Gerechtshof 's-Hertogenbosch 11-03-2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:650


Datum publicatie16-06-2025
Zaaknummer200.334.556_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Verdeling
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Personen en familierecht

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

zaaknummer 200.334.556/01

arrest van 11 maart 2025

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats],

appellant,

hierna aan te duiden als de man,

advocaat: mr. R. Zwanenberg te Eindhoven,

tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als de vrouw,

advocaat: mr. H.H.C. van de Kerkhof te Helmond.

op het bij exploot van dagvaarding van 7 september 2023 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 20 april 2022 en 7 juni 2023, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven (vs 20 april 2022) en ’s-Hertogenbosch (vs 7 juni 2023), gewezen tussen de man als gedaagde en de vrouw als eiseres.

1Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/379096 / HA ZA 22-81)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding in hoger beroep;

  • de memorie van grieven met producties 1 tot en met 21;

  • de memorie van antwoord met productie A;

  • de akte overlegging producties, tevens zijnde akte wijziging (vermeerdering) eis (H3-formulier d.d. 24 december 2023) met producties 22 t/m 29;

  • de mondelinge behandeling op 10 januari 2025, waarbij de man spreekaantekeningen heeft overgelegd;

  • de man heeft een akte met productie 30 (e-mail SNS-Bank) ingediend op 21 januari 2025;

  • ofschoon daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de vrouw geen antwoordakte meer ingediend.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3De beoordeling

3.1

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten:

  1. partijen zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd op 20 september 1991;

  2. in de huwelijkse voorwaarden is iedere gemeenschap van goederen uitgesloten;

  3. op 25 november 2011 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch;

  4. daarop heeft de rechtbank bij (tussen)beschikking van 27 juli 2012 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;

  5. de echtscheidingsbeschikking is op 15 augustus 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;

  6. in de eindbeschikking in het echtscheidingsgeding, van 15 maart 2013, heeft de rechtbank het volgende overwogen:

‘Partijen zijn, na schorsing van de zitting en overleg, tot overeenstemming gekomen omtrent verdeling en verrekening aldus:

- dat de voormalige echtelijk woning van partijen, gelegen aan de [adres] te [plaats], wordt toebedeeld aan de man onder de verplichting om de thans bestaande, op de woning rustende hypothecaire schulden ter grootte van omstreeks € 609.000,00 geheel voor zijn rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen en de vrouw ter zake te vrijwaren en voorts onder de verplichting om de hypotheekbank te verzoeken, de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor genoemde schulden te ontslaan, en dit verzoek zo nodig jaarlijks te herhalen en de vrouw daarvan op de hoogte te brengen, alles met dien verstande dat de notariële overdracht pas zal plaatsvinden zodra genoemd ontslag uit de hoofdelijkheid heeft plaatsgevonden.’

de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning), is verkocht en op 15 oktober 2024 geleverd aan derden;

op diezelfde datum is namens de man conservatoir beslag gelegd, onder de notaris ten overstaan van wie de levering van de woning plaatsvond, op de verkoopopbrengst van de woning.

De procedure voor de rechtbank

3.2.1

In de onderhavige procedure vorderde de vrouw, samengevat:

primair de man te veroordelen om de woning in eigendom over te nemen en haar te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning rustende hypotheekschulden; althans

subsidiair:

  • i) de man te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan verkoop en levering van de woning;

  • ii) te bepalen dat ieder van partijen recht heeft op de helft van de overwaarde die resteert na verkoop van de woning.

3.2.2

Bij de mondelinge behandeling voor de rechtbank is gebleken dat:

partijen het erover eens zijn dat de woning verkocht dient te worden, omdat [de man] zich niet langer verzet tegen verkoop van de woning. (rov. 4.1)

3.2.3

Bij het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank de subsidiaire vorderingen toegewezen en als volgt beslist:

5.4

bepaalt dat, als er na de betaling van de kosten, verbonden aan de verkoop en overdracht van de voormalige echtelijke woning aan de kopers van deze woning en de aanwending van de met deze verkoop en overdracht verkregen opbrengst voor de aflossing van de hypotheekschulden van partijen nog een bedrag resteert, ieder van partijen recht heeft op de helft van laatstgenoemd bedrag.

