Essentie (redactie)
Erflater was van 10 oktober 1997 tot medio 1998 gehuwd met stiefmoeder van eisers en benoemde in 1997 stiefmoeder en haar kinderen tot mede-erfgenamen. In 2022 overlijdt erflater. Was het erflater zijn bedoeling bij opmaken testament dat stiefkinderen erfgenamen zouden blijven? Stiefkinderen krijgen gelegenheid tegenbewijs te leveren van voorshands bewezen stelling dat feitelijke verhouding tussen erflater en stiefkinderen na 1998 niet aansluit bij verhouding die erflater in testament wilde regelen ten gunste van hen.
Datum publicatie | 13-05-2025 |
Zaaknummer | C/13/754818 / HA ZA 24-875 |
Procedure | Eerste aanleg - enkelvoudig |
Zittingsplaats | Amsterdam |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Verbintenissenrecht |
Trefwoorden | Erfrecht; Uitleg testament; Familieprocesrecht |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
uitleg testament (artikel 4:46 BW) en de positie van stiefkinderen in relatie tot het bepaalde in artikel 4:52 waarin is bepaald dat een wilsbeschikking ten gunste van de ex-echtgenote (of de moeder van de stiefkinderen) geen werking meer heeft na echtscheiding.Volledige uitspraak
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/754818 / HA ZA 24-875
Vonnis van 7 mei 2025
in de zaak van
1 [eiser 1] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
eisers,
advocaat mr. M.S. van Gaalen te Amsterdam,
tegen
1 [gedaagde 1] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagden,
advocaat mr. M.A. Stammes te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] worden genoemd. Individueel worden partijen bij hun voornaam genoemd ( [eiser 1] , [eiser 2] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ).
1De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
de dagvaarding van 23 juli 2024,
-
de aktes overlegging producties 1 tot en met 17 van [eisers] ,
-
de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 5,
-
het tussenvonnis van 20 november 2024 waarin een mondelinge behandeling is gelast,
-
de akte overlegging producties 18 tot en met 20 van [eisers] ,
-
het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 26 maart 2025.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2De feiten
[eiser 1] en [eiser 2] zijn kinderen geboren tijdens het huwelijk van de heer [erflater] (hierna: erflater) en mevrouw [erflaatster] . In 1995 is de moeder van [eiser 1] en [eiser 2] overleden. De nalatenschap van mevrouw [erflaatster] is onverdeeld gebleven.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn zonen van mevrouw [de (stief-)moeder] (hierna: [de (stief-)moeder] ).
Eind 1995 heeft erflater een relatie gekregen met [de (stief-)moeder] . Zij hebben eerst samengewoond in de woning van erflater in [woonplaats 1] en vanaf 1996 in zijn woning te [woonplaats 2] (hierna: de woning). [gedaagde 2] heeft in die periode ook in die woningen gewoond.
Erflater heeft op 9 september 1997 zijn testament aangepast en [de (stief-)moeder] legaten tegen inbreng met betrekking tot de woning en het legaat van vruchtgebruik over zijn nalatenschap toegekend. Verder heeft erflater in zijn testament bepaald:
“(…)
C. Onder last van voormeld vruchtgebruik, benoem ik tot enige erfgenamen van mijn nalatenschap, tezamen en voor gelijke delen:
1. mijn echtgenote (…);
2. de kinderen van mijn echtgenote (…), te weten:
a. [gedaagde 1] (…);
b. [gedaagde 2] (…);
3. mijn kinderen, te weten:
a. [eiser 2] (…);
b. [eiser 1] (…);
(…)”
Erflater en [de (stief-)moeder] zijn op 10 oktober 1997 in het huwelijk getreden onder huwelijkse voorwaarden. Het huwelijk is op 23 juni 1998 ontbonden. [de (stief-)moeder] en [gedaagde 2] hebben de woning verlaten. [de (stief-)moeder] heeft bij de scheiding geen aanspraak gemaakt op verdeling van de huwelijksgemeenschap.
