Rechtbank Rotterdam 28-04-2025, ECLI:NL:RBROT:2025:5675

Essentie (redactie)

De vrouw had de man een e-mail gestuurd dat zij had besloten geen partneralimentatie meer van hem te willen ontvangen. De man verzoekt vervolgens nihilstelling. Rechtbank wijst dit af. Nog los van de vraag of vrouw via e-mail afstand kon doen van haar aanspraak op partneralimentatie gelet op Art. 1:158 BW was zij volgens Rb vanwege het beschermingsbewind niet bevoegd om zelfstandig financiële beslissingen te nemen. Die afstandsverklaring is dus nietig.


Datum publicatie14-05-2025
ZaaknummerC/10/679517 / FA RK 24-3893
ProcedureBeschikking
ZittingsplaatsRotterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Grove miskenning wettelijke maatstaven;
Meerderjarigenbescherming; Bewind
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Partneralimentatie. Art. 1:401 lid 5. Afspraak in echtscheidingsconvenant en aanvullend convenant. Verzoek nihilstelling, wijziging en verklaring voor recht. Heeft vrouw afstand gedaan van haar recht op partneralimentatie? Voor zover het bericht van de vrouw kan worden gezien als afstand van de partnerbijdrage, is die afstandsverklaring nietig. Rechtbank wijst verzoek tot wijziging en nihilstelling af en verklaart voor recht dat de vrouw de door de man onverschuldigd betaalde partnerbijdrage moet terugbetalen.

Volledige uitspraak


Rechtbank Rotterdam

Team familie

Zaaknummer / rekestnummer: C/10/679517 / FA RK 24-3893

Beschikking van 28 april 2025 over de onderhoudsbijdrage

in de zaak van:

[de man] , hierna: de man,

wonende op een bij de rechtbank bekend adres,

advocaat mr. W.R. Arema te Rotterdam,

t e g e n

[de vrouw] , hierna: de vrouw,

wonende te [plaats] ,

advocaat mr. C.H. Remmelink te Zoetermeer.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 23 mei 2024;

  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 2 juli 2024;

  • het verweerschrift op het zelfstandige verzoek van de man, ingekomen op 25 september 2024.

Zoals tijdens de mondelinge behandeling is toegelicht, zal het aanvullend verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 3 februari 2025, buiten beschouwing worden gelaten.

1.2.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 7 februari 2025. Daarbij zijn verschenen:

  • de man met zijn advocaat; en

  • de vrouw met haar advocaat.

1.3.

Tijdens de mondelinge behandeling is met partijen besproken dat partijen nog een nadere termijn krijgen om informatie bij hun pensioenfonds te achterhalen en om mogelijk met elkaar tot overeenstemming te komen. Partijen hebben op 6 en 7 maart 2025 de rechtbank verzocht om een nadere termijn voor onderling overleg. De rechtbank heeft partijen deze nadere termijn gegeven en partijen verzocht de rechtbank uiterlijk 21 maart 2025 te berichten of zij overeenstemming hebben weten te bereiken. De rechtbank heeft daarop niet meer van partijen vernomen. De rechtbank betreurt het dat partijen niets meer hebben laten weten, ook na een rappel. Het is de verplichting van partijen om de rechtbank volledig te informeren (vgl. art. 21 Rv) . Ook als partijen er niet uit zijn gekomen, zou het gepast zijn om de rechtbank hierover te informeren. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat advocaten dit in het vervolg zullen doen.

2. De vaststaande feiten

2.1.

Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van [datum 1] 2013 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Op [datum 2] 2013 is deze beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

2.2.

In de hiervoor genoemde beschikking van de rechtbank Den Haag van [datum 1] 2013 is opgenomen de tussen partijen getroffen regeling zoals neergelegd in het echtscheidingsconvenant van [datum 3] 2013 .

2.3.

In de hiervoor genoemde beschikking en echtscheidingsconvenant is – voor zover van belang – opgenomen dat de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna: partnerbijdrage), steeds bij vooruitbetaling, zal voldoen van € 125,- per maand. Ook is opgenomen dat:

“1.3 Voor zover en zolang partij B [de vrouw] eigen inkomsten uit arbeid of een andere periodieke uitkering verwerft, zal de in art. 1.2 bedoelde uitkering [de partnerbijdrage] worden verminderd indien deze inkomsten het bedrag van € 950,- bruto per maand te boven gaan. Van het meerdere boven € 950,- zal de helft in mindering worden gebracht op de in art. 1.2 bedoelde uitkering.

