Terug naar de uitspraak

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15-05-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:3016

Datum publicatie10-06-2025
Zaaknummer200.347.279
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie. Netto besteedbaar inkomen. Inkomensverlies en netto besteedbaar inkomen. Voor herstel vatbaar inkomensverlies
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Vaststelling kinderalimentatie. Samenloop van onderhoudsverplichtingen. Terugbetalingsverplichting.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.347.279

(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 565935)

beschikking van 15 mei 2025

inzake

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats1] ,

verzoeker in hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: voorheen mr. P.H. Visser, thans mr. A.C. Otten,

en

[verweerster] ,

wonende te [woonplaats2] ,

verweerster in hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. S.W.F. Rouwette.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 maart 2024 en 29 juli 2024, uitgesproken onder het hierboven genoemde zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 23 oktober 2024;

  • het verweerschrift met producties;

  • een journaalbericht namens de man van 6 november 2024 met een productie;

  • een journaalbericht namens de vrouw van 13 maart 2025 met producties;

  • een emailbericht namens de man van 17 maart 2025 met een akte overlegging

producties en producties;

- een journaalbericht namens de vrouw van 20 maart 2025 met producties.

2.2

De mondelinge behandeling heeft op 25 maart 2025 plaatsgevonden. Aanwezig waren:

  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;

  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3De feiten

3.1

De man en de vrouw hebben een relatie gehad en zij zijn de ouders van [de minderjarige1] , geboren [in] 2022. [de minderjarige1] woont bij de vrouw.

3.2

De man heeft [de minderjarige1] erkend en bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 1 november 2024 is de man samen met de vrouw belast met het gezag over [de minderjarige1] .

3.3

In die beschikking van 1 november 2024 heeft de rechtbank de volgende zorgregeling vastgesteld:

  • [de minderjarige1] verblijft de ene week van donderdag 08.00 uur tot zondag 18.00 uur en de andere week op donderdag van 08.00 uur tot 18.00 uur bij de man, waarbij de man [de minderjarige1] ophaalt bij de moeder en de moeder [de minderjarige1] ophaalt bij de man;

  • de vakanties, feestdagen en verjaardagen worden gemiddeld bij helfte verdeeld, jaarlijks in overleg tussen de ouders vast te stellen, waarbij in het ene jaar de voorkeur van de ene ouder en in het andere jaar de voorkeur van de andere ouder prevaleert, waarbij rekening gehouden wordt met prioriteiten van [de minderjarige1] , zoals door school georganiseerde vakanties, uitstapjes of logeerpartijen.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking van 29 juli 2024 heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] (hierna ook: de kinderalimentatie) met ingang van 1 juli 2024 bepaald op € 602,- per maand. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.2

De man is het niet eens met de beslissing van de rechtbank en komt daarvan in hoger beroep. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de kinderalimentatie vanaf 1 juli 2024 te bepalen op een bedrag van € 41,-

per maand.

4.3

De vrouw voert verweer en vraagt het hof de grieven van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5De motivering van de beslissing

Toelaten stukken

5.1

Namens de vrouw is op 20 maart 2025 een journaalbericht met producties ingediend. In artikel 1.4.5 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven staat dat stukken zo spoedig mogelijk, maar tot uiterlijk tien dagen voor de zitting kunnen worden ingediend. Namens de man is tijdens de zitting bezwaar gemaakt tegen het overleggen van deze producties, omdat deze te laat zijn ingediend. Het hof neemt de door de vrouw ingediende producties toch mee bij de beoordeling van de zaak. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de stukken zijn ingediend in reactie op de door de man bij e-mailbericht van 17 maart 2025 (eveneens te laat) ingediende producties, de advocaat van de man in redelijkheid voldoende gelegenheid heeft gehad om kennis te kunnen nemen van de inhoud van deze producties, omdat deze beperkt van omvang en eenvoudig te doorgronden zijn én de advocaat van de man tijdens de zitting heeft verklaard de producties met de man te hebben kunnen bespreken.

