Essentie (redactie)
Echtgenoten die onder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd kunnen overeenkomen op welke wijze zij uitvoering zullen geven aan daarin voorkomend beding. Voor zover die wijze van uitvoering blijft binnen kaders van betrokken beding, behoeft zo’n nadere overeenkomst niet notarieel te worden vastgelegd. Verrekenbeding en potovereenkomst leiden echter tot uiteenlopende uitkomsten. Vernietiging arrest en verwijzing.
Datum publicatie | 06-06-2025 |
Zaaknummer | 23/03594 |
Procedure | Cassatie |
Formele relaties | Conclusie: ECLI:NL:PHR:2025:296; In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2023:5167 |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Familievermogensrecht; Afd. 8.2 Verrekenbedingen |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Personen- en familierecht. Huwelijksvermogensrecht. Procesrecht. Vervolg op HR 30 augustus 2019, ECLI:NL:HR:2019:1292. 'Potovereenkomst': uitvoeringsovereenkomst verrekenbeding huwelijkse voorwaarden of nadere huwelijkse voorwaarde? Vergoedingsrecht. Voldoening aan natuurlijke verbintenis? Bijdragen aan kosten van huishouding of investering in woning? Stelpicht en bewijslastverdeling.Volledige uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/03594
Datum 6 juni 2025
ARREST
In de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: J. van Duijvendijk-Brand,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: H.J.W. Alt.
1Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. het arrest in de zaak 18/01099 van de Hoge Raad van 30 augustus 2019, ECLI:NL:HR:2019:1292;
b. het arrest in de zaak 200.296.336 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 juni 2023.
De man heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F. Ibili in het principale cassatieberoep strekt tot vernietiging.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
De aanvullende conclusie strekt tot verwerping van het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2Uitgangspunten en feiten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in april 1996 met elkaar gehuwd.
(ii) Voorafgaand aan het sluiten van het huwelijk zijn partijen huwelijkse voorwaarden aangegaan, die onder meer de volgende bepalingen bevatten:
“Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(...)
Artikel 3
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten tijde van de onttrekking.
Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
Artikel 6
1. Inkomen
a. Onder inkomen wordt verstaan het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premieheffïng-volksverzekeringen, waarbij het inkomen dat wordt toegerekend aan één echtgenoot wordt geacht te behoren tot het inkomen van degene die het inkomen feitelijk heeft genoten.
b. Indien één der echtgenoten met zijn werk- of opdrachtgever is overeengekomen (waaronder begrepen met een besloten vennootschap waarvan één der echtgenoten directeur/grootaandeelhouder is), dat de door hem te genieten inkomsten op een ongebruikelijke wijze zullen worden verminderd dan wel op een ongebruikelijk tijdstip zullen worden genoten, wordt hiermee voor de berekening van het inkomen geen rekening gehouden. Ook wordt geen rekening gehouden met een beloning uit een door één der echtgenoten gedreven onderneming die niet reëel is.
Artikel 9
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen in de zin van artikel 6, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.
(…)
Artikel 12
Geen verrekening vindt plaats:
(…)
b. over het kalenderjaar dat het inkomen als bedoeld in artikel 9 van een echtgenoot, onder aftrek van de kosten van de huishouding, tengevolge van verlies in een zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf van die echtgenoot negatief is en over volgende kalenderjaren indien en voorzover het voor verrekening overeenkomstig artikel 9 vatbare inkomen van de betreffende echtgenoot niet het bedrag van het verlies heeft bereikt;
(...)”
(iii) In juni 1996 zijn partijen een zogeheten ‘potovereenkomst’ aangegaan, kort samengevat inhoudend dat zij hun jaarlijkse winsten bij elkaar zouden voegen en deze bij helfte zouden verdelen. In de schriftelijke weergave van die overeenkomst is voorafgaand aan de afspraken onder meer het volgende opgenomen:
“in aanmerking nemende:
dat partijen met elkaar een potovereenkomst wensen aan te gaan teneinde onder handhaving van de zelfstandigheid van ieders onderneming er daardoor toe bij te dragen, dat hun jaarlijkse ongelijkmatige winsten enigszins genivelleerd worden, (…)”
(iv) De man heeft uit hoofde van de potovereenkomst een bedrag van € 27.433,-- aan de vrouw betaald.
(v) Partijen hebben tijdens het huwelijk gewoond in een woning die eigendom was van de moeder van de vrouw en aan de vrouw in erfpacht was gegeven (hierna: de woning).
(vi) Het huwelijk van partijen is in 2012 door echtscheiding ontbonden.
