Hoge Raad 09-05-2025, ECLI:NL:HR:2025:723


Datum publicatie09-05-2025
Zaaknummer24/00541
ProcedureCassatie
Formele relatiesConclusie: ECLI:NL:PHR:2024:750; Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBROT:2024:1916
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet; Privacy in de jeugdhulp;
Familieprocesrecht; Prejudiciële vragen
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Prejudiciële vragen (art. 392 Rv) . Moet gerecht op verzoek inzage geven in of afschriften verstrekken van stukken uit dossier van afgesloten civiele familie- en jeugdprocedures? Art. 29, 194 e.v., 290 en 811 Rv; art. 15 AVG. Positieve verplichting (art. 8 EVRM) ; rechtsvormende taak van rechter.

Volledige uitspraak


HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 24/00541

Datum 9 mei 2025

PREJUDICIËLE BESLISSING

In de zaak van

[betrokkene],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKER in eerste aanleg,

hierna: betrokkene,

niet verschenen in de prejudiciële procedure.

1De prejudiciële procedure

Bij tussenbeschikking van 5 februari 2024 in de zaken C/10/219467/J2 RK 04-611, C/10/242164/J2 RK 05-714, C/10/263740/J2 RK 06-655, C/10/287870/J2 RK 07-866, C/10/311612/J2 RK 08-1006 en C/10/316199 / F2 RK 08-2557 heeft de rechtbank Rotterdam op de voet van art. 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.

Betrokkene heeft geen schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot beantwoording prejudiciële vragen op de wijze zoals vermeld onder 22 van de conclusie.

2Uitgangspunten en feiten

2.1

Deze prejudiciële beslissing gaat over de vraag of een gerecht op verzoek inzage moet geven in of afschriften moet verstrekken van stukken uit het dossier van afgesloten civiele familie- en jeugdprocedures, in het bijzonder afgesloten procedures waarin ten aanzien van de verzoeker kinderbeschermingsmaatregelen zijn getroffen.

2.2

Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten:

(i) Betrokkene is geboren in 2003. De ouders van betrokkene zijn in 2009 ontzet uit het ouderlijk gezag over hem.

(ii) Betrokkene, die inmiddels meerderjarig is, woont sinds lange tijd bij zijn pleegouders. Hij heeft de achternaam van zijn pleegvader aangenomen en heeft ook zijn voornamen laten wijzigen.

(iii) Betrokkene heeft geen contact met zijn moeder. Hij heeft wel contact met zijn vader, maar die wil hem niets vertellen over wat er in het verleden is gebeurd.

(iv) Betrokkene heeft meerdere (half)broers en -zussen.

(v) Betrokkene heeft de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond verzocht om inzage in zijn dossiers. Deze instelling heeft hem naar de rechtbank verwezen.

2.3

Betrokkene heeft de rechtbank verzocht om toezending van “alle dossiers van vroeger”.

2.4

De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 4 oktober 2023 1 het voornemen uitgesproken om de in die beschikking vermelde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen. De rechtbank heeft in deze beschikking onder meer het volgende overwogen (voetnoten weggelaten):

“[Betrokkene] heeft zijn verzoek – zakelijk weergegeven – als volgt onderbouwd:

Graag zou ik alle dossiers thuis gestuurd willen hebben omdat ik nog elke dag vecht tegen mijn verleden. Ik kan aan niemand vragen: “Wat is er gebeurd?” “Hoe zit het?” Dat doet mij elke dag veel verdriet en pijn. Ik wil het door het lezen van alle dossiers van vroeger een plek geven.

De rechtbank vat het verzoek vooralsnog op als gebaseerd op art. 290 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

(…)

Het juridisch kader en de onduidelijkheden in de rechtspraktijk

3.1

Geregeld komen bij gerechten verzoeken binnen tot inzage/afgifte van dossierstukken van (reeds lang) afgeronde civiele (jeugd)procedures, maar ook van afgeronde procedures die betrekking hebben op ouderlijk gezag en/of een contactregeling (hierna gezamenlijk: familie- en jeugdprocedures). De verzoekers betreffen niet zelden jeugdigen die, als zij meerderjarig zijn geworden, het dossier willen inzien om hun moverende redenen zoals bijvoorbeeld voor traumaverwerking of in zijn algemeenheid voor het verkrijgen van informatie over het eigen verleden. Die informatie kan ook nodig zijn voor verzoeken tot schadevergoeding of andere vormen van compensatie.