De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het eindvonnis is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

De procedure in hoger beroep

3.3.1

De man is in hoger beroep gekomen. Hij heeft geconcludeerd tot:

vernietiging van de beroepen vonnissen en

opnieuw rechtdoende, bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

  • de vrouw alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, dan wel deze haar te ontzeggen, als zijnde ongegrond en/of onbewezen,

  • althans in ieder geval te bepalen dat de vrouw geen aanspraken heeft op enige verkoopopbrengst en/of overwaarde betreffende de woning, althans haar vorderingen daaromtrent af te wijzen, e.e.a. kosten rechtens.

De man heeft vervolgens zijn eis gewijzigd aldus dat hij ook nog concludeert tot veroordeling van de vrouw in de kosten:

  • van het geding, waaronder het salaris en de verschotten van de advocaat van de man en

  • ter zake het leggen van conservatoir beslag onder [het notariskantoor] en [de notaris], en

  • veroordeling van de vrouw in de nakosten,

met de bepaling dat de proceskosten en nakosten moeten worden voldaan binnen 14 dagen na dagtekening van het te wijzen arrest, bij gebreke waarvan deze posten worden vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening tot aan de dag van algehele betaling.

3.3.2

De vrouw heeft bij de mondelinge behandeling tegen de eiswijziging bezwaar gemaakt, omdat deze niet tijdig is ingediend en bovendien op 24 december 2024 toen het kantoor al was gesloten vanwege de kerstvakantie; dat is in strijd met de goede procesorde.

3.3.3

Het hof oordeelt als volgt.

Het hoger beroep is mede gericht tegen het vonnis van 20 april 2022. Daartegen heeft de man echter geen grieven gericht. In zoverre zal de man niet-ontvankelijk worden verklaard.

Een verandering of vermeerdering van eis na het nemen van de memorie van grieven kan toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. Hier beoogt de man aanpassing aan het feit dat er beslag is gelegd op de verkoopopbrengst van de woning. De man heeft het beslag echter al doen leggen op 15 oktober 2024. Hij heeft er geen verklaring voor gegeven waarom hij nog zo lang, namelijk tot 24 december 2024 (roldatum 10 januari 2025) heeft gewacht met het wijzigen van zijn eis en waarom hij dat niet eerder had kunnen doen. Als onweersproken staat verder vast dat het kantoor van de advocaat van de vrouw toen vanwege de kerstvakantie gesloten was. De wijziging van eis is in het licht van het voorgaande in strijd met de goede procesorde en daarmee niet toelaatbaar. Het hof zal recht doen op de oorspronkelijke eis, zoals geformuleerd in de memorie van grieven.

3.3.4

De vrouw concludeert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, en onder compensatie van kosten, de man in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze vorderingen af te wijzen en voor zover nodig het vonnis van de Rechtbank Oost-Brabant van 7 juni 2023 te bekrachtigen.

Grief 1 (verdeling)

3.5

Grief 1 keert zich tegen de volgende beslissing van de rechtbank:

5.4.

bepaalt dat, als er na de betaling van de kosten, verbonden aan de verkoop en overdracht van de voormalige echtelijke woning aan de kopers van deze woning en de aanwending van de met deze verkoop en overdracht verkregen opbrengst voor de aflossing van de hypotheekschulden van partijen nog een bedrag resteert, ieder van partijen recht heeft op de helft van laatstgenoemd bedrag.

De rechtbank heeft daartoe als volgt heeft overwogen:

4.8.

De rechtbank is van oordeel dat de overwaarde welke bij verkoop van de woning gerealiseerd zal worden bij helfte tussen partijen verdeeld dient te worden. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in overweging.

4.9.

Niet in geschil is dat de woning tot op dit moment tot de gemeenschap behoort. Hoofdregel is dat bij verdeling van in casu de woning, waarbij uitgegaan dient te worden van de waarde van de woning op het moment van verdeling, in een geval als hier aan de orde, de overwaarde bij helfte gedeeld dient te worden.

4.10.