De man vordert, voor zover in cassatie nog van belang, de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van het door hem op grond van de potovereenkomst betaalde bedrag van € 27.433,-- (zie hiervoor in 2.1 onder (iv)). Daarnaast vordert de man de vrouw te veroordelen tot vergoeding van volgens de man door hem in de woning gedane investeringen ter grootte van € 383.313,--.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch 1 heeft het vonnis bekrachtigd. Bij arrest van 30 augustus 2019 heeft de Hoge Raad
2 het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Hoge Raad overwoog daartoe:
“4.1.1 Onderdeel 1.3 van het middel is gericht tegen rov. 3.15.3, waarin het hof de vordering van de man tot terugbetaling van het door hem aan de vrouw betaalde bedrag van € 27.433,-- (…) ongegrond oordeelt. (…)
De man heeft (…) aangevoerd dat tussen partijen niet meer in discussie is dat de potovereenkomst bij gebreke van de notariële vorm nietig is, dat aan de potovereenkomst slechts eenmaal uitvoering is gegeven, dat de potovereenkomst sterk afwijkt van de huwelijkse voorwaarden wat betreft het overeengekomen inkomensbegrip, de te verrekenen inkomsten en de te hanteren rekenmethodiek, dat in de potovereenkomst cruciale bepalingen als (onder meer) art. 12, aanhef en onder b, van de huwelijkse voorwaarden ontbreken en dat de potovereenkomst zo haaks staat op de huwelijkse voorwaarden dat het moeilijk is enig verband tussen beide te ontdekken. In het licht van deze stellingen van de man zijn de (…) oordelen van het hof zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Voorts zijn deze oordelen zonder nadere motivering niet te verenigen met de uitleg die het hof (…) heeft gegeven aan art. 12, aanhef en onder b, van de huwelijkse voorwaarden.
Onderdeel 2 heeft betrekking op de vordering van de man tot vergoeding van door hem in de woning gedane investeringen. (…) Het hof heeft daarbij volgens onderdeel 2.5 miskend dat de man heeft betoogd dat het voorwaardelijke vorderingsrecht van de vrouw uit hoofde van art. 5:99 BW in het vermogen van de vrouw valt, waardoor dat vermogen is toegenomen. Tevens heeft het hof miskend dat de man heeft aangevoerd dat het erfpachtrecht zelf ook een waarde heeft, die mede wordt bepaald door de waarde van de opstallen en die kan worden verzilverd bij overdracht ervan, aldus het onderdeel.
Deze klachten zijn gegrond. Het hof heeft de hiervoor weergegeven stellingen van de man niet kenbaar in zijn overwegingen betrokken. Het oordeel van het hof dat de door de man gepleegde investeringen niet ten bate van de vrouw zijn gekomen als bedoeld in art. 3 van de huwelijksvoorwaarden, kan daarom niet in stand blijven.”
In de procedure na verwijzing heeft het hof 3 het vonnis van de rechtbank onder aanvulling van gronden bekrachtigd.
3Beoordeling van het middel in het principale beroep
PotovereenkomstOnderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof over de geldigheid van de tussen partijen gesloten potovereenkomst (zie hiervoor in 2.1 onder (iii)). Het hof heeft daarover overwogen:
“3.12 Met de potovereenkomst hebben partijen ervoor gekozen jaarlijks de winsten in hun bedrijven samen te delen en daarnaast ook verliezen tot f 100.000. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat het de bedoeling van de potovereenkomst was dat ieder hetzelfde in de portemonnee zou hebben. Daarmee heeft de potovereenkomst dezelfde strekking als het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden van partijen en kan deze niet anders worden gezien dan als een uitvoering daarvan op een concreet onderdeel, te weten de winsten en verliezen in de ondernemingen van partijen. Zo’n uitvoeringsovereenkomst is geen huwelijkse voorwaarde waarvoor op straffe van nietigheid de vormeis van een notariële akte geldt. Het hof is van oordeel dat deze overeenkomst geldig is en dat betalingen op grond van die overeenkomst niet zonder rechtsgrond zijn. Van onverschuldigde betaling is dan ook geen sprake. Dat de potovereenkomst slechts eenmaal zou zijn uitgevoerd, zoals de man stelt maar de vrouw betwist, betekent niet dat deze zonder rechtsgrond is. De potovereenkomst heeft enkel tot onderwerp de winsten en verliezen uit de ondernemingen van partijen, terwijl het periodiek verrekenbeding een ruimer inkomensbegrip kent. Dat doet niet af aan de geldigheid van de potovereenkomst. Het staat partijen immers vrij ter uitvoering van het verrekenbeding nadere (uitvoerings)afspraken te maken over een bepaald soort inkomsten, zoals in dit geval winsten en verliezen uit de ondernemingen. Bij de uitvoering staat het partijen ook vrij – in onderling overleg – af te wijken van de rekenmethodiek en andere bepalingen in de huwelijkse voorwaarden. De afwijking bij de concrete uitvoering tast de regeling over de periodieke verrekening van inkomsten in de huwelijkse voorwaarden zelf niet aan. Niet is gesteld of gebleken dat de potovereenkomst in de plaats is gekomen van artikel 9 dan wel artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden van partijen.”