Omvang van het geschil, volgorde van de bespreking

5.2

Met zijn ongenummerde grieven stelt de man zijn inkomen, zijn bijdrage aan zijn andere kinderen [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en de zorgkorting ten behoeve van [de minderjarige1] aan de orde. Het hof bespreekt de grieven ten aanzien van deze onderwerpen in de hier genoemde volgorde.

Ingangsdatum

5.3

De rechtbank heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie bepaald op 1 juli 2024. Tegen het hanteren van deze ingangsdatum is geen grief aangevoerd, zodat het hof van deze ingangsdatum zal uitgaan.

De behoefte van [de minderjarige1]

5.4

De vrouw heeft gegevens overgelegd over de kosten van kinderopvang in het jaar 2025, maar zowel de vrouw als de man heeft geen grief gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van [de minderjarige1] in 2024 van € 1.582,- per maand (€ 880,- + € 702,- kosten kinderopvang) en deze behoefte staat daarmee dus vast. Op de mondelinge behandeling is nog besproken de stelling van de man, zoals geformuleerd in de akte overlegging producties bij journaalbericht van 17 maart 2025, dat geen rekening moet worden gehouden met kinderopvangkosten, omdat uit de door de vrouw overgelegde stukken zou blijken dat [de minderjarige1] niet meer naar de opvang gaat. Daargelaten de omstandigheid dat de man op dit punt geen hoger beroep heeft ingesteld, ziet het hof geen aanleiding om anders te beslissen dan de rechtbank heeft gedaan. Uit de stukken blijkt namelijk dat [de minderjarige1] nog steeds naar de kinderopvang gaat. In verband met een verhuizing is [de minderjarige1] gewisseld van kinderopvang en is hij tijdelijk ter overbrugging bij een gastouder geweest, maar nog steeds maakt de vrouw kosten voor kinderopvang voor [de minderjarige1] .

Draagkracht algemeen

5.5

Het hof gaat bij de bepaling van de draagkracht van partijen uit van hun netto besteedbaar inkomen (NBI). Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen alsmede het te ontvangen kindgebonden budget, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.

De formule voor 2024 luidt: de draagkracht voor kinderalimentatie is 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.270,-)] als het NBI hoger is dan € 2.065,- per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen voor het woonbudget, vermeerderd met een bedrag van € 1.270,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.

Draagkracht van de man

5.6

De draagkracht van de man is in geschil. Samenvattend komt het erop neer dat de man vindt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2022 (€ 78.260,-) en 2023 (€ 78.099,-), want zijn winst uit onderneming in het jaar 2024 is aanmerkelijk lager (€ 57.088,-) en volgens de man dient voorts rekening te worden gehouden met een vermindering van 20% op de gemiddelde winst over de jaren 2022, 2023 en 2024 (€ 71.149,-) omdat hij nu een dag per week voor [de minderjarige1] zorgt en dus een dag minder werkt, zodat de gemiddelde winst € 56.919,20 bedraagt. De man is schilder en de winst uit onderneming in 2024 is volgens hem lager door de zeer slechte weersomstandigheden in het voorjaar en de zomer van 2024 waardoor hij niet buiten kon schilderen. Bovendien stelt de man dat een grote opdrachtgever is weggevallen. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.