3.2

De stukken die worden verzocht kunnen zich ook (deels) bevinden bij de Raad voor de Kinderbescherming of gecertificeerde instelling (of hun rechtsvoorganger) die belast was met de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel. Als de betrokkene zich tot (een van) hen wendt dan kan bijvoorbeeld een beroep gedaan worden op de Wet Open Overheid (WOO). Ook de Wet bescherming persoonsgegevens levert de mogelijkheid op informatie te verkrijgen over bij voornoemde instanties geregistreerde gegevens. De kans is echter reëel dat die instanties niet beschikken over het gehele procesdossier. Bovendien moet voorkomen worden dat betrokkenen ‘van het kastje naar de muur’ worden gestuurd. Voor zover de opgevraagde stukken zich nog in het gerechtsarchief bevinden en er een wettelijke basis is voor dit verzoek, ligt het daarom in de rede verzoeken tot inzage/afgifte van dossierstukken na een afgeronde familie- en/of jeugdprocedure in behandeling te nemen. Er zijn echter vragen over de wettelijke basis voor deze verzoeken en er is op dit moment nog geen eenduidige werkwijze binnen de gerechten voor dit soort procedures.

3.3

Het recht op inzage/afschrift wordt, voor zover in dit kader relevant, in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering genoemd in de volgende artikelen:

Art. 29 Rv

Dit artikel ziet op de verstrekking van afschriften van vonnissen, arresten en beschikkingen en lijkt geen grondslag te bieden om andere stukken uit een dossier te verstrekken.

Art. 290 Rv

Dit artikel ziet op inzage en afschrift van het verzoekschrift, de verweerschriften, de op de zaak betrekking hebbende bescheiden en de processen-verbaal. Het artikel lijkt, blijkens de toelichting, met name betrekking te hebben op lopende procedures.

Art. 811 Rv

Art. 290 Rv wordt in dit artikel geconcretiseerd voor zaken betreffende minderjarigen. Belanghebbende bij het recht op inzage en afschrift van stukken van de Raad voor de

kinderbescherming of de officier van justitie dan wel andere (door de rechter benoemde) deskundigen zijn:

a. de verzoekers;

b. de ouders en voogden;

c. degenen die de minderjarige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden en die uit dien hoofde een nauwe persoonlijke betrekking met het kind hebben;

d. de minderjarige van 12 jaar en ouder, tenzij de rechter is gebleken dat hij niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

Art. 843a Rv

Op basis van dit artikel kunnen, onder voorwaarden, bepaalde bescheiden worden ingezien/afgegeven. Het inzagerecht kan bijvoorbeeld uitgeoefend worden om informatie te verkrijgen in verband met (voorgenomen) onderhandelingen of bewijslevering in een lopende of mogelijke procedure.

3.4

Op welke wijze inzage/afgifte plaatsvindt en hoe (privacy)belangen van alle belanghebbenden hierbij dienen te worden afgewogen in het familie- en jeugdrecht, is op dit moment onderwerp van gesprek in de rechtspraak. Er zijn met name twee juridische vraagpunten waar men mee worstelt. Dat zijn:

A. Is er een (rechtstreekse) wettelijke basis voor inzage/afschrift van stukken uit een dossier (anders dan vonnissen, arresten en beschikkingen) na afloop van een procedure? Zo nee, kan een van de voornoemde artikelen al dan niet analoog worden toegepast?

B. Als er een wettelijke basis is – al dan niet naar analogie – voor inzage/afschrift van dossierstukken na afloop van een procedure, hebben verzoekers die tijdens de procedure weliswaar belanghebbend waren, maar niet processueel bekwaam, dan ook recht op inzage/afgifte?

Punt B behoeft nadere toelichting en noopt tot deelvragen. Daargelaten de juridische basis voor een verzoek tot inzage/afschrift van dossierstukken na afloop van een procedure, lijken niemands rechten te worden geschonden als naderhand inzage/afschrift wordt verstrekt van stukken aan partijen die tijdens de procedure ook al belanghebbend (procespartij) waren. Zij konden immers al over deze stukken beschikken, maar zijn deze wellicht kwijtgeraakt. Dat ligt mogelijk anders voor personen die tijdens de procedure minderjarig waren. Zij waren juridisch wel belanghebbend, maar processueel onbekwaam vanwege hun minderjarigheid. Mogen zij van een gerecht – zodra zij meerderjarig zijn geworden – wel de beschikking krijgen over informatie die bijvoorbeeld ziet op een ander gezinslid, zoals broertjes en zusjes, of zou die informatie verwijderd moeten worden? Het risico bestaat dan echter wel dat teveel wezenlijke informatie wordt verwijderd omdat de informatie in overwegende mate vervlochten is in de stukken. En is het doel van de aanvraag daarbij nog van belang (bijvoorbeeld voor een verwerkingsproces of voor het doen van een schadevergoedingsverzoek)? Verder moet wellicht onderscheid gemaakt worden tussen procedures die de destijds minderjarige zelf betroffen (bijvoorbeeld de ondertoezichtstelling) en procedures die tussen de ouders onderling dan wel tussen (een van) hen en de jeugdzorginstantie werden gevoerd.

