Datum publicatie | 13-06-2025 |
Zaaknummer | 24/00997 en 24/00999 |
Procedure | Cassatie |
Formele relaties | Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:1404; In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2023:2567; Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:1405 |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Burgerlijk procesrecht |
Trefwoorden | Meerderjarigenbescherming; Bewind; Mentorschap; Familieprocesrecht; Corona en procesrecht |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Procesrecht. Beschermingsbewind en mentorschap. Hybride zitting. Deelname door deel belanghebbenden, waaronder degene op wie verzochte maatregelen betrekking hebben, via videoverbinding. Bezwaar daartegen; motiveringsplicht.Volledige uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 24/00997 en 24/00999
Datum 13 juni 2025
BESCHIKKING
In zaak 24/00997 van:
1. [R],
wonende te [woonplaats],
2. [S],
wonende te [woonplaats], België,
VERZOEKERS tot cassatie,
hierna: R. en S.,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
1. [de moeder],
wonende te [woonplaats],
2. [V],
wonende te [woonplaats],
3. [J],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: de moeder, V. en J.,
advocaat: A.C. de Bakker,
en in zaak 24/00999 van:
1. [R],
wonende te [woonplaats],
2. [S],
wonende te [woonplaats], België,
VERZOEKERS tot cassatie,
hierna: R. en S.,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
1. [J],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: J.,
advocaat: A.C. de Bakker,
2. [de moeder],
wonende te [woonplaats],
hierna: de moeder, en
3. [V],
wonende te [woonplaats],
hierna: V.,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
niet verschenen, en
4. STICHTING PAMEIJER,
gevestigd te Rotterdam,
hierna: de Stichting,
INFORMANT in feitelijke instanties.
1Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
in zaak 24/00997:
a. de beschikkingen in de zaken 9649737 \ GZ VERZ 22-868 en 9649738 \ GZ VERZ 22-869 van de rechtbank Rotterdam van 9 maart 2022, verbeterd bij beschikkingen van 31 maart 2022;
b. de rolbeslissing van 31 oktober 2023 en de beschikking van 20 december 2023 in de zaken 200.310.624/01 en 200.310.624/02 en 200.310.625/01 van het gerechtshof Den Haag.
R. en S. hebben tegen de rolbeslissing en de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De moeder, V. en J. hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
De advocaat van de moeder, V. en J. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
In zaak 24/00999:
a. de beschikking in de zaak 9762800 GZ VERZ 22-2063 van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2022;
b. de rolbeslissing van 31 oktober 2023 en de beschikking van 20 december 2023 in de zaak 200.314.794/01 van het gerechtshof Den Haag.
R. en S. hebben tegen de rolbeslissing en de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
J. heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De moeder en V. hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
De advocaat van J. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd
2Uitgangspunten en feiten
V., J., R. en S. zijn kinderen van de moeder.
In zaak 24/00997
R. en S. hebben verzoeken ingediend tot instelling van een bewind over de goederen van de moeder en tot instelling van een mentorschap ten behoeve van haar.
De kantonrechter heeft bij afzonderlijke beschikkingen alle goederen die (zullen) toebehoren aan de moeder onder bewind gesteld en V. en S. tot bewindvoerders benoemd, respectievelijk een mentorschap ingesteld ten behoeve van de moeder en V. en R. tot mentoren benoemd.
Het hof 1 heeft de beschikkingen van de kantonrechter vernietigd en, voor zover in cassatie van belang, de inleidende verzoeken afgewezen.
In zaak 24/00999
R. en S. hebben een verzoek ingediend tot instelling van een bewind over de goederen van hun broer J.
De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen. Het hof 2 heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.
In beide zaken
Het hof heeft de zaken ten aanzien van de moeder, respectievelijk J., ter zitting van 1 november 2023 gelijktijdig behandeld. Daarbij zijn R. en S. ter zitting verschenen; de moeder, V. en J. en hun advocaat hebben via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen. Aan de zitting is het volgende voorafgegaan:
Bij bericht van 25 oktober 2023 heeft de advocaat van de moeder, V. en J., naar aanleiding van de afwijzing van een verzoek om uitstel, het hof verzocht toe te staan dat hij en zijn cliënten digitaal deelnemen aan de zitting. Daartoe heeft de advocaat aangevoerd dat gedurende de mondelinge behandeling in eerste aanleg is gebleken dat de verhoudingen nogal op scherp staan, dat hij geen oppas heeft voor zijn kinderen, dat digitale deelname een confrontatie tussen partijen voorkomt en dat het hem een hoop reistijd scheelt.