(…)

1.10

Alle in de artt. 1.2 (…) en 1.5 vermelde bedragen zijn onderworpen aan de wettelijke indexeringsregels.”

2.4.

Op [datum 4] 2015 hebben partijen een aanvullend convenant opgesteld. Hierin is onder meer opgenomen:

“afwijking van het bepaalde in art. 1.10 van het convenant en in afwijking van de wettelijke bepalingen terzake, komen partijen overeen, dat de wettelijke indexering niet van toepassing zal zijn op de hierin genoemde bedragen. De bedragen worden geacht voor nu en in de toekomst vastgesteld te zijn zoals opgenomen in het convenant op [datum 3] 2013 .”

3De beoordeling

3.1.

De onderhoudsbijdrage

3.1.1.

De man verzoekt wijziging van hiervoor genoemde beschikking van de rechtbank Den Haag van [datum 1] 2013 en het bij die beschikking opgenomen echtscheidingsconvenant van [datum 3] 2013 en het aanvullend convenant van [datum 4] 2015, in die zin, dat de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw:

  • met ingang van 1 september 2023 wordt bepaald op nihil;

  • over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2023 wordt bepaald op nihil;

  • Daarnaast verzoekt de man de rechtbank te verklaren voor recht dat de vrouw de te veel of onverschuldigd ontvangen bijdrage in haar levensonderhoud aan de man dient terug te betalen.

3.1.2.

De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt bij zelfstandig verzoek wijziging van de hiervoor genoemde beschikking van de rechtbank Den Haag van [datum 1] 2013 en het bij die beschikking opgenomen echtscheidingsconvenant van [datum 3] 2013 en het aanvullend convenant van [datum 4] 2015, in die zin, dat de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 28 augustus 2013 wordt bepaald op € 671,- per maand bij vooruitbetaling te voldoen, met een eerste indexatie op 1 januari 2014.

3.1.3.

De man voert gemotiveerd verweer tegen het zelfstandig verzoek van de vrouw en verzoekt te bepalen dat de vrouw geen aanspraak (meer) heeft op een bijdrage in haar levensonderhoud.

Ontvankelijkheid

3.1.4.

Wat betreft het verzoek van de man te verklaren voor recht dat de vrouw de te veel dan wel onverschuldigd ontvangen bijdrage in haar levensonderhoud aan de man dient terug te betalen overweegt de rechtbank als volgt. Een verklaring voor recht op grond is op grond van artikel 3:302 BW een vordering die in beginsel bij dagvaarding moet worden ingesteld. Op basis van de rechtspraak dienen zaken aangaande levensonderhoud op grond van Boek 1 BW, zoals hier het geval is, via de verzoekschriftprocedure aan de rechtbank worden voorgelegd (zie HR 2 mei 2023, ECLI:NL:HR:2003:AF8125). De man is dus ontvankelijk in zijn verzoek.

De relevante feiten en omstandigheden

3.1.5.

De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het volgende. Partijen zijn in het eerder genoemde convenant overeengekomen dat de door de man te betalen onderhoudsbijdrage in het geval dat de vrouw inkomsten uit loondienst of een andere periodieke uitkering heeft boven de € 950,- bruto per maand verminderd wordt met de helft van het meerdere van dit grensbedrag aan inkomen van de vrouw. Partijen zijn het met elkaar eens dat deze afspraak uit het convenant zo moeten worden uitgelegd dat dit bedrag loon, uitkeringen en toeslagen bevat. De vrouw heeft een overzicht van haar inkomensgegevens overgelegd over de periode van 2013 tot 2023 (verweerschrift onder 8.). Deze inkomensgegevens worden door de man niet betwist. De rechtbank zal daar dus van uitgaan. Uit deze inkomensgegevens blijkt dat de vrouw al vanaf het moment dat partijen het echtscheidingsconvenant hebben ondertekend, meer inkomen heeft ontvangen dan het door partijen afgesproken grensbedrag van € 950,- bruto per maand. Partijen zijn er daarnaast in de procedure van uitgegaan dat met het nader convenant van [datum 4] 2015 vanaf dat moment van de wettelijke indexering volledig is afgezien en toen weer is teruggevallen op het bedrag van € 950,-.