In 1998 heeft erflater een (lat-) relatie gekregen met mevrouw [naam 1] (hierna: [naam 1] ). Deze relatie heeft geduurd tot aan het overlijden van erflater.
Bij brief van 30 oktober 2019 heeft notaris mr. [naam 2] aan [de (stief-)moeder] geschreven:
“(…) Voorafgaande aan het huwelijk hebben u en de heer [erflater] huwelijkse voorwaarden laten opmaken, waarbij onder andere is overeengekomen dat er tussen u beiden de algehele gemeenschap van goederen zou bestaan.
Op grond hiervan is de woning van de heer [erflater] (…) mede-eigendom van u geworden.
Na de echtscheiding diende voormelde woning weer volledig op naam gesteld te worden van de heer [erflater] (…). Thans is gebleken dat dit destijds niet heeft plaatsgevonden.
In verband hiermede verzoek ik u mij te laten weten of u mee wilt werken aan het opmaken van een akte van verdeling, bij welke de woning (…) weer volledig eigendom wordt van de heer [erflater] .
(...)”
De woning is in 2019 volledig eigendom van erflater geworden.
In 2022 is erflater overleden. Toen zijn [eisers] bekend geworden met de laatste wilsbeschikking van erflater zoals opgemaakt op 9 september 1997.
[eisers] hebben [gedaagden] gevraagd de nalatenschap van erflater niet te aanvaarden. Dat hebben [gedaagden] geweigerd.
3Het geschil
[eisers] vordert, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
Primair:
I. Voor recht te verklaren dat [gedaagden] aan het testament geen rechten kunnen ontlenen zulks op grond van uitleg ex artikel 4:46 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW),
Subsidiair:
II. De uiterste wilsbeschikkingen ten gunste van [gedaagden] in het testament te vernietigen op grond van artikel 4:43 lid 2 BW.
Een en ander met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van deze procedure.
[eisers] stellen daartoe – kort gezegd – dat [gedaagden] geen aanspraak op hun deel in de nalatenschap van erflater toekomt omdat zij nauwelijks tot geen contact meer met hem hebben gehad na de echtscheiding van erflater en [de (stief-)moeder] . Het is niet aannemelijk dat erflater na zijn echtscheiding met [de (stief-)moeder] de wil heeft gehad [gedaagden] nog steeds als erfgenamen te beschouwen. In het testament worden [gedaagden] de kinderen van mijn echtgenote genoemd. Daaruit volgt dat erflater indertijd [gedaagden] wel als erfgenamen beschouwde maar alleen omdat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zonen van zijn toemalige echtgenote waren. De feiten en omstandigheden zijn na de echtscheiding dusdanig gewijzigd dat erflater het niet zou hebben gewild dat [gedaagden] nu als erfgenamen kunnen worden beschouwd. Deze uitleg van het testament is overeenkomstig het recente arrest van de Hoge Raad over artikel 4:46 BW 1. De omstandigheden van na de echtscheiding van erflater en [de (stief-)moeder] tonen ook aan dat erflater de uiterste wil ten gunste van [gedaagden] onder onjuiste beweegredenen heeft opgesteld (artikel 4:43 BW) en dus kan worden vernietigd. Erflater is vergeten zijn testament uit 1997 aan te passen na de echtscheiding met [de (stief-)moeder] en ook in 2019 toen hij de volledige eigendom van zijn woning wilde hebben, aldus steeds [eisers]
[gedaagden] voert – kort gezegd – aan dat zij (en met name [gedaagde 2] ) na de echtscheiding van erflater en [de (stief-)moeder] contact hebben gehouden met erflater. De relatie van erflater met [de (stief-)moeder] heeft tot 2002 geduurd en in die periode verbleef erflater regelmatig in het weekend bij [de (stief-)moeder] en [gedaagde 2] . Erflater heeft na 1998 [gedaagde 1] financieel gesteund bij de aankoop (en reparatie) van een auto, [gedaagde 2] financieel gesteund voor een familiebezoek in Suriname, en is met [gedaagde 2] en [de (stief-)moeder] gezamenlijk op vakantie geweest in Cyprus en Parijs. [gedaagden] hebben ter zitting foto’s getoond.
