Essentie (redactie)
Hoge Raad oordeelt dat een verzoek tot verlenging van alimentatietermijn niet bij inleidende verzoek tot toekenning van partneralimentatie kan worden gedaan. De beslissing over verlenging van de termijn vergt namelijk een beoordeling van de omstandigheden zoals deze zijn rond het einde van de termijn. Gelet op de wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat een dergelijk verzoek niet al bij het inleidende verzoek tot toekenning van partneralimentatie kan worden gedaan, maar pas in het zicht van het einde van de termijn.
Datum publicatie | 16-05-2025 |
Zaaknummer | 24/00083 |
Procedure | Cassatie |
Formele relaties | Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:1152; In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2023:3257 |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Alimentatie; Verlenging termijn partneralimentatie |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Personen- en familierecht. Art. 1:157 BW. Kan verzoek tot verlenging van alimentatietermijn bij inleidende verzoek tot toekenning van partneralimentatie worden gedaan?Volledige uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 24/00083
Datum 16 mei 2025
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het (deels voorwaardelijke) incidentele cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: K. Aantjes,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het (deels voorwaardelijke) incidentele cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: M.S. van der Keur.
1Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/01/354545 / FA RK 20-90 van de rechtbank Oost-Brabant van 5 november 2021;
b. de beschikking in de zaak 200.306.212/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 5 oktober 2023.
De man heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw heeft - deels voorwaardelijk - incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De vrouw heeft verzocht het principale cassatieberoep te verwerpen. De man refereert zich ten aanzien van het middelonderdeel 12.3 van het incidentele cassatieberoep aan het oordeel van de Hoge Raad en heeft overigens geconcludeerd tot verwerping van het incidentele beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F. Ibili strekt zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2Uitgangspunten en feiten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn in 1970 met elkaar gehuwd.
(ii) Zij zijn in de eerste helft van 2016 gescheiden van elkaar gaan wonen.
De man heeft op 10 januari 2020 echtscheiding verzocht. Voor zover in cassatie van belang heeft de vrouw in dit geding verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen van € 10.000,-- per maand voor de duur van tien jaar.
De rechtbank heeft de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de man € 8.857,-- per maand aan de vrouw dient te voldoen vanaf het moment dat de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand zal zijn ingeschreven. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw tot verlenging van de alimentatietermijn tot tien jaar afgewezen.
Het hof 1 heeft voor zover het de partneralimentatie betreft de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man aan de vrouw een partneralimentatie zal betalen van € 7.157,-- per maand in de periode van 31 maart 2022, de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven, tot en met 31 december 2022 en € 7.400,-- per maand met ingang van 1 januari 2023.
Het hof heeft de grief van de vrouw tegen de afwijzing van haar verzoek om op voorhand de termijn van betaling van partneralimentatie op grond van art. 1:157 lid 7 BW te verlengen, verworpen. Het heeft daartoe overwogen dat er geen wettelijke basis is voor het op voorhand verlengen van de alimentatietermijn op het moment dat de eerste definitieve vaststelling van de alimentatie plaatsvindt. De vrouw kan een dergelijk verzoek pas bij het verstrijken van de alimentatietermijn doen omdat alleen dan de op dat moment aanwezige relevante en actuele omstandigheden kunnen worden meegenomen in de afweging die art. 1:157 lid 7 BW voorschrijft. (rov. 5.29)
3Beoordeling van het middel in het principale beroep
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO) .
4Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Onderdeel C van het middel klaagt dat onjuist is het oordeel van het hof in rov. 5.29 dat er geen wettelijke basis is voor het op voorhand verlengen van de alimentatietermijn op het moment dat de eerste definitieve vaststelling van de alimentatie plaatsvindt. Art. 1:157 lid 7 BW kent slechts een uiterste vervaldatum, waarna geen verzoek om een aanvullende alimentatietermijn meer kan plaatsvinden. De wet regelt echter niet vanaf welk moment op zijn vroegst een dergelijk verzoek kan worden ingediend, aldus het onderdeel.
Sinds 1 januari 2020 bepaalt art. 1:157 BW:
“1. Indien de rechter geen termijn heeft vastgesteld, eindigt de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de helft van de duur van het huwelijk met een maximum van vijf jaren.
(…)
7. Indien ongewijzigde handhaving van de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het eerste tot en met vierde lid bedoelde termijn, gelet op alle omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd van degene die recht heeft op die uitkering, kan de rechter op diens verzoek alsnog een termijn vaststellen. Het verzoek daartoe wordt ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging van de uitkering zijn verstreken. De rechter bepaalt bij de uitspraak of verlenging van de termijn na ommekomst daarvan al dan niet mogelijk is.”
Wat betreft het moment waarop het verzoek tot verlenging van de alimentatietermijn kan worden ingediend, wijkt art. 1:157 lid 7 BW niet wezenlijk af van het voordien geldende art. 1:157 lid 5 (oud) BW, dat hieromtrent bepaalde:
“Het verzoek daartoe dient te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken.”
In de wetsgeschiedenis is destijds over deze termijn het volgende opgemerkt:
“De vraag of er grond is voor verlenging van de onderhoudsplicht na het verstrijken van de termijn van 12 jaar, kan door de rechter slechts worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden die zich op dat tijdstip voordoen. Het ligt dan ook voor de hand dat het verzoek tot verlenging wordt gedaan tegen de tijd dat de alimentatie als gevolg van het verstrijken van de termijn van 12 jaar zou eindigen. Van de rechter kan niet worden gevergd dat hij veel eerder een beslissing zou moeten nemen omtrent al dan niet verlenging. Hij zou dan moeten oordelen over een situatie die nog in de toekomst verscholen ligt. Dat zou slechts tot procederen uitlokken. Bovendien kan op deze wijze op de meest zorgvuldige wijze door de rechter aandacht worden geschonken aan de bijzondere omstandigheden van de alimentatiegerechtigde.” 2
De beslissing over verlenging van de alimentatietermijn vergt een beoordeling van de omstandigheden zoals deze zijn rond het einde van de alimentatietermijn. Daarom moet, overeenkomstig de hiervoor in 4.4 weergegeven toelichting, worden aangenomen dat een dergelijk verzoek niet reeds bij het inleidende verzoek tot toekenning van partneralimentatie kan worden gedaan, maar eerst in het zicht van het einde van de alimentatietermijn. Het onderdeel faalt dus.
De overige klachten van het middel zijn ingesteld onder de voorwaarde dat het principale cassatieberoep slaagt. Nu deze voorwaarde niet is vervuld, behoeven deze klachten geen behandeling.
5Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele cassatieberoep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 16 mei 2025.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 5 oktober 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:3257.
Kamerstukken II 1985/86, 19295, nr. 3, p. 7-8.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733