3.1.6.

Deze afspraken hebben tot een geschil tussen partijen geleid, waarvan deze procedure een uitvloeisel is. De man heeft vanaf begin 2022 de alimentatiebetalingen (tijdelijk) stopgezet. De vrouw heeft vervolgens het LBIO ingeschakeld vanwege een achterstand in de door de man te betalen partnerbijdrage. Het LBIO heeft de man bij brief van 11 september 2023 medegedeeld dat het dossier wordt gesloten omdat er volgens geen grondslag is voor de door de vrouw bij het LBIO gedane vordering. In die brief staat onder meer opgenomen:

“Verder begrijp ik dat u uw ex-partner recent hebt gewezen op artikel 1.1 tot en met 1.3 van het echtscheidingsconvenant. Hierin staat kort samengevat opgenomen dat als uw ex-partner een hoger inkomen heeft dan euro 950,- bruto per maand, dit invloed heeft op de partneralimentatie. Het is aan uw ex-partner u hierover tijdig te informeren. De bewindvoerder heeft gereageerd op onze vraag hierover en aangegeven dat het netto-inkomen van uw-ex-partner hoger is dan euro 950,.- bruto per maand. Het gaat om een netto-inkomen van iets meer dan euro 1100,- netto per maand. Aangezien partneralimentatie bruto wordt berekend ligt het daadwerkelijke bedrag dus nog hoger. In het convenant staat dat inkomen hoger dan euro 950,= bruto per maand voor de helft in mindering wordt gebracht op de partneralimentatie.

U bent dus niet juist geïnformeerd door uw ex-partner en haar bewindvoerder. De vraag is of het incasso-verzoek wel terecht is geweest en los daarvan is er waarschijnlijk sprake van onverschuldigde betaling. Ik heb de bewindvoerder van uw ex-partner gevraagd dit met u op te lossen. Wij betreuren deze gang van zaken uiteraard. Het LBIO gaat het dossier in ieder geval sluiten.”

3.1.7.

Op 25 september 2023 heeft de vrouw aan de man het volgende e-mailbericht gestuurd (productie 6 van de man):

“Na overleg met [persoon A] heb ik besloten geen partner alimentatie van u te ontvangen.

Het LBIO heeft het dossier ook gesloten.

Ik hoop dat we er nu een punt achter kunnen zetten.”

Verzoek nihilstelling per 1 september 2023

3.1.8.

De man licht tijdens de mondelinge behandeling toe dat hij aan zijn verzoek tot nihilstelling van de onderhoudsbijdrage ten grondslag legt dat de vrouw in de hiervoor genoemde een e-mail naar de man van 25 september 2023 afstand heeft gedaan van haar recht daarop. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat zij in ieder geval tot november 2023 onder bewind heeft gestaan. Dit is niet weersproken door de man. Daarnaast is niet gebleken dat de bewindvoerder toestemming heeft gegeven om afstand te doen van de partnerbijdrage. Dit betekent dat de vrouw niet zomaar haar onder bewind staande vermogen kan beheren. Nog los van de vraag of de vrouw via e-mail afstand kan doen van haar aanspraak op alimentatie (vgl. art. 1:158 BW) , was zij ook niet bevoegd om zelfstandig financiële beslissingen te nemen en toe te zeggen dat zij afstand doet van haar recht op de onderhoudsbijdrage (art. 1:438 lid 1 BW) . Deze handelingsonbevoegdheid kan de man worden tegengeworpen, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat niet gesteld en ook niet gebleken is dat de uitzondering daarop zoals beschreven in artikel 1:439 lid 1 BW van toepassing is. Voor zover het bericht van de vrouw kan worden gezien als afstand van de partnerbijdrage, is die afstandsverklaring dan ook nietig. De rechtbank zal het verzoek van de man om nihilstelling vanaf 1 september 2023, daarom afwijzen.

Verzoek wijziging partnerbijdrage door vrouw

3.1.9.

Wat betreft het verzoek van de vrouw tot wijziging van de onderhoudsbijdrage overweegt de rechtbank als volgt.