Volgens het onderdeel geeft het oordeel van het hof dat de potovereenkomst een geldige uitvoeringsovereenkomst is van het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onbegrijpelijk. Het voert onder meer aan dat verrekening volgens de potovereenkomst zich niet laat verenigen met de wijze van verrekening volgens art. 9 en 12 van de huwelijkse voorwaarden. Nu de potovereenkomst afwijkt van de huwelijkse voorwaarden, is deze bij gebreke van notariële vastlegging nietig (art. 1:115 BW) , aldus de kern van de klacht.
Echtgenoten die onder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd kunnen overeenkomen op welke wijze zij uitvoering zullen geven aan een daarin voorkomend beding. Voor zover die wijze van uitvoering blijft binnen de kaders van het betrokken beding, behoeft zo’n nadere overeenkomst niet notarieel te worden vastgelegd. Voor zover de nadere overeenkomst naar inhoud of uitkomst afwijkt van dat beding, is evenwel sprake van een nadere huwelijkse voorwaarde. Op grond van art. 1:115 lid 1 BW moet een dergelijke overeenkomst in zoverre op straffe van nietigheid bij notariële akte worden aangegaan. 4
In zijn eerdere arrest in deze zaak heeft de Hoge Raad overwogen dat het oordeel van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, dat de potovereenkomst moet worden gezien als een overeenkomst ter uitvoering van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden, zonder nadere motivering niet te verenigen valt met de uitleg die dat hof heeft gegeven aan art. 12, aanhef en onder b, van de huwelijkse voorwaarden (rov. 4.2, zie hiervoor in 2.3). Die uitleg houdt in dat geen verrekening plaatsvindt over het jaar waarin het inkomen van de vrouw negatief was. Op die grond heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch vastgesteld dat er gedurende het huwelijk van partijen geen sprake is geweest van een periodieke verrekenplicht (rov. 3.9.7 in verbinding met rov. 3.9.4). Dat oordeel is toen in cassatie tevergeefs bestreden, zodat in de procedure na verwijzing tussen partijen vaststond dat er op grond van de huwelijkse voorwaarden niets te verrekenen valt.
In zijn arrest na verwijzing heeft het hof overwogen dat de potovereenkomst niet anders kan worden gezien dan als een uitvoering van het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden op een concreet onderdeel, te weten de winsten en verliezen in de ondernemingen van partijen (rov. 3.12, zie hiervoor in 3.1.1). Het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden en de potovereenkomst leiden echter tot uiteenlopende uitkomsten: tussen partijen staat vast dat er op grond van de huwelijkse voorwaarden niets te verrekenen valt (zie hiervoor in 3.1.3). Uitvoering van de potovereenkomst leidt volgens het hof echter wél tot verrekening. Gelet hierop heeft het hof miskend dat slechts sprake kan zijn van een overeenkomst tot uitvoering van een beding in de huwelijkse voorwaarden als de wijze van uitvoering blijft binnen de kaders van het betrokken beding (zie hiervoor in 3.1.2). De klacht is in zoverre gegrond.
Vergoedingsplicht; natuurlijke verbintenis? Kosten van de huishouding?
Met onderdeel 2 bestrijdt de man het oordeel van het hof dat de man geen vergoedingsrecht toekomt op de voet van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden, voor de investeringen die hij stelt te hebben gedaan in de woning. Het hof heeft de vordering van de man, voor zover deze ziet op zijn bijdrage aan de kosten van verbouwing van de woning, afgewezen op de grond dat de man daarmee heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw (rov. 3.25-3.30). Voor zover de vordering ziet op overige betalingen, berust de afwijzing erop (voor zover in cassatie van belang), dat de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat de man met deze betalingen heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding (rov. 3.32-3.33 en 3.37-3.45).
(a) verbouwingskosten; natuurlijke verbintenis?