Verder hebben [gedaagden] betoogd dat [gedaagde 2] met [de (stief-)moeder] in 2008 op de zestigste verjaardag van erflater zijn geweest en dat [gedaagde 2] nadien in de buurt van het werk van erflater heeft gewoond en toen regelmatig contact met hem heeft gehad. Tot slot hebben [gedaagden] gewezen op het contact tussen erflater en [de (stief-)moeder] in 2019 over de verdeling van de huwelijkse gemeenschap. Volgens [gedaagden] is toen ook het testament ter sprake gekomen. Erflater heeft zijn testament toen kennelijk niet willen wijzigen, aldus [gedaagden]
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4De beoordeling
De vorderingen van [eisers] zijn gericht op het buiten werking stellen van de benoeming van [gedaagden] tot erfgenamen in de uiterste wilsbeschikking van erflater. Dit vereist een uitleg van de uiterste wil van erflater aan de hand van het bepaalde in artikel 4:46 lid 1 BW en de jurisprudentie daarover, dan wel dat die uiterste wil ten gunste van [gedaagden] is opgesteld onder invloed van een onjuiste beweegreden (artikel 4:43 BW) .
[eisers] dienen feiten en omstandigheden te stellen, en aan te tonen, dat de uiterste wil van erflater ten gunste van [gedaagden] geen werking heeft jegens [gedaagden] door uitleg, dan wel vernietiging, van die uiterste wil.
Verder wordt opgemerkt dat deze procedure wordt beheerst door het procesrecht dat heeft gegolden tot 1 januari 2025. Dit betekent dat een verklaring van een procespartij slechts bewijskracht toekomt als het wordt ondersteund door aanvullend bewijs in het procesdossier.
Bij de uitleg van de uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil wenst te regelen, en op omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt (artikel 4:46 lid 1 BW) . Bij het vaststellen van de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, kunnen feiten en omstandigheden van daarna van belang zijn, omdat daaraan bewijs kan worden ontleend van een omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt. Doen zich na het opmaken van de uiterste wil feiten en omstandigheden voor waardoor de feitelijke verhoudingen niet langer aansluiten bij hetgeen de erflater kennelijk wenste te regelen, dan kan de uiterste wil zo worden uitgelegd dat de desbetreffende beschikking alleen gold voor de situatie die bestond voordat de bedoelde feiten en omstandigheden zich hadden voorgedaan 2.
Anders dan [gedaagden] hebben betoogd kan artikel 4:46 lid 1 BW ook in deze procedure op deze wijze worden toegepast. De feitelijke situatie in de procedure waarin de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan (er was sprake van een nieuwer concepttestament dan de omstreden uiterste wilsbeschikking en op het moment van de uiterste wil waren de kinderen van erflater nog niet geboren) maakt de uitleg die de Hoge Raad aan artikel 4:46 lid 1 BW geeft, niet anders.
[eisers] hebben gewezen op de volgende feiten en omstandigheden ter ondersteuning van hun primaire en subsidiaire vordering:
-
erflater heeft zijn testament laten vastleggen op 9 september 1997;
-
op dat moment woonde erflater samen met [de (stief-)moeder] en woonde [gedaagde 2] bij hen in;
-
in het testament is het eigendom van alle roerende en onroerende zaken onder de verplichting van inbreng van de waarde daarvan aan [de (stief-)moeder] gelegateerd;
-
[de (stief-)moeder] is in het testament een vruchtgebruik toegekend van de gehele nalatenschap van erflater, waaronder de onder 3 genoemde waarde;
-
[gedaagden] worden in het testament expliciet aangeduid met “de kinderen van mijn echtgenote”;
-
na de echtscheiding van erflater en [de (stief-)moeder] zijn [de (stief-)moeder] en [gedaagde 2] uit de woning vertrokken;
-
erflater heeft na die echtscheiding geen contact onderhouden of gehad met [gedaagden]
[gedaagden] heeft slechts verweer gevoerd tegen de stelling van [eisers] dat hij en erflater geen contact hebben gehad of onderhouden na 1998.