Het enkele feit dat partijen in 2013 ter gelegenheid van de zitting van de rechtbank overeenstemming hebben bereikt over het feit dat de woning feitelijk aan [de man] toebedeeld dient te worden impliceert nog niet dat partijen ook een verdeling als bedoeld in artikel 3:182 BW zijn overeengekomen, waarbij overeenstemming is bereikt over de financiële gevolgen van de verdeling (vgl. HR 25-2-2022 ECLI:NL:HR:2022:330). Er heeft slechts een feitelijke verdeling met wederzijdse instemming plaatsgevonden.

4.11.

Dit is slechts anders indien [de man] op de voet van artikel 3:35 BW er op mocht vertrouwen dat [de vrouw] met de feitelijke verdeling in 2013 ook zou hebben ingestemd met een verdeling (in de zin van artikel 3:182 BW) waarbij zij geen recht meer zou hebben op de helft van de overwaarde. De beschikking van de rechtbank van 15 maart 2013, die, waar het gaat over de verdeling van de woning, een weerslag is van hetgeen partijen toen zijn overeen gekomen, geeft daartoe geen enkele aanleiding. Over de financiële gevolgen in het geval [de man] er niet in zou slagen [de vrouw] te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, is niets vastgelegd in de beschikking. Zonder nadere onderbouwing die ontbreekt kan [de man] naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen beroep doen op artikel 3:35 BW.

3.6

Volgens de man heeft de vrouw geen aanspraak op de helft van overwaarde van de woning: “primair nu de overeenstemming d.d. 7 maart 2013, vastgelegd in de beschikking d.d. 15 maart. 2013, kwalificeert als een verdeling en toebedeling ex artikel 3:182 BW en subsidiair omdat de man er op mocht vertrouwen dat de vrouw met de feitelijke verdeling in 2013 ook zou hebben ingestemd met een verdeling in de zin van artikel 3:182 BW. ” (mvg, pt. 37).

3.7

De vrouw weerspreekt dat de overeenstemming d.d. 7 maart. 2013 een verdeling is in de zin van art. 3:182 BW en voorts dat het de bedoeling van partijen is geweest dat de vrouw geen aanspraak zou kunnen maken op haar deel van de overwaarde.

3.8

Het hof overweegt als volgt.

Als met de man wordt aangenomen dat partijen een overeenkomst van verdeling hebben, dan is die verdeling een rechtshandeling die de deelgenoten (hier de man en de vrouw) tot levering verplicht (HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2274, rov. 3.4.2). Tot levering van de woning aan de man is het echter niet gekomen. Sterker nog, in plaats van de verdeling die gevolgd zou moeten worden door een levering aan de man (met als gevolg een overgang van de woning), zijn partijen iets anders overeengekomen. Zij zijn het er namelijk over eens geworden (dit is in hoger beroep onbestreden) dat de woning moet worden verkocht (en geleverd) aan derden (resulterend in een overdracht van de woning). De (afspraak tot) verkoop is geen (overeenkomst van) verdeling in de zin van art. 3:182 BW. De woning is een zogenoemde eenvoudige gemeenschap (partijen waren met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen gehuwd; bij de mondelinge behandeling voor dit hof hebben partijen ook eenstemmig verklaard dat de woning een eenvoudige gemeenschap is). Elk van partijen heeft een aandeel van 50% in de woning. Daardoor heeft elk van partijen hier ook recht op de helft van de verkoopopbrengst.

Hetgeen de man voorts aanvoert ter toelichting op zijn grief strekt ertoe dat, anders dan de rechtbank heeft beslist, partijen wél een verdeling zijn overeengekomen. Echter, ook als van een verdeling sprake zou zijn, doet dat aan hetgeen zojuist werd overwogen niet af.

De man beroept zich er ten slotte niet op dat toen partijen het in deze procedure, voor de rechtbank, eens werden over verkoop van de woning aan derden (in plaats van verdeling, met toedeling aan hem), hij heeft bedongen dat hem de verkoopopbrengst toekwam (en niet de vrouw). Zo’n aanspraak volgt ook niet uit hetgeen partijen in 2013 zijn overeengekomen omdat, naar zeggen van de man zelf, “de insteek” (mvg, pt. 28) van die regeling was dat de vrouw werd ontheven van het risico om met een restschuld te blijven zitten. Daarmee is niet gezegd dat partijen ook de situatie van een verkoopopbrengst hebben geregeld. Die situatie deed zich ook niet voor. De woning had toen juist, zoals de man onweersproken heeft gesteld (mvg, pt. 27) een onderwaarde, wat in 2013, naar algemeen bekend is, bij veel woningen het geval was. Een aanspraak van de man op de verkoopopbrengst volgt evenmin uit de omstandigheid, zo al juist, dat de vrouw de woning “als probleem van de man” zag (mvg, pt. 26) en zij toen, in 2013, ervan uitging dat de woning geen waarde vertegenwoordigde (mvg, pt. 29).

