Rechtbank Rotterdam 28-04-2025, ECLI:NL:RBROT:2025:6025

Essentie (redactie)

Man verzoekt wijziging van de kinderbijdrage omdat hij onderhoudsplichtig is geworden voor een tweede kind en zijn inkomen is verminderd. Zijn inkomensverlies is niet verwijtbaar. Hoewel de man zijn oude inkomen weer kan verwerven – hij kan zijn dienstverband opzeggen en weer zeventig uur per week als zelfstandige werken – kan een werkweek van zeventig uur in beginsel van niemand worden gevergd, dus ook niet van de man die gezondheidsklachten heeft.


Datum publicatie20-05-2025
ZaaknummerC/10/679407 / FA RK 24-3837 (bodemzaak) en C/10/691220 / FA RK 24/9356 (voorlopige voorziening)
ProcedureBeschikking
ZittingsplaatsRotterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Voor herstel vatbaar inkomensverlies
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Herberekening van de kinderbijdrage omdat de man onderhoudsplichtig is geworden voor een tweede kind en zijn inkomen is verminderd. Zijn inkomensverlies is niet verwijtbaar. Hoewel de man zijn oude inkomen weer kan verwerven – hij kan zijn dienstverband opzeggen en weer zeventig uur per week als zelfstandige werken – kan een werkweek van zeventig uur in beginsel van niemand worden gevergd, dus ook niet van de man die gezondheidsklachten heeft. Hoewel in Duitsland een kinderbijdrage is bepaald voor zijn tweede kind, wordt zijn draagkracht niet verminderd met dit bedrag maar over beide kinderen gelijkelijk verdeeld. Het is onredelijk om voorrang te geven aan zijn tweede kind, terwijl niet is gebleken dat in Duitsland rekening is gehouden met zijn eerste kind én de man in Duitsland gemotiveerd bezwaar kan maken tegen de hoogte van die kinderbijdrage.

Volledige uitspraak


Rechtbank Rotterdam

Team familie

Zaaknummer / rekestnummer: C/10/679407 / FA RK 24-3837 (bodemzaak)

C/10/691220 / FA RK 24/9356 (voorlopige voorziening)

Beschikking van 28 april 2025 over de onderhoudsbijdrage en voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv

in de zaak van:

[naam man] , hierna: de man,

wonende te [woonplaats] ,

advocaat mr. D. Vurdelja te Den Haag,

t e g e n

[naam vrouw] , hierna: de vrouw,

wonende te [woonplaats] ,

advocaat mr. F.G.T. Meershoek te Den Haag.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure in zaak- en rekestnummer C/10/679407 / FA RK 24-3837 blijkt uit:

  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 21 mei 2024;

  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 17 juli 2024;

  • het gewijzigd verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 18 maart 2025;

  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 20 maart 2025.

1.2.

Het verloop van de procedure in zaak- en rekestnummer C/10/691220 / FA RK 24/9356 blijkt uit:

  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 17 december 2024;

  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 20 maart 2025.

1.3.

De mondelinge behandeling van beide zaken heeft plaatsgevonden op 31 maart 2025. Daarbij zijn verschenen:

  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;

  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2De vaststaande feiten

2.1.

Partijen zijn de ouders van de minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2014 te [geboorteplaats] .

2.2.

De man is ook de vader van de minderjarige [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2023.

2.3.

Bij tussenbeschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2023 is bepaald dat:

  • de man aan de vrouw met ingang van 21 april 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna: kinderbijdrage), voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 584,- per maand;

  • de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voorlopig als volgt zal zijn: de minderjarige heeft contact met de man, waarbij tijdstippen, duur, aantal, frequentie en inhoud van de contacten worden bepaald door de Viersprong en is de behandeling van de zaak over de definitieve zorgregeling aangehouden.

2.4.

De man heeft de Kroatische nationaliteit. De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit.

3De beoordeling

3.1.

Bodemzaak

3.1.1.

De man verzoekt – na wijziging/vaststelling – wijziging van hiervoor genoemde tussenbeschikking van 21 april 2023 in die zin, dat de in die beschikking vastgestelde

kinderbijdrage met ingang van de datum van indiening van zijn verzoekschrift (21 mei 2024) wordt bepaald op een bedrag van € 79,- per maand.

3.1.2.

De vrouw voert gemotiveerd verweer.

3.1.3.