Uit dit alles volgt dat erflater op het moment van het vaststellen van zijn testament kennelijk voor ogen heeft gestaan dat hij met [de (stief-)moeder] een gezin zou stichten waartoe haar zonen – zijn stiefkinderen – op gelijke voet als zijn eigen kinderen – zijn bloedverwanten – zouden behoren. Die verhouding heeft erflater willen regelen in zijn uiterste wil waarmee hij [de (stief-)moeder] , [gedaagden] en [eisers] voor gelijke delen tot zijn erfgenamen heeft benoemd. Verder heeft erflater voor ogen gestaan dat [de (stief-)moeder] ook na zijn dood in de woning kon blijven wonen.
De erflating ten gunste van [de (stief-)moeder] is door de echtscheiding doorkruist, zoals is bepaald in artikel 4:52 BW, dat ook van toepassing is op het testament uit 1997 3. In artikel 4:52 BW staat dat door echtscheiding de uiterste wil ten gunste van de (ex-) echtgenoot geen werking heeft. Tussen partijen staat dan ook vast dat [de (stief-)moeder] door de echtscheiding geen aanspraak meer kan maken op haar rechten uit hoofde van het testament. Artikel 4:52 BW bepaalt echter niets over het gevolg van een echtscheiding voor de uiterste wil ten gunste van de stiefkinderen.
Voordat artikel 4:52 BW in werking is getreden is over de uitleg van een testament onder het oude recht (geldend tot 1 januari 2003) in jurisprudentie beslist in een geval vergelijkbaar met deze procedure 4. In die zaak heeft de erflater zijn toenmalige echtgenote en de kinderen van die echtgenote (met naam genoemd en aangeduid als “de kinderen van mijn echtgenote”) benoemd tot (mede-)erfgenamen. Na het opstellen van het testament is het huwelijk tussen de erflater en die echtgenote ontbonden. In die zaak is beslist dat de uiterste wil van erflater geen werking heeft voor de voormalige echtgenote en de kinderen van de voormalige echtgenote. Een doorslaggevende omstandigheid daarin was dat de erflater in zijn uiterste wil heeft opgenomen “mijn echtgenote” en “de kinderen van mijn echtgenote”. Door de echtscheiding is geen sprake meer van dezelfde feitelijke verhouding die de erflater in zijn testament heeft willen regelen, aldus die jurisprudentie (over het oude recht). In 2003 heeft de Hoge Raad deze uitspraak bevestigd
5.
In de literatuur wordt op basis van de hiervoor genoemde jurisprudentie betoogd dat ook onder het nieuwe recht de uiterste wil van een stiefouder ten gunste van stiefkinderen geen werking heeft indien de stiefouder is gescheiden van de ouder van die stiefkinderen (zoals hier aan de orde) en er sprake is van een veranderde feitelijke verhouding tussen erflater en de stiefkinderen door die echtscheiding.
Ook in deze zaak is de vraag of erflater ten tijde van het opmaken van het testament de bedoeling heeft gehad dat na de echtscheiding van [de (stief-)moeder] zijn uiterste wil ten gunste van [gedaagden] zou blijven staan.
[eisers] stellen dat dit niet het geval is en verwijzen naar de omstandigheden die hiervoor zijn opgenomen. Dat erflater na 1998 geen contact heeft onderhouden met [gedaagden] hebben zij onderbouwd met een verklaring van [naam 1] en de echtgenoot van [eiser 1] . Beiden verklaren dat erflater nooit over [gedaagden] heeft gesproken en dat zij verder niet van, of over, [gedaagden] hebben gehoord. Verder blijkt uit die verklaringen dat erflater de laatste drie jaren van zijn leven door ziekbed niet buitenshuis is geweest en is verzorgd door [eisers] , [naam 1] en de partner van [eiser 1] . [gedaagden] hebben in die jaren geen contact gehad met erflater, aldus steeds [eisers] Dat er de laatste drie jaar van het leven van erflater geen contact meer is geweest, wordt door [gedaagden] niet betwist.