Onderdeel 2.2 klaagt over het oordeel van het hof dat de man met de gestelde bijdragen aan de kosten van verbouwing van de woning heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw. Het hof heeft ter zake onder meer het volgende overwogen:
“3.28 Als de ene echtgenoot de tegenprestatie voldoet voor een woning van de andere echtgenoot alleen, is dat een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis [voetnoot hof: HR 15 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1808, NJ 1996/616 met noot W.M. Kleijn (Le Miralda)]. Dat geldt volgens het hof ook als de ene echtgenoot de kosten van een verbouwing van de woning van de andere echtgenoot betaalt. Het ligt voor de hand dat die prestatie ertoe strekt te waarborgen dat de andere echtgenoot (in dit geval de vrouw) ook na het einde van het huwelijk in die woning kan blijven wonen. Deze waarborg komt niet tot zijn recht, wanneer zij het gevaar loopt deze woning te moeten verkopen om aan een vergoedingsplicht jegens de ene echtgenoot of zijn erfgenamen te kunnen voldoen. Het verschaffen van een zodanige waarborg kan naar maatschappelijke opvattingen worden beschouwd als een prestatie die aan (in dit geval) de vrouw op grond van een dringende morele verplichting toekomt. Daarbij moet wel acht worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen. In uitzonderlijke situaties is niet uitgesloten dat partijen deze objectieve aanwijzing kunnen doorbreken, bijvoorbeeld door ten tijde van het verrichten van de prestatie overeen te komen dat later voor deze prestatie zal worden betaald. Ook de omstandigheid dat partijen een gescheiden boekhouding voeren, kan bijdragen aan het oordeel dat geen sprake is van het voldoen aan een natuurlijke verbintenis. De situatie op het moment van het verrichten van de prestatie bepaalt of sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Het is niet van belang hoe partijen er later (bijvoorbeeld tijdens een echtscheidingsgeding) financieel blijken voor te staan. Ook is niet relevant of het huwelijk van partijen door overlijden of door echtscheiding werd beëindigd.
Wat de omstandigheden van het geval betreft staat het volgende vast. Beide partijen zijn afkomstig uit welgestelde agrarische families. Mede in verband daarmee (en in verband met de ondernemingen van partijen) zijn partijen huwelijkse voorwaarden aangegaan, met in artikel 3 het hiervoor vermelde vergoedingsrecht, en nadien nog de potovereenkomst. De man had diverse ondernemingen en exploiteerde landbouwgrond. De vrouw was van beroep fotografe. Zij heeft voor het huwelijk een ongeval gehad als gevolg waarvan zij arbeidsongeschikt is geworden en een WAZ-uitkering ontving. Uit haar werkzaamheden als fotografe genereerde zij geen (noemenswaardig) inkomen; zij had geen vermogen. Zij heeft van de verzekeraar van de aansprakelijke partij uiteindelijk een letselschade-vergoeding ontvangen, die pas in 2007 is uitgekeerd. Er was sprake van een traditioneel rollenpatroon, waarbij de man het grootste deel van het inkomen genereerde en de vrouw voor het huishouden en hun dochter zorg droeg. Partijen woonden met hun dochter vanaf 1999 tot 2009 gezamenlijk in de woning. De vrouw had die woning (vanaf 2004) in erfpacht van haar moeder, tegen een erfpachtcanon van € 12.660 per jaar. Ten tijde van de verbouwing van de woning (jaren 2001 en daarna) was de vrouw niet in staat die verbouwing zelf (geheel) te financieren, hoewel zij een gedeelte ervan uit eigen inkomsten en schenkingen en leningen van haar moeder heeft meegefinancierd. Met de verbouwing werd tevens kantoorruimte en voorzieningen ten behoeve van de (ondernemingen van de) man in/bij de woning gerealiseerd. Gelet op deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, en de verhoudingen tussen partijen als (ex-)echtgenoten, is het hof van oordeel dat ten tijde van het huwelijk sprake was van een dringende morele verplichting bij de man om bij te dragen aan de kosten van de verbouwing van de gezamenlijk bewoonde woning.
De man kan daarom op grond van deze natuurlijke verbintenis geen aanspraak
maken op vergoeding van de door hem betaalde verbouwingskosten. Dit betreft de bedragen
van € 14.871. (2001), € 37.691 (2002), en € 112.274 (2003). Ook tot de kosten van de
verbouwing rekent het hof het bedrag van fl.100.000 dat de man in 2000 aan de vrouw heeft
betaald ten behoeve van de aannemer (…) die vervolgens voor de start van de
werkzaamheden failliet is gegaan. Tussen partijen staat vast dat de vrouw dit bedrag (evenals
eenzelfde uit haar eigen vermogen afkomstig bedrag) heeft doorbetaald aan die aannemer, en
daarmee dat dit geld voor de verbouwing van de woning bestemd was. Ten aanzien van deze
bedragen komt het hof dus niet meer toe aan bespreking van de vraag of een
vergoedingsrecht is ontstaan.”