Omdat partijen en de minderjarige in Nederland wonen, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht over het verzoek tot wijziging van de kinderbijdrage.

3.1.4.

De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toepassen op het verzoek tot wijziging van de kinderbijdrage.

3.1.5.

Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst over levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Deze wettelijke maatstaven zijn de behoefte van de alimentatiegerechtigde en de draagkracht van de alimentatieplichtige (art. 1:397 lid 1 BW) . Niet elke wijziging van omstandigheden is voldoende voor wijziging van de onderhoudsbijdrage. Alleen die wijzigingen waardoor het aanvankelijk vastgestelde of overeengekomen bedrag niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven, zijn in dit opzicht rechtens relevant. Volgens vaste jurisprudentie moet in geval van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden een volledige herbeoordeling plaats vinden aan de hand van alle op dat moment bestaande omstandigheden.

3.1.6.

De rechtbank is van oordeel dat de stellingen van de man over zijn onderhoudsplicht voor zijn tweede dochter en zijn inkomensverlies tezamen voldoende zijn om te kunnen spreken van rechtens relevante gewijzigde omstandigheden.

Ten tijde van de beschikking van 21 april 2023 was de tweede dochter van de man, [voornaam minderjarige 2] , al wel op komst maar nog niet geboren en om die reden is toen geen rekening gehouden met haar. Vaststaat dat de man inmiddels onderhoudsplichtig is geworden voor [voornaam minderjarige 2] , die in Duitsland woont. De man heeft met de brieven van Landratsamt Aschaffenburg, Familienbegleitende jugendhilfe van 24 oktober 2023 en 24 januari 2024 aangetoond dat hij is aangeschreven over een kinderbijdrage van € 230,- per maand voor [voornaam minderjarige 2] .

Daarnaast is uit de stukken gebleken dat het inkomen van de man is verminderd. Tegenover de betwisting van de vrouw heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat beide omstandigheden tot gevolg hebben dat zijn welstand zodanig wordt aangetast, dat de kinderbijdrage herberekend moet worden. Of en in hoeverre sprake is van verwijtbaar inkomensverlies en de mate waarin rekening wordt gehouden met het nieuwe (verminderde) inkomen van de man is een vervolgvraag die in de optiek van de rechtbank – anders dan de vrouw aanvoert – in de herbeoordeling hieronder moet worden beantwoord, en dus niet reeds doorslaggevend is in het kader van de rechtens relevante gewijzigde omstandigheden.

Verder heeft de vrouw zelf tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat de man vanwege zijn financiële situatie beter had moeten nadenken voordat hij een tweede kind kreeg. De rechtbank vat deze stelling op als een emotioneel argument dat niet in de beoordeling wordt betrokken. De rechtbank kijkt immers naar de situatie zoals die feitelijk is. De geboorte van [voornaam minderjarige 2] is nu eenmaal een feitelijk gegeven met juridisch gevolgen voor zijn onderhoudsplicht en draagkracht waarmee de rechtbank rekening moet houden.

Ingangsdatum

3.1.7.

Tussen partijen is in geschil per welke datum de kinderbijdrage moet worden gewijzigd. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst over dit geschilpunt een beslissing nemen.

3.1.8.

Volgens vaste jurisprudentie moet de rechter behoedzaam omgaan met de bevoegdheid tot wijziging of vaststelling van een onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht, met name wanneer dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van dat wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dat betekent dat de rechter naar aanleiding van dat wat partijen hebben aangevoerd moet beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van geld dat in overeenstemming met de behoefte al is uitgegeven.

3.1.9.

Uit de stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw al jarenlang een WIA-uitkering ontvangt. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat niet van de vrouw kan worden verlangd dat zij eventueel te veel betaalde kinderbijdrage terugbetaalt aan de man. Daarom zal de rechtbank de datum van deze beschikking als ingangsdatum vaststellen.

Behoefte

3.1.10.

Partijen zijn het erover eens dat voor [voornaam minderjarige 1] wordt uitgegaan van de behoefte die in de beschikking van deze rechtbank van 21 april 2023 is vastgesteld, en dat deze behoefte geïndexeerd wordt. In genoemde beschikking is de behoefte van [voornaam minderjarige 1] in 2020 vastgesteld op een bedrag van € 626,- per maand. Geïndexeerd naar 2025 bedraagt de behoefte € 768,- per maand.