Bij bericht van dezelfde dag heeft de advocaat van R. het hof verzocht de mondelinge behandeling in fysieke aanwezigheid van alle betrokkenen te laten plaatsvinden. Dit verdient gelet op de familieverhoudingen de voorkeur, de communicatie tussen partijen verliep bij een eerdere zitting geheel normaal en er is voor de advocaat van de moeder, V. en J. meer dan voldoende tijd om diens praktische probleem op te lossen, aldus het bericht.
Bij bericht van dezelfde dag heeft de advocaat van S., onder verwijzing naar het bericht van de advocaat van R., het hof verzocht het verzoek tot digitale deelname aan de zitting van de moeder, V. en J., en hun advocaat, af te wijzen. In dit bericht wordt tevens erop gewezen dat digitale deelname het hof niet in de gelegenheid stelt het fysieke welzijn van de moeder en J. lijfelijk te beoordelen en dat het waarschijnlijk is dat zij zich in een kleine setting van digitale deelname niet zullen durven uitspreken en een eigen mening vormen, los van wat V. vindt.
Bij bericht van 31 oktober 2023 is namens het hof meegedeeld dat de voorzitter akkoord heeft gegeven op het verzoek de zitting digitaal bij te wonen.
3Beoordeling van de middelen in beide zaken
Onderdeel 1 van de middelen klaagt over de toewijzing door het hof van het verzoek tot digitale deelname aan de zitting van de moeder, V. en J. en hun advocaat.
Gelet op de bezwaren van R. en S. tegen dat verzoek (zie hiervoor in 2.4) is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De wettelijke basis ontbreekt, omdat de zitting plaatsvond na 1 juni 2023 (toen art. 2 Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid verviel) en partijen niet gezamenlijk met digitaal bijwonen hebben ingestemd. Daardoor heeft het hof de wet, de goede procesorde, de beginselen van hoor en wederhoor en/of het recht op een eerlijk proces geschonden, aldus de rechtsklacht van het onderdeel. Het onderdeel verwijst onder meer naar art. 6 EVRM.
Voor het geval er wel een wettelijke basis was voor het toestaan van deelname aan de mondelinge behandeling via een videoverbinding, klaagt het onderdeel dat het hof gemotiveerd had moeten ingaan op de aan het verzoek ten grondslag gelegde redenen, de bezwaren van R. en S. daartegen en de vraag of de aard van de zaak zich niet verzet tegen deelname aan de mondelinge behandeling via een videoverbinding. Het voorgaande klemt volgens het onderdeel te meer in een zaak als deze, waarin partijen strijden over de vraag of sprake is van beïnvloeding of afhankelijkheid en waarin van belang is dat partijen fysiek in een zittingszaal worden gehoord zodat partijen door alle betrokkenen goed kunnen worden geobserveerd en onderlinge beïnvloeding zoveel mogelijk kan worden voorkomen.
Het onderdeel stelt in de eerste plaats aan de orde of, na het vervallen van art. 2 Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid 3 (hierna: Tijdelijke wet COVID-19) op 1 juni 2023
4, de wettelijke regeling van de mondelinge behandeling of het recht op een eerlijk proces eraan in de weg staat dat een partij (daaronder begrepen een belanghebbende) op eigen verzoek via een videoverbinding aan de (overigens fysieke) zitting deelneemt (een zogenoemde ‘hybride zitting’), indien een andere partij daartegen bezwaar maakt.
Ingevolge art. 279 lid 1 Rv bepaalt de rechter, behoudens in uitzonderingsgevallen die hier niet aan de orde zijn, een mondelinge behandeling en beveelt hij de oproeping van de verzoeker en belanghebbenden. Art. 279 lid 3 Rv bepaalt dat de opgeroepene ter terechtzitting verschijnt in persoon of bij een gemachtigde en dat in zaken waarin het verzoekschrift door een advocaat moet worden ingediend, de opgeroepene in persoon of bij advocaat verschijnt. De rechter kan verschijning in persoon bevelen. Met de woorden ‘verschijnen ter terechtzitting’ heeft de wetgever destijds tot uitdrukking willen brengen dat het gaat om een daadwerkelijke, fysieke verschijning voor de rechter ter terechtzitting. 5 De bepaling is tot stand gekomen toen deelname via een videoverbinding aan een zitting nog niet aan de orde was. Uit art. 279 lid 3 Rv valt daarom niet af te leiden dat de bepaling eraan in de weg staat dat een partij via een videoverbinding ter mondelinge behandeling ‘verschijnt’.