De wet biedt op grond van artikel 1:401 lid 5 BW de mogelijkheid een overeenkomst over levensonderhoud te wijzigen als zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijk maatstaven. Dat wil zeggen dat op basis van dezelfde gegevens geen duidelijke wanverhouding mag bestaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe een rechter zou hebben beslist en die partijen zijn overeengekomen. Het betreft dan zaken waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.

3.1.10.

Op grond van vaste rechtspraak kan een bij overeenkomst vastgestelde partneralimentatie niet wegens een grove miskenning van de wettelijke maatstaven worden gewijzigd, indien partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven (zie bijv. HR 15 november 1974, ECLI:NL:HR:1974:AC4375). De vrouw voert aan dat de afspraken die partijen in het convenant hebben gemaakt niet aan de wettelijke maatstaven voldoen omdat deze tot gevolg hebben dat de vrouw een inkomen heeft op of zelfs onder het sociaal minimum. Partijen zijn naar het oordeel van de rechtbank echter bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven. Partijen hebben het convenant ondertekend, zijn daarbij ondersteund door een mediator, en hadden een advocaat in de echtscheidingsprocedure. Op een later moment hebben partijen in onderling overleg ook nog de afspraken gewijzigd. De vrouw heeft aangevoerd dat zij daarbij geen goed juridisch advies heeft ontvangen, maar heeft dit op geen enkele wijze met stukken onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen grond om op basis van artikel 1:401 lid 5 BW over te gaan tot wijziging van de onderhoudsbijdrage. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.

Verzoek nihilstelling en verklaring voor recht

3.1.11.

De rechtbank stelt, gelet op dat wat hiervoor is besproken, dat de afspraken die partijen hebben gemaakt in het echtscheidingsconvenant en het aanvullend echtscheidingsconvenant nog gelden. Partijen twisten niet over de inhoud van de afspraken die gemaakt zijn in het convenant of over de inkomensgegevens van de vrouw over de periode dat deze afspraken gelden.

3.1.12.

De man verzoekt vervolgens een nihilstelling over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2023. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man toegelicht dat het haar te doen is om de terugbetaling van de teveel betaalde partnerbijdrage. Daarmee ligt in feite de vraag voor om uitvoering te geven aan het (gewijzigde) convenant. De rechtbank heeft echter onvoldoende gegevens om vast te stellen dat er in die periode geen behoeftigheid van de vrouw voor een partnerbijdrage is geweest. Uit het gewijzigde convenant volgt dat die grens (vanaf dat moment) lag bij € 950,- + 2 x € 125,- = € 1200,-. Uit de inkomensgegevens blijkt dat de vrouw in de periode 2015-2019 een relevant inkomen van minder dan € 1200,- had. Om die reden wordt de nihilstelling afgewezen.

3.1.13.

De rechtbank is niet op de hoogte van de bedragen die de man aan de vrouw betaald heeft. Het is aan partijen om verder te berekenen welk bedrag de man onverschuldigd betaald heeft. Bij deze stand van zaken volstaat de rechtbank met de constatering dat de man een deel onverschuldigd betaald heeft aan de vrouw. De rechtbank zal het verzoek van de man dan ook toewijzen en dit voor recht verklaren. Dit levert voor de man een rechtsgeldige titel op om over te gaan tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrage. Tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat deze vordering verrekend kan worden met pensioenuitkeringen. De rechtbank geeft partijen in overweging om, gelet op de financiële situatie van de vrouw, daarover met elkaar in gesprek te gaan.

3.1.14.

De rechtbank tekent tot slot aan dat niet gesteld en ook niet gebleken is dat de vordering uit onverschuldigde betaling op grond van art. 3:309 BW is verjaard.

3.2.

Proceskosten

3.2.1.

De man verzoekt de vrouw te veroordelen in de proceskosten.

3.2.2.

De vrouw voert gemotiveerd verweer.

3.2.3.

Het uitgangspunt in familiezaken is dat gelet op de aard van de procedure de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt. De rechtbank ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding om af te wijken van dit uitgangspunt en bepaalt dat, gelet op de aard van de procedure, elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4De beslissing

De rechtbank:

4.1.

verklaart voor recht dat de vrouw de door de man onverschuldigd betaalde partnerbijdrage moet terugbetalen;

4.2.

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

4.3.

compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

4.4.

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. E.M. Moerman, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. L.C.M. van Gils, griffier, op 28 april 2025.

Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.

Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733