5.7

Voorop staat dat het bij het bepalen van de draagkracht van de man als alimentatieplichtige niet alleen aan komt op de winst uit onderneming die de man daadwerkelijk realiseert, maar ook op de winst uit onderneming dat hij redelijkerwijs kan worden geacht te kunnen realiseren. Het hof is van oordeel dat sprake is van voor herstel vatbaar en verwijtbaar inkomensverlies in 2024, want de man heeft onvoldoende onderbouwd dat hij de door de rechtbank berekende gemiddelde winst uit onderneming niet in dat jaar had kunnen realiseren en het realiseren van dit inkomen had, gelet op zijn onderhoudsverplichting voor [de minderjarige1] , ook van hem mogen worden verwacht. Dat een grote opdrachtgever is weggevallen heeft de man niet met stukken onderbouwd en als de weersomstandigheden in 2024 al slechter waren dan in 2022 en 2023 heeft de man niet onderbouwd waarom hij niet in plaats van buitenschilderwerk meer binnenschilderwerk heeft kunnen doen in dat jaar. Ook het feit dat [de minderjarige1] inmiddels een vaste dag per week bij de man verblijft maakt het oordeel van het hof niet anders. Niet ter discussie tussen partijen staat dat de man na de geboorte van [de minderjarige1] in 2022 op dinsdag thuis bleef om voor [de minderjarige1] te zorgen, terwijl de winst uit onderneming in 2022 (€ 78.260,-) juist is gestegen ten opzichte van 2021 (€ 65.738,-).

5.8

Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de door de rechtbank aan de zijde van de man berekende NBI van € 4.528,- per maand en de draagkracht van € 1.330,- per maand in stand laat.

Samenloop van onderhoudsverplichtingen

5.9

De voor [de minderjarige1] beschikbare draagkracht van de man wordt mede bepaald door

zijn onderhoudsplicht voor de uit een eerdere relatie geboren kinderen [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . De rechtbank houdt rekening met een bijdrage van € 100,- per kind per maand.

5.10

De man stelt dat rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 500,- per maand voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Dit bedrag zou bestaan uit € 398,97 per maand aan kosten voor [de minderjarige3] omdat hij sinds september 2024 bij de man woont, € 100,- per maand aan bijdrage van de man aan de moeder van [de minderjarige2] , zorgkosten voor [de minderjarige2] als hij bij de man is en door de man betaalde ‘tikkies’ voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Dit wordt door de vrouw gemotiveerd betwist.

5.11

Voor het hof geldt als uitgangspunt dat er voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] kosten van verzorging en opvoeding worden gemaakt die door hun ouders moeten worden betaald. Alleen laat de man na gegevens over te leggen over het gezinsinkomen destijds van de man en de moeder van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] aan de hand waarvan het hof de behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] kan vaststellen én zijn er geen recente inkomensgegevens overgelegd van de moeder van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] om haar bijdrage in de kosten van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te kunnen vaststellen. De man heeft enkel een concept convenant overgelegd waarin staat dat de man een bijdrage van € 200,- per kind per maand zal betalen, maar de man heeft op de zitting bij de rechtbank verklaard € 100,- per kind per maand te betalen. Nu de man op geen enkele wijze de behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en de bijdrage van de moeder in de kosten van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] heeft onderbouwd, gaat het hof net zoals de rechtbank uit van een bijdrage van de man in de kosten van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] van € 100,- per kind per maand. Dat [de minderjarige3] inmiddels bij de man woont, maakt dit oordeel van het hof wegens het gebrek aan een deugdelijke onderbouwing door de man van de door hem gestelde kosten voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] niet anders.

Net zoals de rechtbank gaat het hof dus uit van een draagkracht van de man voor kinderalimentatie voor [de minderjarige1] van € 1.130,- per maand (€ 1.330,- minus € 200,-).

Draagkracht van de vrouw

5.12

De vrouw heeft verzocht als de bijdrage van de man wordt gewijzigd rekening te houden met haar recente loon, dat volgens haar lager is dan op haar jaaropgave 2024 staat vermeld. De rechtbank is uitgegaan van de jaaropgave 2023 (€ 69.353,-) aan de zijde van de vrouw, maar inmiddels heeft de vrouw inkomensgegevens overgelegd uit 2024. Het hof ziet aanleiding uit te gaan van de inkomensgegevens zoals vermeld op de overgelegde werkgeversverklaring, zijnde een bruto jaarloon van € 54.000,- per jaar te vermeerderen met een vakantietoeslag van € 4.320,- per jaar en een structurele provisie van € 16.270,- per jaar. In deze optelling zit niet de fiscale bijtelling van de auto die vermeld is op de salarisstrook van november 2024. Het hof ziet geen reden om de vrouw te volgen in haar stelling dat de werkgeversverklaring niet klopt omdat deze is opgesteld met het oog op de financiering die zij nodig had voor de aankoop van haar nieuwe woning.