Het onderdeel bestrijdt onder meer de toepassing op dit geval van de door het hof in rov. 3.28 weergegeven maatstaf en het oordeel in rov. 3.29 dat de omstandigheden van het geval leiden tot het aannemen van een natuurlijke verbintenis van de man jegens de vrouw.
De vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis als bedoeld in art. 6:3 lid 2, aanhef en onder b, BW moet naar een objectieve maatstaf worden beoordeeld. Aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie voldoet, komt geen beslissende betekenis toe. 5 Bepalend is de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie.
In een geval als hier aan de orde moet worden beoordeeld of de prestatie van de echtgenoot diende tot verzorging van de andere echtgenoot na het einde van het huwelijk. Daarbij is niet van belang hoe partijen er later financieel blijken voor te staan, noch of het huwelijk door overlijden of door echtscheiding werd beëindigd. 6
De omstandigheid dat een echtgenoot investeert in een woning die (mede) op naam staat van de andere echtgenoot en voor hen gezamenlijk, dan wel alleen voor de andere echtgenoot bestemd is, kan een objectieve aanwijzing vormen voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis. Bij de beoordeling of deze investering daadwerkelijk strekt tot verzorging van de andere echtgenoot na het einde van het huwelijk, dienen echter ook de overige omstandigheden van het geval ten tijde van die investering in aanmerking te worden genomen. Tot die omstandigheden behoren de wederzijdse welstand en behoefte van partijen. 7 In dit verband kunnen ook ten tijde van de investering bestaande objectieve aanwijzingen omtrent de welstand en behoefte van de ontvangende echtgenoot in de toekomst, in de beoordeling van diens verzorgingsbehoefte worden betrokken.
Onderdeel 2.2.4 klaagt dat het oordeel van het hof dat de man met zijn bijdragen aan de kosten van verbouwing van de woning voldeed aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat ter zake van een investering door een echtgenoot in een woning geen sprake kan zijn van de voldoening aan een natuurlijke verbintenis als de andere echtgenoot de woning niet in eigendom heeft, maar in erfpacht.
Deze klacht faalt. Ook een investering van een echtgenoot in een woning die de andere echtgenoot in erfpacht heeft kan onder omstandigheden leiden tot vermogensopbouw door laatstgenoemde en daarmee tot diens verzorging na het einde van het huwelijk.
Onderdeel 2.2.4 klaagt verder dat het oordeel van het hof dat de man met zijn bijdragen aan de verbouwingskosten voldeed aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw tegenstrijdig is met, althans onbegrijpelijk is in het licht van, zijn vaststelling dat het recht van erfpacht pas in 2004 ten gunste van de vrouw is gevestigd, nu het gaat om bijdragen in de jaren 2000-2003.
Ook deze klacht faalt. Dat de vrouw pas in 2004 formeel erfpachter van de woning is geworden, sluit niet uit dat reeds ten tijde van de bijdragen van de man een objectieve aanwijzing bestond dat de investeringen in de woning aan de opbouw van het vermogen van de vrouw zouden bijdragen (zie hiervoor in 3.2.4, laatste alinea en hierna in 3.2.7-3.2.8, onderdeel 2.2.11).
De onderdelen 2.2.8-2.2.11 zien op de welstand van de vrouw.
Onderdeel 2.2.8 klaagt dat het hof ten onrechte in zijn beoordeling heeft betrokken dat de vrouw ten tijde van de verbouwing van de woning geen vermogen had. Het onderdeel wijst erop dat de vrouw niet heeft gesteld dat zij geen vermogen had. Zij heeft slechts gesteld dat zij niet over voldoende middelen beschikte om de verbouwing geheel zelf te financieren, aldus de klacht.
Onderdeel 2.2.10 voegt daaraan toe dat het oordeel van het hof dat de vrouw ten tijde van de investeringen geen vermogen had wat betreft de door de vrouw ontvangen letselschadevergoeding in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is. De verzekeraar heeft onmiddellijk na het ongeval van de vrouw in 1994 aansprakelijkheid erkend. Bovendien blijkt uit de eigen stellingen van de vrouw dat al in 1997 een medische eindtoestand is vastgesteld, waarbij de vrouw haar werk nauwelijks meer kon verrichten. Op dat moment was dus voorzienbaar dat de letselschadevergoeding een omvangrijke post voor verlies van verdiencapaciteit zou omvatten. De omstandigheid dat de precieze omvang van het vorderingsrecht nog niet vaststond en dat de vergoeding eerst in 2007 is uitgekeerd, doet niet eraan af dat de vordering tot schadevergoeding ten tijde van de investeringen van de man in de verbouwing van de woning al tot het vermogen van de vrouw behoorde, aldus het onderdeel.