Overigens heeft de vrouw de stelling van de man dat zij in 2013 al hebben afgesproken dat de woning moet worden verkocht (als de vrouw niet kan worden ontslagen uit haar aansprakelijkheid) voldoende gemotiveerd betwist. Partijen gingen er volgens de vrouw juist van uit dat de man op enig moment in staat zou zijn om de vrouw te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid en dat blijkt ook uit de zinsnede in de overeenkomst uit 2013 dat het verzoek om ontslag uit de aansprakelijkheid “zo nodig jaarlijks” (mva, pt. 13) zou worden herhaald.

Dat de man ten slotte het verschil tussen de situatie van onderwaarde en verkoopopbrengst “niet inziet” (mvg, pt. 26) maakt het voorgaande niet anders. Het bewijsaanbod van de man is niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat. De slotsom van het voorgaande is dat de grief faalt.

Grief 2 (verkoopopbrengst van de woning)

3.9

Ook grief 2 keert zich tegen de beslissing van de rechtbank dat als partijen de woning hebben verkocht en geleverd, zij de verkoopopbrengst van de woning bij helfte moeten delen (dictum, pt. 5.4, hiervóór bij grief 1 reeds weergegeven). De man stelt dat hij recht heeft op (een groter deel van) de verkoopopbrengst. De grief valt uiteen in drie onderdelen.

(i) Waarde woning per 7 maart 2013

3.10

De man merkt ter toelichting op zijn grief op “dat partijen per die datum [7 maart 2013] overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de woning, in ieder geval (…) in feitelijk opzicht.” (mvg, pt. 40). Daarom moeten de aanspraken van de vrouw beperkt blijven tot “de overwaarde per de peildatum 7 maart 2013” (mvg, pt. 40). De man heeft bovendien sindsdien alle hypothecaire lasten én onderhoudskosten (alsook alle andere (on)kosten die samenhingen met de eigendom en/of bewoning van de woning) gedragen, zulks uit eigen vermogen.

De vrouw voert hiertegen het volgende aan. Partijen hadden met de afspraak uit 2013 niet de bedoeling dat de vrouw geen aanspraak meer zou kunnen maken op haar deel van de overwaarde. Deze bedoelingen blijken evenmin uit bepaalde gedragingen van partijen of het nalaten hiervan. Zij heeft er met name nooit mee ingestemd noch bij de man het vertrouwen daartoe gewekt dat zij geen aanspraak zou willen of kunnen maken op haar deel van de overwaarde als op enig moment zou blijken dat de man geen uitvoering kon geven aan de afspraak dat de man het aandeel van de vrouw in meergenoemde woning in eigendom zou kunnen overnemen. Voor de verkoopopbrengst moet worden uitgegaan van het moment waarop de woning aan een derde in eigendom middels een daartoe op te maken notariële akte wordt overgedragen.

Het hof oordeelt als volgt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet in te zien wat de man bedoelt met “de overwaarde per de peildatum 7 maart 2013”. De man betoogt juist dat de woning “onder water stond” (mvg, pt. 28). Van een verdeling (dát legt de man hier aan zijn grief ten grondslag), is voorts geen sprake (zie hiervóór de overwegingen bij grief 1). Wat de man voor ogen staat met een “verdeling in feitelijk opzicht” is, bij gebreke van een voldoende nadere toelichting zijnerzijds, evenmin duidelijk. De man heeft hier niet het standpunt betrokken dat partijen (in 2013 of later) voor de situatie van verkoop van de woning (wat niet een verdeling is), overeenstemming hebben bereikt aldus dat zij op de een of andere manier zouden uitgaan van de waarde van de woning op 7 maart 2013 en de man daardoor recht zou hebben op (een groter deel van) de verkoopopbrengst. Echter, ook als de man dat wel had gesteld, heeft de vrouw dit voldoende gemotiveerd betwist, zodat die stelling niet is komen vast te staan. Bewijs van déze stelling heeft de man namelijk niet aangeboden. Het feit waarop de man zich beroept, ten slotte, dat hij alle hypothecaire lasten e.d. heeft voldaan sinds 2013, is onvoldoende grond om te beslissen dat (anders dan van de verkoopopbrengst) van “de overwaarde per de peildatum 7 maart 2013” moet worden uitgegaan. Dit onderdeel van de grief faalt.