[gedaagden] voeren aan dat er wel degelijk sprake is geweest van relevant contact en verwijzen naar de door hen gestelde omstandigheden onder 3.3. Ter zitting hebben [gedaagden] een nader bewijsaanbod gedaan.
De rechtbank kent met inachtneming van hetgeen onder 4.10 en 4.11 vermeld, groot gewicht toe aan het feit dat erflater in zijn uiterste wil [gedaagden] heeft aangeduid met “de kinderen van mijn echtgenote”, ook al heeft hij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] vervolgens bij naam genoemd. Uit deze bewoordingen volgt dat erflater bij zijn uiterste wil ten gunste van [gedaagden] nadrukkelijk is uitgegaan van zijn huwelijk met [de (stief-)moeder] en dus kennelijk niet van de situatie dat zijn huwelijk met [de (stief-)moeder] door echtscheiding zou zijn ontbonden. Uitgangspunt is dan ook dat erflater de feitelijke verhouding tussen hem en [gedaagden] toen heeft beschouwd als een gezinssituatie door zijn huwelijk met [de (stief-)moeder] . De rechtbank acht voorshands voldoende aannemelijk dat door de echtscheiding aan die gezinssituatie een einde is gekomen. Daarmee sluit de feitelijke situatie niet meer aan bij hetgeen erflater in het testament beoogde te regelen. De rechtbank acht [eisers] dan ook vooralsnog geslaagd in hun stel- en bewijsplicht van de door haar voorgestane uitleg van het testament. Voorshands is voldoende aannemelijk dat de feitelijke verhouding tussen erflater en [gedaagden] na 1998 niet aansluit bij verhouding die erflater in 1997 heeft willen regelen met zijn uiterste wil ten gunste van [gedaagden]
Dat erflater in 2019 over zijn testament ten gunste van [gedaagden] heeft nagedacht bij zijn wens volledig eigendom te krijgen van zijn woning, is vooralsnog onvoldoende aannemelijk. Ook de beweerde contactmomenten tussen [gedaagden] en erflater zijn vooralsnog onvoldoende om vast te stellen dat erflater bij het opstellen van het testament de bedoeling heeft gehad dat de erfstelling van [gedaagden] ook na de echtscheiding, zou gelden.
[gedaagden] worden in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren van de voorshands bewezen stelling dat de feitelijke verhouding tussen erflater en [gedaagden] na 1998 niet aansluit bij verhouding die erflater in het testament van 1997 heeft willen regelen gunste van [gedaagden]
[gedaagden] zullen in de gelegenheid worden gesteld zich op een termijn van vier (4) weken na dit vonnis uit te laten over de wijze waarop zij tegenbewijs willen leveren. Indien [gedaagden] getuigen wil horen dienen zij de op te roepen getuigen met naam te benoemen en tevens de verhinderdata van de betrokkenen op te nemen voor de periode september tot en met december 2025. Indien [gedaagden] schriftelijk tegenbewijs willen leveren dienen zij dit gelijktijdig met de hier bedoelde akte te overleggen.
Alle beslissingen worden aangehouden.
5De beslissing
De rechtbank
stelt [gedaagden] in de gelegenheid om zich bij akte uit te laten welk tegenbewijs zij willen leveren tegen de vermoedens als omschreven in 4.15, onder de voorwaarden als omschreven onder 4.18,
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 4 juni 2025 voor akte aan de zijde van [gedaagden] als hiervoor bedoeld,
houdt iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Voetelink en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2025.
Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1531
Hoge Raad, 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1531
In werking getreden op 1 januari 2003, met onmiddellijke werking en geldt daardoor ook voor oudere testamenten volgens het overgangsrecht, artikel 68a Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek.
Hoge Raad 31 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2265 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl, wel in NJ 1998/327)
Hoge Raad, 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7003 en de conclusie van de A-G daarbij gepubliceerd onder ECLI:NL:PHR:2003:AF7003
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733