Art. 87 lid 5 Rv bevat voor de dagvaardingsprocedure een bepaling die overeenkomt met art. 279 lid 3 Rv. Art. 87 leden 2-7 Rv heeft dezelfde inhoud als art. 30k KEI-Rv (oud). 6 In de memorie van toelichting bij die wet is – zijdelings – onder ogen gezien dat in sommige gevallen deelname aan de zitting via een videoverbinding aangewezen kan zijn. Volgens de toelichting staat de wet hieraan niet in de weg:
“Burgers hechten er voorts aan om de rechter in persoon te kunnen zien. Daartoe dient de mondelinge behandeling, die centraal komt te staan in de basisprocedure. In sommige gevallen, bijvoorbeeld als het geschil een parkeerboete betreft, stelt een deel van de burgers prijs op digitale mogelijkheden om de rechter en de wederpartij te kunnen zien, zonder af te hoeven reizen naar de behandelende rechtbank. In zo’n geval kan een videoconferentie uitkomst bieden. De wet staat hieraan ook na de voorgestelde wijzigingen niet in de weg.” 7
Uit deze toelichting volgt niet dat voor een mondelinge behandeling waaraan een van partijen op eigen verzoek – en dus met haar instemming – via een videoverbinding deelneemt (een hybride zitting) steeds de instemming van alle partijen nodig is. Uit de wetsgeschiedenis van art. 2 Tijdelijke wet COVID-19 en de toelichting op het besluit tot het laten vervallen van die bepaling volgt dat evenmin. De bepaling diende ertoe een mondelinge behandeling mogelijk te maken in gevallen waarin het houden van een fysieke zitting niet mogelijk was, ook zonder de instemming van een of meer van partijen. 8 De opmerking in de toelichting bij het besluit tot vervallenverklaring per 1 juni 2023 van bedoelde bepaling dat, zoals ook voor de invoering daarvan het geval was, met instemming van partijen gebruik kan worden gemaakt van videoconferentie, moet tegen die achtergrond worden bezien. De strekking van het daarbij genoemde instemmingsvereiste lijkt dan ook geen andere te zijn dan dat partijen niet tegen hun wil kunnen worden afgehouden van fysieke deelname aan een mondelinge behandeling.
De minister voor Rechtsbescherming heeft bij diverse gelegenheden aangekondigd dat wordt gewerkt aan een structurele regeling voor de inzet van videoconferentie in het civiele recht en het bestuursrecht. Daarbij heeft de minister opgemerkt dat ook zonder wettelijke regeling met instemming van procespartijen gebruik kan worden gemaakt van videoconferentie. 9 Mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.3 is overwogen, kan daaruit niet worden afgeleid dat in het hier aan de orde zijnde geval, waarin een partij verzoekt om via een videoverbinding aan de mondeling behandeling te mogen deelnemen, dit in de optiek van de minister alleen mogelijk is als alle partijen daarmee instemmen.
Ook uit art. 6 EVRM volgt niet dat deelname van een partij aan een zitting via een videoverbinding slechts mogelijk is indien alle partijen daarmee instemmen. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat die wijze van deelnemen onder art. 6 EVRM geoorloofd is indien dat een legitiem doel dient en op zodanige wijze wordt georganiseerd dat het recht op een eerlijk proces is gewaarborgd. 10
Het voorgaande neemt niet weg dat een mondelinge behandeling waarbij alle partijen fysiek aanwezig zijn steeds de voorkeur verdient en daarom uitgangspunt moet zijn. 11 Aan een hybride zitting kunnen nadelen kleven. Zo kan deelneming op afstand van een partij ertoe leiden dat deze partij minder goed wordt gehoord, bijvoorbeeld bij technische onvolkomenheden in de beeld/geluidverbinding, waardoor het beginsel van hoor en wederhoor en daarmee het processuele evenwicht tussen partijen in het geding komt. Ook kan het onderzoek ter zitting minder effectief blijken te zijn als partijen deels fysiek en deels op afstand aan die zitting deelnemen. Om deze redenen is ook het belang van een partij die wel fysiek aanwezig is bij de mondelinge behandeling gemoeid met de toe- of afwijzing van een verzoek van een partij om daaraan via een videoverbinding te mogen deelnemen.
Dit alles leidt ertoe dat rechter die van een van partijen een verzoek ontvangt om via een videoverbinding aan de mondelinge behandeling te mogen deelnemen, steeds dient na te gaan of dat verzoek een legitiem doel dient en of deelname op afstand van die partij op zodanige wijze kan worden georganiseerd dat het recht op een eerlijk proces is gewaarborgd. Bij dat laatste kan ook de aard van de procedure en de hoedanigheid van de verzoekende partij van belang zijn. Voorts dient de rechter een eventueel bezwaar van (een van) de andere partij(en) tegen toewijzing van het verzoek in zijn beoordeling te betrekken en daarop gemotiveerd te beslissen.