(ii) Kosten onderhoud, renovatie en investeringen

(a) Onderhoud

3.11

De rechtbank heeft beslist dat als partijen de woning hebben verkocht en geleverd, zij de verkoopopbrengst van de woning bij helfte moeten delen (dictum, pt. 5.4, hiervóór bij grief 1 reeds weergegeven). Daaraan heeft zij de volgende overweging gewijd:

4.12.

Ook de door [de man] genoemde investeringen in de woning van in totaal een bedrag van € 165.000,00 (welke verbouwingen overigens grotendeels hebben plaatsgevonden in een periode dat partijen nog gehuwd waren) leiden niet tot een ander oordeel. [De man] heeft niet nader onderbouwd dat deze verbouwingen door hem uit privé-middelen zijn voldaan, waarmee bij een eventuele verdeling op een later moment rekening gehouden zou moeten worden in die zin dat de voor de verbouwingen betaalde bedragen in mindering zouden strekken op een eventuele overwaarde. Daarnaast heeft hij evenmin onderbouwd, bijvoorbeeld door middel van bescheiden die het mogelijk maken de stelling te verifiëren, dat deze verbouwingen inderdaad tot in deze omvang, hetgeen door [de vrouw] is betwist, hebben plaatsgevonden. Om die reden is er geen grondslag voor inhouding van dit bedrag op de overwaarde alvorens tot verdeling over te gaan.

De man komt hiertegen op. Bij de te verdelen overwaarde moet rekening worden gehouden met de bedragen die hij in het verleden heeft voldaan ten titel van onderhoud.

Volgens de vrouw vallen de uitgaven “allemaal te kwalificeren als kosten voor het reguliere onderhoud van een woning waarvan de man als goed zaakwaarnemer jegens de vrouw is gehouden om aldus te handelen en waarvoor rechtens geen vergoeding kan worden verlangd.” (mva, pt. 35)

Het hof overweegt als volgt. Deelgenoten, hier de man en de vrouw, moeten naar evenredigheid van hun aandelen bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen die bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht (art. 3:172 BW) . Daarbij moet het gaan om handelingen, verricht ten behoeve van onderhoud en instandhouding van het gemeenschappelijke goed (o.m. HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1571, rov. 3.1.4). Dat het hier gaat om uitgaven (zo deze komen vast te staan) voor onderhoud is niet in geschil. De wet stelt niet de eis, anders dan de vrouw meent (mva, pt. 34), dat het moet gaan om “noodzakelijk” onderhoud (de vrouw laat ook na duidelijk te maken wat zij met “noodzakelijk” bedoelt). Overigens blijkt uit de door de man overgelegde facturen (prod. 5-19) genoegzaam dat sprake is van uitgaven (zo deze komen vast te staan) voor onderhoud. Een gemotiveerde betwisting door de vrouw op dit punt (aldus dat het niet zou gaan om onderhoud) van zelfs maar één of enkele van de vele door de man opgevoerde kosten is ook achterwege gebleven.

De vrouw heeft niet betwist dat de handelingen waaruit de uitgaven voortvloeien niet bevoegdelijk zijn verricht (waarover ook art. 3:170 BW) , behoudens waar het gaat om de zonnepanelen (waarover nader hierna).

De woning is een zogenaamde eenvoudige gemeenschap. De aandelen van partijen daarin zijn (dit is niet in geschil) gelijk. De vrouw moet ingevolge art. 3:172 BW dus voor de helft bijdragen in uitgaven voor onderhoud.

Als de man de uitgaven heeft voldaan, heeft hij een regresvordering (voor de helft van het bedrag van de uitgaven op de vrouw), waarvoor hij verhaal wenst op de verkoopopbrengst van het gemeenschapsgoed (de woning).