Tot slot klaagt onderdeel 2.2.11 dat de overweging dat de vrouw geen vermogen heeft ook niet te rijmen valt met de vaststelling door het hof dat beide echtgenoten uit welgestelde agrarische families afkomstig zijn en mede in verband daarmee de huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan. Het onderdeel wijst voorts erop dat de vrouw zelf heeft gesteld dat door de huwelijkse voorwaarden voorkomen moest worden dat de vermogens vermengd zouden raken en dat het de uitdrukkelijke bedoeling was dat de boerderij die partijen als echtelijke woning gebruikten in het bezit van haar familie zou blijven. De in de erfpachtakte van 12 februari 2004 opgenomen regeling sluit daarbij aan, aldus het onderdeel.
De hiervoor in 3.2.7 weergegeven klachten zijn gegrond. De vrouw heeft niet gesteld dat zij ten tijde van de verbouwing van de woning geen vermogen had. De vaststelling dat zij geen vermogen had is voorts onbegrijpelijk in het licht van de in de onderdelen 2.2.10 en 2.2.11 genoemde, uit de gedingstukken blijkende, stellingen en omstandigheden.
Na verwijzing zal met inachtneming van het voorgaande opnieuw moeten worden beoordeeld of de man met zijn bijdragen aan de verbouwing van de woning heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw. Daarbij kan ook de door onderdeel 2.2.7 genoemde stelling van de man omtrent zijn eigen welstand ten tijde van die bijdragen aan de orde kunnen komen. Dat onderdeel behoeft daarom nu geen behandeling.
(b) overige betalingen; kosten van de huishouding?
Onderdeel 2.3 klaagt over het oordeel van het hof dat aan de man ter zake van de overige betalingen die hij stelt te hebben geïnvesteerd in de woning, geen vergoedingsrecht toekomt, omdat de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat de man met deze betalingen – voor zover zij zijn komen vast te staan – heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding. Het hof heeft, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“3.37 Tussen partijen is niet in geschil dat de man de volgende bedragen van zijn
bankrekening naar de bankrekening van de vrouw heeft overgemaakt:
€ 22.698 (fl. 49.780 in oktober 1998)
€ 24.625 (fl. 54.266 in maart 1999)
€ 57.403 (fl. 126.500 in september 2001)
€ 28.300 in 2003
€ 20.000 in oktober 2005.
De vrouw beroept zich erop dat deze vermogensverschuivingen bijdragen in de
huishouding betreffen. Zij stelt dat zij voor het overgrote deel voor de dagelijkse
huishoudelijke uitgaven zorgde. In de jaren 2001 tot en met 2008 was dit minimaal
gemiddeld € 27.000,- per jaar. Gemiddeld ontving zij per jaar van de man € 20.000,-. Het ene
jaar was dat een hoog bedrag, als het liquiditeits-technisch binnen zijn bedrijf verantwoord
was, vervolgens betaalde hij een paar jaar niets. De betaalde bedragen zijn aangewend voor
huishoudelijke uitgaven, niet voor investeringen in de woning. Die financierde zij met eigen
inkomsten, en rente leningen en schenkingen van haar moeder. De vrouw heeft een aantal
door haarzelf opgestelde overzichten, bonnen en bankafschriften overgelegd.
De man betwist de stellingen van de vrouw. Hij voert aan dat partijen geen gezamenlijke
bankrekening hadden maar via hun eigen bankrekening meebetaalden aan de kosten van de
huishouding. Het was volgens hem niet gebruikelijk dat de man geld overmaakte naar de
vrouw, of omgekeerd, om daarmee kosten van de huishouding te betalen. Partijen betaalden
ieder veel kosten via hun eigen bedrijf, zoals de auto en de telefoon, en de overige kosten,
zoals boodschappen, die partijen samen deden, werden voornamelijk door de man betaald.