5.13

Blijkens de aangehechte draagkrachtberekening leidt dit inkomen tot een NBI van € 4.666,- per maand en een draagkracht van € 1.397,- per maand.

Draagkrachtvergelijking

5.14

De man en de vrouw dienen in de behoefte van [de minderjarige1] bij te dragen volgens de formule "eigen draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van

het kind". De totale draagkracht van de man en de vrouw bedraagt € 2.527,- per maand (de man € 1.130,- en de vrouw € 1.397,-). De behoefte van [de minderjarige1] is vastgesteld op € 1.582,- per

maand. Op grond van het voorgaande bedraagt afgerond:

­ het aandeel van de man (draagkracht man/totale draagkracht x behoefte) € 707,-

per maand;

­ het aandeel van de vrouw (draagkracht vrouw/totale draagkracht x behoefte) € 875,-

per maand.

Vermindering met de zorgkorting

5.15

De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Vast staat dat [de minderjarige1] de ene week van donderdag 08.00 uur tot zondag 18.00 uur en de andere week op donderdag van 08.00 uur tot 18.00 uur bij de man verblijft. Verder is ter zitting duidelijk geworden dat nog niet de vakanties, feestdagen en verjaardagen bij helfte worden verdeeld, omdat [de minderjarige1] nog niet naar school gaat. Het hof gaat daarom uit van een zorgregeling van gemiddeld tweeënhalve dag per week, zodat het hof overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie een percentage van 25% in aanmerking zal nemen. Dit komt neer op afgerond € 220,- per maand (25% van de behoefte zonder de opvangkosten van € 880,-).

5.16

Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan kinderalimentatie voor [de minderjarige1] dient te betalen, omdat partijen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige1] te voorzien.

Conclusie

5.17

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige1] met ingang van 1 juli 2024 wordt vastgesteld op € 487,- per maand (€ 707,- minus € 220,-) per maand.

5.18

Omdat de ingangsdatum van de kinderalimentatie is gelegen voor 1 januari 2025 zal het hof de op te leggen kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2025 verhogen met het percentage van de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1: 402a BW (6,5%). Dat leidt tot een bijdrage met ingang van 1 januari 2025 van afgerond € 519,- per maand.

Terugbetaling

5.19

Op de zitting is gebleken dat er geen achterstand is in de betaling van de kinderalimentatie en gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de man vanaf 1 juli 2024 een te hoog bedrag aan kinderalimentatie voldaan aan de vrouw. Het hof moet oordelen of en in hoeverre van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij aan de man terugbetaalt wat zij te veel heeft ontvangen. Gelet op de draagkracht van de vrouw en de omstandigheid dat niet is gebleken dat zij daartoe niet in staat is en dat de te veel ontvangen kinderalimentatie boven de behoefte van [de minderjarige1] is betaald, bestaat er geen aanleiding voor het hof de vrouw te ontheffen van haar terugbetalingsverplichting.

6De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking wat betreft de vastgestelde kinderalimentatie vernietigen en beslissen als hierna onder 8. vermeld.

7Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van het NBI en de draagkracht van de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 29 juli 2024, wat betreft de vastgestelde kinderalimentatie en, in zoverre, opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 juli 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] € 487,- per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2025 € 519,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, R. Feunekes en A.L.H. Ernes en is op 15 mei 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Rechtspraak.nl
×
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733