De man stelt dat hij de volgende uitgaven heeft gedaan (mvg, pt. 42):

bedrijf

datum

bedrag in €

productie

TegelOutlet

[bedrijf 1]

[xxx] Glas

[bedrijf 2]

[bedrijf 3]

[bedrijf 4]

[xxx] Glas

[xxx] Glas

[bedrijf 5]

[xxx] Glas

[bedrijf 6]

[bedrijf 7]

Sanideur.nl

[bedrijf 8]

[bedrijf 9]

10 oktober 2012

29 oktober 2012

10 december 2012

9 februari 2013

29 november 2013

20 december 2013

15 januari 2015

20 maart 2015

22 april 2015

4 september 2015

15 september 2015

7 oktober 2015

30 oktober 2017

30 maart 2020

26 juni 2023

421,12

121,00

646,68

6.656,71

2.491,29

980,00

1.969,52

1.002,28

1.354,41

1.067,42

1.000,00

184,50

705,00

2.446,24

9.000,00

5

6

7

8

9

10

11

12

13

14

15

16

17

18

19

30.046,17

Uit de facturen volgt dat de man betalingsverplichtingen op zich heeft genomen voor een bedrag van € 30.046,17. Niet is betwist dat de diensten en producten waarop de facturen betrekking hadden, ook zijn verleend of geleverd. In dat licht levert het enkele verweer van de vrouw dat de man niet heeft betaald een onvoldoende gemotiveerde betwisting op van betaling van de facturen door de man. Daarmee staan de betalingen vast.

Waar de vrouw nog het verweer voert dat de man de betalingen niet uit eigen middelen heeft voldaan (mva, pt. 31), had de vrouw dit nader moeten toelichten (de man spreekt in dit verband van een blote betwisting, pleitnota, pt. 15) aangezien partijen met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen waren gehuwd en er daarbij behoudens het bestaan van een eventuele eenvoudige gemeenschap (waarop de vrouw zich niet heeft beroepen) alleen eigen middelen zijn (eigen vermogen is). Dat de betalingen zijn gedaan met middelen van derden heeft de vrouw al niet gesteld en ook als dat het geval zou zijn, is daarmee op zichzelf niet gegeven dat de man geen regresvordering zou hebben.

De vrouw heeft zich er nog op beroepen dat zij geen vergoeding verschuldigd is, omdat de man als goed zaakwaarnemer jegens de vrouw gehouden was om aldus te handelen (mva, pt. 35), maar dat beroep gaat niet op, alleen al omdat bij zaakwaarneming voor de belanghebbende (hier: de vrouw) een verbintenis tot vergoeding van schade aan de zaakwaarnemer (hier: de man) ontstaat (art. 6:200 BW) .

De man stelt verder nog een bedrag van € 30.000,-- aan renovatie en onderhoud te hebben betaald. Daarvoor beroept hij zich op het feit dat een woning nu eenmaal onderhoud behoeft, een Nibud norm en de onderhoudsstaat van de woning die terugkomt in de waarde van de woning. De vrouw brengt daartegen in dat een verwijzing naar algemene uitgangspunten onvoldoende is en dat de man geen bewijs laat zien van de kosten die hij stelt te hebben gemaakt. Op dit punt faalt de grief. De man betrekt een onvoldoende onderbouwde stelling, die de vrouw bovendien heeft betwist, zodat deze niet is komen vast te staan.

Welke concrete, specifieke opdrachten en werkzaamheden zijn verstrekt en welke bedragen daarmee gemoeid zouden zijn over dat alles stelt de man niets. Aan het ter zake aangeboden bewijs wordt dan niet toegekomen (mvg, pt. 45; dit bewijsaanbod is overigens niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat).

De slotsom van het voorgaande is dat het verzoek van de man aldus zal worden toegewezen dat de verkoopopbrengst van de woning (die onbestreden € 311.043,25 bedraagt, prod. 16 man (notariële afrekening)) zo wordt verdeeld dat de man daarvan toekomt (311.043,25 : 2 =) € 155.521,63 plus € 15.023,08 (de helft van het hiervoor genoemde bedrag van € 30.046,17) en de vrouw € 155.521,62 minus € 15.023,08.