3.5

Ten slotte is het de vraag of bij de beoordeling van bedoelde verzoeken eventueel een parallel kan worden getrokken met artikel 5.1, tweede lid, onderdeel e, en vijfde lid, WOO (ook genoemd in art. 811 Rv) op grond waarvan inzage en afschrift van stukken van de Raad, officier van justitie of deskundigen kan worden geweigerd voor zover het belang van kennisname niet opweegt tegen:

 de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;

 het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen, rechtspersonen of derden.

In dit kader is het verder interessant in hoeverre de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over afstamming kunnen worden betrokken. In veel van deze uitspraken staat het recht op informatie over de eigen (biologische) afstamming centraal. Dat is een fundamenteel recht dat wordt beschermd door onder meer art. 8 EVRM, als onderdeel van het recht op bescherming van het privéleven. De mogelijkheid om informatie te verkrijgen over de eigen afstamming is van belang voor het vormen en ontwikkelen van een eigen identiteit en persoonlijkheid. Het belang bij bescherming van dit recht wordt niet minder, maar neemt veeleer toe naarmate een persoon ouder wordt. Degene die daar een direct belang (vital interest) bij heeft, kan aan art. 8, eerste lid, EVRM een aanspraak op kennisneming van informatie ontlenen. Dit recht is ook van toepassing op in het verleden aangelegde gegevensverzamelingen. Een dergelijk inzagerecht kan evenwel, op basis van het tweede lid van dit grondrecht, worden beperkt op grond van het algemeen belang of ter bescherming van de rechten van derden. Dan zouden de visies van andere belanghebbenden wellicht ook betrokken moeten worden.”

2.5

In aanvulling op de hiervoor onder 2.4 weergegeven overwegingen heeft de rechtbank bij tussenbeschikking van 5 februari 2024 2, na een mondelinge behandeling waarbij betrokkene zijn verzoek nader heeft onderbouwd, het volgende overwogen:

“3.8. De rechtbank is van oordeel dat [betrokkene] (met hulp van zijn pleegvader) zijn belang bij inzage/afgifte van stukken uit de dossiers duidelijk heeft onderbouwd. Voor zijn identiteitsontwikkeling en verwerking van trauma’s is het belangrijk dat hij zoveel mogelijk informatie krijgt over zijn verleden. Hij is zoekende naar wie hij is en heeft voor zijn geestelijk welzijn hierover rust en duidelijkheid nodig.

3.9.

Vorenstaande leidt ertoe dat de prejudiciële vragen zoals verwoord in de beschikking van 4 oktober 2023 onverkort relevant blijven voor het beoordelen van het verzoek van [betrokkene].”

2.6

De rechtbank heeft vervolgens in de tussenbeschikking van 5 februari 2024 op de voet van art. 392 e.v. Rv de volgende prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad:

A. Is er een (rechtstreekse) wettelijke basis voor inzage/afschrift van stukken uit een dossier (anders dan vonnissen, arresten en beschikkingen) na afloop van een procedure? Zo nee, kan een van de voornoemde artikelen al dan niet analoog worden toegepast?

B. Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, kan een van de in het lichaam van de uitspraak van 4 oktober 2023 genoemde artikelen in dat geval dan analoog worden toegepast?

C. Als er een wettelijke basis is – al dan niet naar analogie – voor inzage/afschrift van dossierstukken na afloop van een procedure, hebben minderjarigen die tijdens de procedure weliswaar belanghebbend waren, maar niet processueel bekwaam vanwege hun minderjarigheid, dan ook recht op inzage/afgifte zodra ze meerderjarig zijn geworden?

D. Heeft een recht op inzage van een belanghebbende na afloop van een procedure betrekking op alle informatie uit het dossier of moet bepaalde informatie worden verwijderd, zoals informatie die betrekking heeft op ouders of andere gezinsleden zoals broers en zussen?