3.1.11.

De behoefte van [voornaam minderjarige 2] is onbekend. De man stelt dat in zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met het bedrag van € 230,- per maand dat hij voor [voornaam minderjarige 2] moet betalen, terwijl de vrouw een 50/50 verdeling van zijn draagkracht over beide minderjarigen bepleit. De rechtbank oordeelt als volgt. Hoewel de man met stukken heeft aangetoond dat in Duitsland een kinderbijdrage van € 230,- per maand voor [voornaam minderjarige 2] is vastgesteld, en de vrouw dit bedrag niet heeft betwist, acht de rechtbank het onredelijk om op deze manier voorrang te geven aan [voornaam minderjarige 2] . Niet is gebleken dat bij de vaststelling van het bedrag van € 230,- voor [voornaam minderjarige 2] in Duitsland rekening is gehouden met zijn onderhoudsplicht voor [voornaam minderjarige 1] . Daarbij is tijdens de mondelinge behandeling namens de man verklaard dat hij gemotiveerd bezwaar kan maken tegen dat bedrag. Dat dit kan, blijkt ook uit de hierboven eerder genoemde stukken uit Duitsland. De rechtbank is van oordeel dat dit vanwege de (reeds eerder bestaande) onderhoudsverplichting van de man voor [voornaam minderjarige 1] ook van de man verlangd kan worden. De draagkracht van de man zal daarom gelijkelijk worden verdeeld over beide minderjarigen.

Draagkracht

3.1.12.

Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarige tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.

3.1.13.

Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden.

Gezien de ingangsdatum van de wijziging van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2025-1.

Draagkracht man

3.1.14.

Vaststaat dat de man voorheen zeventig uur per week werkzaam was als zelfstandige vrachtwagenchauffeur, dat hij met ingang van 15 april 2024 in loondienst is gegaan en dat zijn inkomen is verminderd. In geschil is of al dan niet sprake is van verwijtbaar inkomensverlies, en of daarom moet worden rekening gehouden met zijn huidige, daadwerkelijke inkomen zoals de man stelt of moet worden uitgegaan van een verdiencapaciteit van de man ter hoogte van zijn ‘oude’ inkomen, zoals de vrouw in het kader van haar verweer aanvoert.

3.1.15.

In paragraaf 4.7 van het Rapport Alimentatienormen januari 2025 staat dat indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, de beslissing om deze vermindering bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten afhangt van het antwoord op de vraag of:

  1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

  2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan wordt uitgegaan van het oorspronkelijke inkomen. Is het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing wordt gelaten. In het bijzonder moet worden bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan wordt gerekend met het nieuwe verminderde inkomen. Is dat wel het geval dan wordt gerekend met het oude fictieve inkomen.

3.1.16.

Hoewel de man het oude inkomen redelijkerwijs weer kan verwerven – hij kan immers zijn dienstverband opzeggen en zijn werkzaamheden weer als zelfstandige gaan uitvoeren voor zeventig uur per week – is de rechtbank van oordeel dat dit niet van de man kan worden gevergd. De vrouw heeft de stelling van de man dat hij als zelfstandige zeventig uur per week werkte, niet betwist. Zij heeft wel aangevoerd dat de man zijn stelling dat hij niet meer zoveel kan werken vanwege gezondheidsklachten onvoldoende heeft onderbouwd met medische informatie. De rechtbank stelt in haar oordeel voorop dat een werkweek van zeventig uur in beginsel redelijkerwijs van niemand kan worden gevergd, dus ook niet van de man. Daar komt bij dat uit de overgelegde huisartsberichten blijkt dat de man een longembolie en enkele verkeersongelukken heeft gehad en dat hij bij de huisarts is geweest in verband met rug- en nekklachten. Hoewel de vrouw terecht heeft aangevoerd dat op basis van deze medische informatie niet is gebleken dat de man op dit moment bijvoorbeeld nog klachten ervaart van de longembolie, dat hij fysiotherapiebehandeling krijgt voor zijn rugklachten noch dat zijn rugklachten het gevolg zijn van zijn werk als vrachtwagenchauffeur, is de rechtbank van oordeel dat een werkweek van zeventig uur zo buitensporig is, dat een uitgebreidere onderbouwing van de medische toestand van de man niet nodig is.

3.1.17.