In deze procedure gaat het om verzoeken tot het instellen van een bewind, respectievelijk een mentorschap, ten behoeve van een meerderjarige en om een verzoek tot deelname aan de mondelinge behandeling via een videoverbinding door degene ten aanzien van wie een beschermingsmaatregel wordt verzocht. Op het verloop van beide procedures zijn de art. 261-291 Rv van toepassing, voor zover daarvan niet wordt afgeweken in de art. 798 e.v. Rv.
Om te kunnen beoordelen of de instelling van een bewind of mentorschap is aangewezen, dient de rechter zich een oordeel te vormen omtrent de (mentale) toestand van de betrokkene. 12 Daartoe is de fysieke aanwezigheid van de betrokkene van bijzonder belang. Dat belang komt ook tot uitdrukking in de art. 802 en 809 Rv. Art. 809 lid 2, in verbinding met lid 1, Rv houdt in dat de rechter de persoon ten aanzien van wie om de instelling van curatele, bewind of mentorschap wordt verzocht, in de gelegenheid stelt zijn mening kenbaar te maken. Art. 802 Rv houdt in dat een verzoeker, een belanghebbende, of een ander wiens verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn en die moet worden ondervraagd en buiten staat is zich naar het gerechtsgebouw te begeven, op diens verblijfplaats wordt ondervraagd, tenzij is gebleken dat de betrokkene niet in staat is zijn mening kenbaar te maken.
13 In onderlinge samenhang bezien volgt hieruit dat de rechter de betrokkene in beginsel in fysieke aanwezigheid hoort. In een geval waarin ervan moet worden uitgegaan dat de betrokkene in staat is zijn mening kenbaar te maken, is dan ook slechts in bijzondere omstandigheden toelaatbaar dat deze via een videoverbinding aan de mondelinge behandeling deelneemt. Dat is ook het geval als die wijze van deelname bij de andere partij(en) niet op bezwaren stuit. Indien zodanige bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, dient steeds het recht op een eerlijk proces van alle partijen te zijn gewaarborgd. Onderdeel daarvan is dat wordt voorkomen dat de betrokkene, zonder dat de rechter en de andere partij(en) dat kunnen waarnemen, door anderen wordt beïnvloed in zijn of haar communicatie ter zitting.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.3-3.2.5 is overwogen, faalt de rechtsklacht van het onderdeel, nu deze berust op de rechtsopvatting dat een verzoek van een partij om via een videoverbinding aan een mondelinge behandeling te mogen deelnemen, na het vervallen van art. 2 Tijdelijke wet COVID-19 slechts kan worden gehonoreerd als alle partijen daarmee instemmen. Deze rechtsopvatting is onjuist.
De motiveringsklacht van het onderdeel slaagt evenwel. Het hof heeft zijn beslissing om toe te staan dat de moeder, V. en J. en hun advocaat via een videoverbinding aan de mondelinge behandeling deelnemen niet gemotiveerd, noch in zijn bij e-mail van de griffier van 31 oktober 2023 gegeven beslissing, noch in zijn eindbeschikking, terwijl tegen dat verzoek bezwaren zijn aangevoerd (zie hiervoor in 2.4). De bestreden beschikkingen kunnen dan ook niet in stand blijven.
De overige klachten van de middelen behoeven geen behandeling.
4Beslissing
De Hoge Raad:
in beide zaken:
- vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof Den Haag van 31 oktober 2023 en 20 december 2023;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 13 juni 2025.
Gerechtshof Den Haag 20 december 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2567.
Gerechtshof Den Haag 20 december 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2552.
Wet van 22 april 2020, Stb. 2020, 124.
Besluit van 24 maart 2023, Stb. 2023, 101.
Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 18.
Wet 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht, Stb. 2016, 288; ingetrokken bij Wet van 25 januari 2023, Stb. 2023, 41.
Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, p. 56.
Kamerstukken II 2019/20, 35434, nr. 3, p. 4; Besluit van 24 maart 2023 tot wijziging van enkele vervaldata van wettelijke voorzieningen die zijn getroffen in verband met de uitbraak van COVID-19, Stb. 2023, 101, p.2.
Brief van de minister voor Rechtsbescherming aan de Tweede Kamer van 11 april 2022, kenmerk 3911063, p.1-2, Besluit van 24 maart 2023 tot wijziging van enkele vervaldata van wettelijke voorzieningen die zijn getroffen in verband met de uitbraak van COVID-19, Stb. 2023, 101, p. 2-3. Zie ook de brief van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de Tweede Kamer van 18 oktober 2024, Kamerstukken II 2024/25, 36600 VI, nr. 9, p.2.
Zie bijv. EHRM 2 december 2021, nr. 36516/19 (Jallow/Norway), punt 64.
Aldus voor het hoger beroep ook art. 1.4.7 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven.
Vgl. o.a. HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1509.
Vgl. voor het laatste Kamerstukken II 1992/93, 22487, nr. 6, p. 12.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733