E. Is het doel van de aanvraag nog van belang (bijvoorbeeld voor een verwerkingsproces of voor het doen van een schadevergoedingsverzoek)?

F. Moet wellicht onderscheid gemaakt worden tussen procedures die de destijds minderjarige zelf betroffen (bijvoorbeeld de ondertoezichtstelling) en procedures die tussen de ouders onderling dan wel tussen (een van) hen en de jeugdzorginstantie werden gevoerd?

G. Dient bij de beoordeling van verzoeken tot inzage eventueel een parallel te worden getrokken met artikel 5.1, tweede lid, onderdeel e, en vijfde lid, WOO? En, zo ja, op welke wijze?

H. In hoeverre speelt art. 8 EVRM bij de beoordeling van verzoeken tot inzage een rol?

3Beantwoording van de prejudiciële vragen

Inleiding

3.1.1

De prejudiciële vragen stellen aan de orde of (al dan niet door middel van analoge toepassing) een wettelijke grondslag bestaat voor het verschaffen van inzage in of afschrift van stukken (anders dan vonnissen, arresten en beschikkingen) uit een procesdossier na afloop van een civiele familie- of jeugdprocedure, en zo ja, welke eisen in dat verband gelden.

3.1.2

De vragen zijn gesteld met het oog op afgesloten civiele familie- en jeugdprocedures, in het bijzonder procedures die aanhangig waren toen de betrokkene nog minderjarig was. Het verzoek van betrokkene in de onderhavige zaak strekt tot het verkrijgen van de procesdossiers van de zaak waarin zijn ouders uit het ouderlijk gezag over hem zijn ontzet en de (daaraan voorafgaande) zaken waarin kinderbeschermingsmaatregelen zijn getroffen ten aanzien van betrokkene (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2). De Hoge Raad zal de beantwoording van de vragen op dergelijke procedures toespitsen.

3.1.3

Verder gaat de Hoge Raad ervan uit dat de vragen betrekking hebben op procesdossiers van afgesloten zaken die zich nog bevinden in de archieven van een gerecht. Voor dossiers van gerechten die (na twintig jaar) zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats, is het inzagerecht geregeld in art. 14 e.v. Archiefwet 1995 (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10.1-10.10).

3.1.4

Ter beantwoording van de gestelde vragen zal de Hoge Raad hierna de door de rechtbank genoemde mogelijke grondslagen voor het verschaffen van inzage in of afschrift van stukken uit het dossier van afgesloten civiele familie- of jeugdprocedures behandelen. Achtereenvolgens komen aan de orde:

(i) art. 290 Rv (hierna in 3.2.1-3.2.3);

(ii) art. 811 Rv (hierna in 3.3);

(iii) art. 29 Rv (hierna in 3.4.1-3.4.2);

(iv) art. 194 e.v. (voorheen: art. 843a) Rv (hierna in 3.5);

(v) de Wet open overheid (Woo) (hierna in 3.6);

(vi) de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) (hierna in 3.7.1-3.7.5);

(vii) art. 8 EVRM (hierna in 3.8.1-3.8.4).

3.2.1

Voor verzoekschriftprocedures bepaalt art. 290 lid 1 Rv dat de verzoeker en iedere belanghebbende recht hebben op inzage en afschrift van het verzoekschrift, de verweerschriften, de op de zaak betrekking hebbende bescheiden en de processen-verbaal. Aan de in de procedure verschenen belanghebbenden verstrekt de griffier zo spoedig mogelijk een afschrift van processen-verbaal en van de beschikkingen (art. 290 lid 2 en lid 3 Rv) .

3.2.2

In familierechtelijke zaken betreffende minderjarigen, waaronder procedures waarin een ondertoezichtstelling, uithuisplaatsing of (thans) beëindiging van het ouderlijk gezag is verzocht, is de minderjarige belanghebbende in de zin van art. 798 Rv, en daarmee ook belanghebbende als bedoeld in art. 290 Rv. Omdat een minderjarige op grond van de wet – behoudens in uitdrukkelijk in de wet geregelde gevallen – niet procesbekwaam is (art. 1:245 lid 4 BW) , kan de minderjarige het in art. 290 Rv opgenomen recht slechts uitoefenen door tussenkomst van een wettelijk vertegenwoordiger of een daartoe benoemde bijzondere curator. 3

