuisplaatsing dan ook noodzakelijk is. Voor een verkorting van de termijn van de machtiging en of het verzochte onderzoek bestaat geen aanleiding.

5.17.

In dat kader merkt het hof op dat een machtiging tot uithuisplaatsing een tijdelijke maatregel is, waarbij het doel is om ervoor te zorgen dat de moeder of de vader de verzorging en opvoeding voor een kind op termijn weer zelf kan dragen. Met andere woorden, het doel is thuisplaatsing.

In deze zaak heeft de GI reeds bij brief van 16 juli 2024 haar perspectiefbesluit aan de ouders meegedeeld, inhoudende dat het perspectief van [de minderjarige1] niet bij de ouders ligt maar in het pleeggezin, zodat wat de GI betreft thuisplaatsing niet meer aan de orde is. Niettemin heeft de GI de raad nog niet verzocht om een onderzoek in te stellen naar een verderstrekkende maatregel. Het verzoek tot een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing is tegenstrijdig met het standpunt van de GI dat het perspectief van [de minderjarige1] niet meer bij de ouders ligt. Als de GI vindt dat het opgroeiperspectief van [de minderjarige1] definitief niet meer bij de ouders ligt, ligt het op de weg van de GI om stappen te zetten richting een gezagsbeëindiging (of plaatsing in het vrijwillig kader, maar daarvan heeft de GI ter zitting aangegeven dat dat niet aan de orde is). Het is ook uit een oogpunt van rechtsbescherming van de ouders wenselijk dat de GI die maatregelen verzoekt die passen bij de interne besluiten die de GI neemt en aan de ouders meedeelt. Het is aan de GI nu de nodige stappen te zetten. Het hof geeft tevens de raad in overweging op korte termijn een onderzoek naar een eventuele verderstrekkende maatregel te starten.

De zorgregeling

5.18.

Het hof heeft alleen te oordelen over de beperking van de zorgregeling in de periode van 4 oktober 2024 tot 1 maart 2025. Partijen hebben het hof kenbaar gemaakt dat de zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige1] door de kinderrechter inmiddels opnieuw op de zitting van 13 maart 2025 met alle betrokkenen is besproken en dat er op korte termijn een uitspraak zal volgen.

5.19.

Het hof vindt dat de rechtbank ook op dit punt een goede beslissing heeft genomen. Dat betekent dat het hof van oordeel is dat, mede gelet op het lopende zedenonderzoek naar de omgang tussen de vader en [de minderjarige2] en het zorgelijke gedrag dat [de minderjarige1] tijdens en na de omgang met de vader heeft laten zien, de omgang in oktober 2024 door de rechtbank terecht is beperkt tot een begeleide omgang van één keer in de week twee uur.

5.20.

Het hof kan zich voorstellen dat het voor de vader frustrerend is dat de - naar zijn mening tot die tijd heel goed lopende - omgangsmomenten zijn ingeperkt, mede naar aanleiding van de zorgen over seksueel grensoverschrijdend gedrag van [de minderjarige2] en de aan het adres van de vader geuite beschuldigingen, terwijl de vader nog altijd niet weet waarvan hij wordt beschuldigd en zonder dat er enig zicht is op het verloop en de duur van het (heropende) zedenonderzoek. Het belang van de kinderen en in dit geval [de minderjarige1] staat echter voorop. In de te beoordelen periode, tot 1 maart 2025, was het zedenonderzoek nog gaande, waardoor er ook onvoldoende zicht was op de veiligheid van [de minderjarige1] . Er was in die periode daarom voldoende grond om de omgang slechts onder begeleiding te laten plaatsvinden.

5.21.

Het hof vindt het heel schrijnend dat het strafrechtelijk onderzoek nu stil lijkt te liggen. Dit zorgt voor de onduidelijkheid en onzekerheid bij alle betrokkenen. Zolang het zedenonderzoek niet is afgerond, is er ook vrijwel geen mogelijkheid om te onderzoeken of er ruimte is voor uitbouw van het contact tussen de vader en [de minderjarige1] . Dit heeft grote impact op de betrokkenen. Het hof doet dan ook een oproep aan het openbaar ministerie om het onderzoek zo voortvarend mogelijk af te wikkelen.

5.22.

Verder vindt het hof het schrijnend dat, wegens het beperkte budget dat de GI hiervoor van de gemeente krijgt, de financiën doorslaggevend zijn bij het bepalen van de frequentie van de begeleide contacten. Ter zitting is aangegeven dat er slechts geld is voor twee uur begeleide omgang per week te verdelen over beide ouders. Alle betrokkenen onderkennen dat de frequentie en/of de tijdsduur van het begeleide contact dat de vader en de moeder met [de minderjarige1] hebben zeer beperkt is. Dat vindt het hof ook. De duur van de begeleide contacten zou eventueel uitgebreid kunnen worden, ook zolang het zedenonderzoek nog niet is afgerond. Het hof doet daarom een oproep aan de gemeente om de mogelijkheden te bekijken. Nader zou moeten worden onderzocht wat in dezen het meest in het belang van [de minderjarige1] is, zonder dat de beschikbare financiële middelen daarbij een beslissende rol spelen.

5.23.

Beide ouders hebben aangevoerd dat de voorzitter van de meervoudige kamer van de rechtbank heeft gebeld met de officier van justitie over de stand van zaken in het zedenonderzoek en dat de beroepen beschikking mede is gegrond op dat telefonisch contact. Daartegen hebben zij bezwaar gemaakt. Het hof heeft echter gezien dat dit contact niet in de beschikking als grond is meegenomen. Genoemd contact is, wat hier verder ook van zij, ook geen grond voor de beslissing van het hof.

5.24.

Het hoger beroep faalt. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

6De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 3 oktober 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A.P. de Jong-de Goede, I.A. Vermeulen en F. Menso, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 25 maart 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733