(b) Zonnepanelen

3.12

De man betoogt als volgt. Er zijn zonnepanelen op de woning geplaatst. Daartoe is per 21 maart 2019 een lening afgesloten bij De Groene Zone van in totaal € 10.986,92 (prod. 20). Over de periode tot en met 23 september 2023 is, in termijnen van € 81,72, in totaal € 3.361,15 op die lening afgelost (prod. 20). De zonnepanelen dragen bij aan de waarde van de woning. De kosten van de man ter zake dienen in mindering te strekken op de overwaarde.

De vrouw voert het volgende aan. Onjuist is dat de gestelde betalingen hebben geleid tot overwaarde van de woning. Het is een blote stelling. De man voert geen enkel bewijs aan. De man heeft ook nooit aan de vrouw toestemming gevraagd voor het plaatsen van de zonnepanelen.

Het hof begrijpt dat de man aanspraak maakt op een groter deel van de verkoopopbrengst omdat die opbrengst mede te herleiden is tot aflossingen (na het einde van het huwelijk) door hem alleen op de lening voor zonnepanelen, maar de vrouw daarvan profiteert als zij een evenredig deel van de verkoopopbrengst ontvangt. Naar het het hof voorkomt, doet de man aldus een beroep op ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw (art. 6:212 BW) . Tot het laten plaatsen van zonnepanelen zijn, zoals de vrouw betoogt, echter alleen de deelgenoten tezamen bevoegd (art. 3:170 lid 3 BW) . Hier heeft alleen de man tot plaatsing besloten. De beweerde verrijking van de vrouw is dan niet ongerechtvaardigd. Zij is het gevolg van het eigenmachtig, onbevoegd optreden van de man dat voor zijn rekening komt.

De enkele aflossing van een bedrag van € 3.361,15 (per september 2023; hoe hoog dit bedrag is op datum verkoop laat de man na te specificeren) op een schuld van € 10.986,92 brengt op zichzelf overigens nog geen waardevermeerdering van de woning mee. Een onderbouwing daarvan geeft de man niet. Dat had temeer op de weg van de man gelegen nu hij niets stelt over wat er met de restschuld is gebeurd en voor wiens rekening deze is gekomen bij de verkoop (voor rekening van de man, de kopers of anderen?). Bij die stand van zaken is enige verrijking van de vrouw niet komen vast te staan. De slotsom van het voorgaande is dat de grief op dit onderdeel faalt.

(iii) Beleggingsportefeuille

3.13

De man stelt het volgende. Aan de hypothecaire lening bij de SNS is een beleggingsportefeuille verbonden met een waarde van ruim € 90.000,--. De man heeft de kosten van de beleggingsportefeuille altijd zelf voldaan. Hij heeft die kosten gedragen en de vrouw erkent dat ook (pleitnota, pt. 17). Hij betaalde de periodieke inleg uit eigen vermogen. Met de beleggingsportefeuille is de hypothecaire lening afgelost en zo is de verkoopopbrengst gerealiseerd. Voor het bedrag van de beleggingsportefeuille komt de verkoopopbrengst dan ook toe aan hem.

De vrouw voert hiertegen het volgende aan. De betaling van de kosten voor de beleggingen, biedt onvoldoende grond voor toewijzing van de vordering. De langdurige premie-inleg door de man is het gevolg van het feit dat de man geen uitvoering kon of wilde geven aan de overname van de woning van partijen. Als de vrouw de man een vergoeding is verschuldigd, kan deze nooit meer belopen dan de helft van het door de man ingelegde bedrag van afgerond) € 10.500,--.

Het hof oordeelt als volgt. De vrouw weerspreekt niet dat de man de premie-inleg heeft betaald uit eigen vermogen, zodat dat vaststaat.

De man beroept zich niet op het vergoedingsrecht van art. 1:87 BW. Van zo’n aanspraak zou ook geen sprake zijn, alleen al omdat de premie-inleg waarop de man zich beroept grotendeels na het huwelijk heeft plaatsgevonden. De man beroept zich evenmin op art. 3:172 BW (welke bepaling ook geen grondslag zou bieden voor hetgeen de man vordert, waarvoor kortheidshalve wordt verwezen naar HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1571). Schijnbaar beroept de man zich op art. 6:212 BW (ongerechtvaardigde verrijking). Partijen hebben ter zitting voor het hof eenstemmig verklaard dat de beleggingsportefeuille gekoppeld was aan de hypotheek en strekte tot aflossing van de hypothecaire lening en de portefeuille daartoe moest worden aangewend (bij verkoop van de woning is dat laatste ook gebeurd). Daarin ligt op zichzelf dus geen ongerechtvaardigde verrijking besloten. De kennelijk beweerde verrijking vindt bovendien haar onmiddellijke grondslag in de premie-inleg.