(…)
Uit de door de vrouw overgelegde rekeningen en bankafschriften van betalingen in
de periode 2001 tot en met 2005 kan het hof wel vaststellen dat de vrouw een aantal
algemene lasten (rekeningen nutsvoorzieningen Delta, waterschapslasten) van de woning
betaalde. De woning was destijds van de moeder van de vrouw, en partijen hadden die in
erfpacht. Het is in overeenstemming met de huwelijkse voorwaarden dat beide partijen aan
deze woonlast, en aan andere gebruikelijke lasten (zoals de gebruikelijke verzekeringen,
waterschapslasten) die bij het bewonen van een echtelijke woning horen, bijdragen. Ook ziet
het hof dat de vrouw van haar rekening zaken zoals kleding, de kerk, de bibliotheek, de
kapper, kosten van gezondheidszorg (dokter, tandarts, verloskundige) betaalde. Dergelijke
kosten ziet het hof in de bankafschriften van de man niet terug.
Het hof ziet aan de bankafschriften dat de man in deze jaren steeds in het najaar een
bedrag aan de vrouw heeft overgemaakt, en een keer in het begin van het volgende jaar een
bedrag. Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat deze
betalingen van de man kosten van de huishouding betroffen. De man heeft tegenover dit
onderbouwde verweer niet (voldoende) duidelijk gemaakt waarom hij in drie van die vier
jaren steeds in het najaar een bedrag naar de vrouw heeft overgemaakt. Gelet op het
onderbouwde verweer van de vrouw en mede gelet op wat hiervoor in 3.43 is overwogen
over het inkomen, gaat het hof er vanuit dat de man met deze vermogensverschuivingen
bijdroeg aan de kosten van de huishouding. De man heeft daarom geen aanspraak op
vergoeding van deze bedragen.”
Onderdeel 2.3.7 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 3.44, dat het de daar genoemde kosten niet terugziet in de bankafschriften van de man, onbegrijpelijk is. De man heeft voor de jaren 2001-2004 overzichten overgelegd en met facturen en bankafschriften onderbouwd, en gesteld dat daaruit blijkt dat de door het hof genoemde kostenposten in zeer grote aantallen voorkomen op die overzichten.
De klacht is gegrond. Op de in het onderdeel genoemde plaatsen heeft de man inderdaad gesteld en met (onder meer) bankafschriften onderbouwd dat hij de door het hof bedoelde uitgaven deed.
Zoals hierna in 4.2.3 wordt overwogen, draagt de man de bewijslast van zijn stelling dat hij met zijn betalingen heeft geïnvesteerd in de woning en daarom een vergoedingsrecht heeft. Bij de beoordeling van die stelling in de procedure na verwijzing kunnen de overige klachten van onderdeel 2.3 worden betrokken. Deze behoeven daarom nu geen behandeling.
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO) .
4Beoordeling van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep
Hiervoor in 3.2.8 en 3.2.11 is gebleken dat onderdeel 2 van het middel in het principale beroep doel treft. Daarmee is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele beroep is ingesteld. Het daarin voorgestelde middel moet daarom worden onderzocht.
De onderdelen II.1 en II.2 van het middel zien op de verdeling van de stelplicht en de bewijslast ter zake van het vergoedingsrecht en, in verband daarmee, de uitleg van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden. Het hof heeft daarover overwogen:
“3.32 Het hof haalt hier (…) nogmaals de tekst van artikel 3 van de
huwelijkse voorwaarden van partijen aan:
“De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden
hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere
echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich
hiertegen verzetten.”
Dat is een ruime formulering, die ook een vergoedingsrecht mogelijk maakt als
vermogen van de man niet rechtstreeks maar indirect ten bate van de vrouw is gekomen.
De stelplicht en bewijslast dat sprake is van een vermogensverschuiving van de man naar de
vrouw ligt bij de man. Voor een bevrijdend verweer dat er een rechtvaardiging voor die
vermogensverschuiving bestaat, heeft de vrouw de stelplicht en bewijslast. Het hof
bespreekt hierna de verschillende bedragen waarvan de man vergoeding vordert en zal
beoordelen welke bedragen uit het vermogen van de man naar de vrouw zijn gegaan en
waarom.