Daarnaast volgt de rechtbank de vrouw niet in haar stelling dat het een feit van algemene bekendheid is dat men als zelfstandige méér verdient dan in dienstverband. De rechtbank gaat dus voorbij aan de stelling van de vrouw dat – als al niet wordt uitgegaan van het eerdere inkomen van de man – er moet worden uitgegaan van een verdiencapaciteit ter hoogte van het inkomen dat de man op basis van een 40-urige werkweek als zelfstandige zou kunnen verdienen. De rechtbank betrekt bij dit oordeel bovendien dat het op de weg van de vrouw lag om te stellen van welk fictieve inkomen dan zou moeten worden uitgegaan, en dat heeft zij nagelaten.

3.1.18.

De verdere beoordeling komt neer op een afweging tussen het belang van de minderjarige tot een onverminderde kinderbijdrage tegenover de gegrondheid van de gedragingen van de man die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Omdat de man een zeer intensieve werkweek van zeventig uur had en kennelijk kampt met rugklachten, acht de rechtbank het begrijpelijk dat de man een dienstverband van veertig uur per week is aangegaan. Dat betekent dat de rechtbank van oordeel is dat het belang van de man bij een verandering naar een gezondere werksituatie zwaarder weegt dan het belang van de minderjarige bij een onverminderde kinderbijdrage.

3.1.19.

Het voorgaande betekent dat de rechtbank zal uitgaan van het huidige inkomen uit loondienst van de man bij [naam bedrijf] . Tussen partijen is in geschil of rekening moet worden gehouden met het inkomen dat blijkt uit zijn loonstroken (standpunt van de man) of het naar een heel jaar geëxtrapoleerde inkomen vanuit zijn jaaropgaaf over het jaar 2024 (standpunt van de vrouw). Partijen hebben een andere kijk op het gevolg voor de berekening nu de man medio april 2024 in dienst is gegaan bij [naam bedrijf] . en de jaaropgaaf over 2024 geen volledig beeld geeft. De vrouw heeft gemotiveerd uiteengezet dat het “Jaarloon BT” dat blijkt uit de loonstroken over 2025 hoger is dan het jaarinkomen dat op basis van het bruto maandbedrag van de loonstroken over 2025 wordt bereikt, en dat het verschil zich waarschijnlijk laat verklaren door toeslagen voor weekends en nachten. Omdat de man daartegenover geen andersluidende toelichting naar voren heeft gebracht, volgt de rechtbank het standpunt van de vrouw dat de maandbedragen uit de loonstroken over 2025 geen volledig beeld geven en dat daarom het bedrag van € 32.252,- zoals vermeld in zijn jaaropgaaf over 2024 moet worden geëxtrapoleerd naar een heel jaar. Dat gebeurt als volgt: € 32.252,- / 8,5 maanden x 12 maanden = € 45.532,-.

De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man op die manier op een bedrag van € 3.044,- per maand.

De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:

- de algemene heffingskorting;

- de arbeidskorting.

3.1.20.

De draagkracht van de man moet, omdat het NBI hoger is dan € 2.125,- per maand, in beginsel worden vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3 x NBI + 1.310)].

Partijen zijn het erover eens dat rekening moet worden gehouden met een aflossing op een huwelijkse schuld van € 300,- per maand. De rechtbank zal dit meenemen in de berekening.

In geschil is of daarnaast nog rekening moet worden gehouden met een aflossing op een lening voor een auto van € 237,- per maand. De rechtbank oordeelt als volgt. Het bestaan van deze schuld is niet betwist. Wel heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat er zoveel onduidelijk is over deze schuld endat zij zich afvraagt waarom de man deze auto moest aanschaffen voor dit bedrag. Naar de rechtbank begrijpt betwist de vrouw, bij gebrek aan onderbouwende stellingen en toelichtende stukken van de zijde van de man, dat de schuld niet vermijdbaar en niet verwijtbaar was. Daartegenover heeft de man onvoldoende toegelicht waarom hij déze auto moest aanschaffen en dít aflossingsbedrag moest aangaan, en waarom dat bijvoorbeeld niet anders of goedkoper kon. Daarom zal de rechtbank deze schuld buiten beschouwing laten.

De draagkracht van de man bedraagt dus 70% x [€ 3.044 – (0,3 x € 3.044 + € 1.310 +

€ 300)] = € 365,- per maand.

Draagkracht vrouw

3.1.21.