Ter zake van de premie-inleg zelf, waarvoor beide partijen zoals voor de hypothecaire schuld zijn verbonden, wordt de verrijking van de vrouw al door de wet gesanctioneerd (art. 6:10 BW) . Zodat van ongerechtvaardigde verrijking, zonder verdere toelichting op dit punt door de man, die ontbreekt, geen sprake is.

De vrouw heeft de vordering van de man kennelijk ook begrepen als een vordering op grond van art. 6:10 BW. Zij berekent de hoogte van de regresvordering van de man op een bedrag van € 10.500,--. De man stelt daar geen concreet bedrag tegenover (hij stelt slechts dat de waarde van de beleggingsportefeuille ruim € 90.000,-- is, maar hij laat zich niet uit over de omvang van de premie-inleg), zodat van het door de vrouw genoemde bedrag moet worden uitgegaan. Het verweer van de vrouw dat de man geen uitvoering wilde geven aan de overname van de woning, gaat niet op. Dat het niet tot een levering is gekomen, vindt haar oorzaak daarin dat de bank de vrouw niet wilde ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid (ofschoon de man, zoals ook door hem bij de mondelinge behandeling is verklaard, daartoe steeds verzoeken deed aan de bank). De man heeft dus een regresvordering op de vrouw van € 10.500,--, die hij bij de verdeling van de verkoopopbrengst verrekend wil zien. Zoals hiervóór bij de onderhoudskosten, zal het verzoek van de man aldus worden toegewezen dat de verkoopopbrengst van de woning (die onbestreden € 311.043,25 bedraagt) zo wordt verdeeld dat de man daarvan toekomt (311.043,25 : 2 =) € 155.521,63 plus € 10.500,-- en de vrouw € 155.521,62 minus € 10.500,--.

Het hof verwerpt ten slotte de door de vrouw weersproken stelling van de man, dat hem de baten van de beleggingsportefeuille integraal toekomen “krachtens de afspraken die partijen op 7 maart 2013 met elkaar hebben gemaakt”. Met “de afspraken”, heeft de man kennelijk het oog op de afspraak hiervóór weergeven in rov. 3 sub f. Daarin wordt echter met geen woord gerept over de beleggingsportefeuille (aanknopingspunten voor de uitleg die de man voorstaat, verschaft hij ook niet) en, zoals al werd overwogen bij grief 1, is het, samengevat, niet gekomen tot een levering aan de man, maar hebben partijen ervoor gekozen de woning te verkopen (over afspraken over de beleggingsportefeuille bij verkoop heeft de man hier niets gesteld). De man heeft zich in zijn akte van 21 januari 2025 nog uitgelaten over de waarde van de beleggingsportefeuille bij verkoop van de woning (waarvoor de man nog bewijs heeft aangeboden, mvg, pt. 50), maar daarop behoeft gelet op hetgeen hiervóór werd overwogen niet verder te worden ingegaan.

4De slotsom

4.1

Van de verkoopopbrengst van de woning van € 311.043,25 komt de man toe (311.043,25 : 2 =) 155.521,63 + 15.023,08 + 10.500 in totaal dus € 181.044,71 en de vrouw 155.521,62 - 15.023,08 - 10.500, in totaal dus € 129.998,54. Het hof zal aldus beslissen als nader in het dictum bepaald.

4.2

Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

5De uitspraak

Het hof:

verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 20 april 2022 gewezen tussen partijen;

vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 7 juni 2023, voor zover het betreft de beslissing onder 5.4;

bepaalt dat de man ter zake van de verkoopopbrengst van de woning gerechtigd is tot het bedrag van € 181.044,71 en de vrouw gerechtigd is tot het bedrag van € 129.998,54;

compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, A.J.F. Manders en H.J. Witkamp en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 maart 2025.

griffier rolraadsheer



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733