(…)
Door de overmakingen van de rekening van de man naar die van de vrouw staat vast dat wat aan zijn vermogen is onttrokken ten bate is gekomen van (het vermogen van) de vrouw; er is dus sprake van een vermogensverschuiving. De vrouw voert het bevrijdende verweer dat deze bedragen bijdragen van de man aan de kosten van de huishouding waren. De man heeft dat gemotiveerd betwist. Daarom ligt het op de weg van de vrouw om haar stellingen te onderbouwen en zo nodig te bewijzen. (…)”
De onderdelen betogen dat, waar de man zich beroept op art. 3 van de huwelijkse voorwaarden, hij niet alleen dient te stellen en bewijzen dat hij de betalingen uit zijn vermogen aan de vrouw heeft gedaan, maar ook dat deze aan haar ten bate zijn gekomen. Daartoe volstaat niet de overschrijving van bedragen van de rekening van de man naar die van de vrouw. Daarmee staat immers nog niet vast dat de bedragen ten bate van de vrouw zijn gekomen. Daartoe dient de man ook de titel van de betalingen te stellen, en bij betwisting te bewijzen. Van gebaat zijn is bijvoorbeeld geen sprake indien de man met de betalingen voldeed aan zijn plicht bij te dragen aan de kosten van de huishouding, aldus de onderdelen. Het hof heeft volgens de onderdelen dus ofwel een onjuiste of onbegrijpelijke uitleg gegeven aan art. 3 van de huwelijkse voorwaarden, ofwel miskend dat het betoog van de vrouw dat de door het hof in rov. 3.37 opgesomde betalingen van de man aan de vrouw bijdragen in de kosten van de huishouding betroffen, geen bevrijdend verweer oplevert waarvan zij de bewijslast draagt, maar een betwisting van de stelling van de man dat de desbetreffende bedragen in de woning zijn geïnvesteerd.
De man heeft aan zijn vordering uit hoofde van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden ten grondslag gelegd dat de vrouw door de diverse betalingen is gebaat omdat de desbetreffende bedragen zijn geïnvesteerd in de woning. De man heeft zich in dat verband erop beroepen dat het voorwaardelijke vorderingsrecht van de vrouw uit hoofde van art. 5:99 BW in het vermogen van de vrouw valt, waardoor dat vermogen is toegenomen, en dat het erfpachtrecht van de vrouw zelf ook een waarde heeft, die mede wordt bepaald door de waarde van de opstallen en die kan worden verzilverd bij overdracht ervan (zie rov. 4.2 van het arrest van de Hoge Raad van 30 augustus 2019, aangehaald hiervoor in 2.3). De besteding van de gelden is daarmee onderdeel van de grondslag van de vordering van de man. Met zijn oordeel in rov. 3.39 dat met de overmakingen van de rekening van de man naar die van de vrouw vaststaat dat wat aan zijn vermogen is onttrokken ten bate is gekomen van de vrouw, en dat het betoog van de vrouw dat deze bedragen bijdragen van de man aan de kosten van de huishouding waren, moet worden aangemerkt als een bevrijdend verweer waarvan zij de bewijslast draagt, heeft het hof het voorgaande miskend. Gelet op de grondslag van de vordering van de man moet het zojuist genoemde betoog van de vrouw immers worden aangemerkt als een betwisting van een onderdeel van die grondslag, te weten dat de betalingen hebben geresulteerd in investeringen in de woning, zodat de vrouw uit hoofde van haar recht van erfpacht door die betalingen is gebaat. In zoverre slagen de hiervoor in 4.2.2 vermelde klachten.
De klachten van onderdeel II.3, die betrekking hebben op een aantal specifieke betalingen, kunnen, gelet op het slagen van de onderdelen II.1 en II.2, in de procedure na verwijzing aan de orde komen en behoeven daarmee op dit moment geen behandeling.
Voor zover onderdeel I, met het oog op de beoordeling na verwijzing of de gestelde investeringen ten bate van de vrouw zijn gekomen, erover klaagt dat het hof, in rov. 3.26, spreekt van “de woning van de vrouw”, faalt het omdat sprake is van een kennelijke verschrijving. Uit rov. 3.29 blijkt immers dat het hof ervan uitgaat dat de vrouw de woning (vanaf 2004) in erfpacht had van haar moeder. Om dezelfde reden faalt de klacht dat het hof heeft miskend dat de overeenkomst van erfpacht dateert uit 2004. Na verwijzing zal moeten worden beoordeeld of voordien door de man gedane investeringen in de woning ten bate van de vrouw zijn gekomen (vgl. ook hiervoor in 3.2.6). De op die vraag betrekking hebbende klachten van onderdeel I.3 behoeven geen behandeling.
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO) .
5Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het voorwaardelijke incidentele beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 juni 2023;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, F.J.P. Lock en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 6 juni 2025.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5921.
HR 30 augustus 2019, ECLI:NL:HR:2019:1292.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 juni 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:5167.
Vgl. HR 18 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7004, rov. 4.2.
Zie onder meer HR 9 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1105, rov. 4.4, HR 15 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1808 (Le Miralda), rov. 3.5 en HR 17 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2459, rov. 4.3-4.4.
HR 17 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2459, rov. 4.4.
Vgl. HR 15 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1808 (Le Miralda), rov. 3.5.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733