De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw aan de hand van de jaaropgave over het jaar 2024, waarop een WIA-jaarloon staat genoemd van € 17.349,-, op € 1.937,- per maand.

De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:

- de algemene heffingskorting;

- de arbeidskorting;

- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

3.1.22.

Rekening is gehouden met het kindgebonden budget van € 5.900,- per jaar, oftewel (afgerond) € 492,- per maand, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.

3.1.23.

De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI lager is dan € 2.125,-, maar hoger is dan € 1.875,-, vastgesteld aan de hand van de draagkrachttabel behorende bij het rapport en bedraagt € 79,- per maand.

Draagkrachtvergelijking

3.1.24.

Omdat de rechtbank de draagkracht van de man zal verdelen over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] , heeft hij van zijn totale draagkracht van € 365,- per maand voor elk de helft daarvan beschikbaar. Dat is een bedrag van € 182,50 per maand per kind.

3.1.25.

Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen van € 261,50 (€ 182,50 + € 79) voor [voornaam minderjarige 1] lager is dan de behoefte van [voornaam minderjarige 1] van € 768,- per maand kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De bijdrage van de man is beperkt tot zijn draagkracht.

Zorgkorting

3.1.26.

De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 15%. De vrouw gaat uit van een zorgkorting van 5%.

3.1.27.

Op dit moment is er geen verdeling van de zorg en nog onduidelijk is welke zorgregeling tot stand zal komen. Daarom zal de rechtbank geen zorgkorting van 15% aannemen. De zorgkorting bedraagt in beginsel minimaal 5% van de behoefte van de minderjarige. De rechtbank ziet geen aanleiding van dit beginsel af te wijken omdat niet gebleken is dat de man zijn verplichting tot verdeling van de zorg niet nakomt.

3.1.28.

Omdat de behoefte van de minderjarige € 768,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van afgerond € 38,- per maand.

3.1.29.

Omdat de draagkracht van beide ouders tezamen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarige te voorzien, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Omdat de helft van dit tekort hoger is dan de zorgkorting kan de man de zorgkorting niet in mindering brengen op de eerder berekende bijdrage.

Conclusie

3.1.30.

Gezien het voorgaande is een door de man te betalen kinderbijdrage van € 182,50 voor [voornaam minderjarige 1] in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.

3.1.31.

Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.

3.2.

Voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv

3.2.1.

De man verzoekt een voorlopige voorziening te treffen over de kinderbijdrage.

3.2.2.

De vrouw voert gemotiveerd verweer.

3.2.3.

Op grond van artikel 223 Rv kan tijdens een lopende procedure iedere partij verzoeken dat de rechter een voorlopige voorziening treft voor de duur van de procedure. De rechtbank moet beoordelen of aan de minimumvereisten is voldaan, te weten: aanhangig zijn van een hoofdverzoek, samenhang met het hoofdverzoek en (spoedeisend) belang.

De rechtbank stelt vast dat is voldaan aan hiervoor genoemde minimumvereisten. De man is daarom ontvankelijk in zijn verzoek.

3.2.4.

Omdat het verzoek tot een voorlopige voorziening tegelijkertijd is behandeld met de bodemzaak en in de bodemzaak wordt beslist, heeft de man geen belang meer bij een voorlopige voorziening. De rechtbank zal dat verzoek afwijzen.

3.3.

Proceskosten

3.3.1.

Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4De beslissing

De rechtbank:

in de bodemzaak met zaak- en rekestnummer C/10/679407 / FA RK 24-3837:

4.1.

wijzigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2023 in die zin, dat de daarbij aan de man opgelegde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met ingang van de datum van deze beschikking wordt bepaald op € 182,50 per maand;

4.2.

bepaalt dat deze onderhoudsbijdrage per 1 januari 2026 ieder jaar moet worden verhoogd met een percentage gelijk aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW;

4.3.

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

4.4.

compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

4.5.

wijst af het meer of anders verzochte;

in de voorlopige voorziening met zaak- en rekestnummer C/10/691220 / FA RK 24/9356:

4.6.

wijst het verzoek van de man af;

4.7.

compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Deze beschikking is gegeven door mr. K. Bakker, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. J.C.A. van 't Zelfde, griffier, op 28 april 2025.

Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.

Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.

Bijlagen:

  • NBI man voor kinderbijdrage

  • NBI vrouw voor kinderbijdrage



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733