3.2.3

Art. 290 lid 1 Rv heeft slechts betrekking op lopende verzoekschriftprocedures. Dit volgt uit de plaats van art. 290 lid 1 Rv in de wet (de afdeling over het verloop van de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg) en uit de totstandkomingsgeschiedenis van de bepaling. Art. 290 lid 1 Rv is ontleend aan art. 429l (oud) Rv, 4 waaraan, zoals blijkt uit de toelichting op die bepaling, het beginsel ten grondslag lag dat de rechter slechts beslist aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover aan partijen voldoende gelegenheid is gegeven. 5 De wetgever heeft aldus beoogd de verzoeker en iedere belanghebbende een recht te geven op kennisneming van stukken gedurende de procedure, zodat zij daarvan kunnen kennisnemen en zich daarover kunnen uitlaten alvorens de rechter beslist, en niet om aan de verzoeker en belanghebbenden (ook) een recht toe te kennen op inzage in en afschrift van stukken uit het dossier van afgesloten procedures.

(ii) Art. 811 Rv

3.3

In zaken betreffende minderjarigen kent art. 811 lid 1, aanhef en onder d, Rv aan minderjarigen van twaalf jaar of ouder ook een eigen recht toe op inzage en afschrift van de in deze bepaling genoemde stukken, dat zonder tussenkomst van een wettelijk vertegenwoordiger of bijzonder curator kan worden uitgeoefend. Art. 811 Rv betreft, voor de in deze bepaling bedoelde stukken, een uitwerking van (thans) art. 290 Rv. 6 Voor art. 811 Rv geldt dus eveneens dat deze bepaling alleen van toepassing is op lopende procedures en dat daaraan na afloop van een procedure geen recht op inzage of afschrift van stukken uit het dossier van die procedure kan worden ontleend.

(iii) Art. 29 Rv

3.4.1

Art. 29 lid 2 Rv geeft een ieder die dat verlangt aanspraak op de verstrekking van afschrift van vonnissen, arresten en beschikkingen, binnen de door deze bepaling getrokken grenzen. Art. 29 lid 3 Rv bepaalt dat onder vonnissen, arresten en beschikkingen zijn begrepen stukken die bij de uitspraak zijn gevoegd, en dat van andere tot een procesdossier behorende stukken geen afschrift of uittreksel aan derden wordt verstrekt. Art. 29 Rv biedt geen grondslag voor verstrekking van andere stukken uit het dossier van afgesloten procedures aan derden. 7

3.4.2

De regeling van art. 29 lid 2 e.v. Rv heeft geen betrekking op partijen of belanghebbenden die in de procedure zijn verschenen. De verstrekking van een afschrift van de uitspraak aan hen wordt immers geregeld door art. 231 lid 1 Rv (dagvaardingsprocedures) en art. 290 lid 3 Rv (verzoekschriftprocedures; zie hiervoor in 3.2.1). 8 Voor partijen en belanghebbenden die niet in de procedure zijn verschenen, wordt de verstrekking van een afschrift van de uitspraak wel beheerst door art. 29 lid 2 e.v. Rv. 9 Zij vallen dus onder de ‘derden’, bedoeld in art. 29 lid 3 Rv, die geen recht hebben op verstrekking van afschrift of uittreksel van andere stukken uit het procesdossier dan uitspraken.

(iv) Art. 194 e.v. Rv

3.5

In het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevat art. 29 Rv een regeling voor de verstrekking van stukken uit het dossier van civiele procedures waarin uitspraak is gedaan. Nu deze regeling uitsluitend voorziet in een recht op afschrift van vonnissen, arresten en beschikkingen, en uitdrukkelijk bepaalt dat van andere tot een procesdossier behorende stukken geen afschrift of uittreksel aan derden (waaronder mede begrepen: de in een procedure niet verschenen partijen of belanghebbenden) wordt verstrekt (zie hiervoor in 3.4.1-3.4.2), bieden de art. 194 e.v. Rv (voorheen: art. 843a Rv) geen grondslag voor het verstrekken van inzage in of afschrift van andere stukken uit het dossier aan derden.

(v) de Wet open overheid (Woo)

3.6

Uit art. 2.2 lid 1 Woo (in verbinding met art. 1:1 lid 2, aanhef en onder c, Awb) volgt dat de Woo niet van toepassing is op de gerechten. De Woo biedt dus geen grondslag voor verstrekking van inzage in en afschrift van stukken uit het dossier van afgesloten civiele procedures.

(vi) de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)

3.7.1

De AVG 10 is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door de gerechten, behoudens in het kader van strafzaken (zie art. 2 lid 2, aanhef en onder d, AVG). De gerechtsbesturen zijn de verwerkingsverantwoordelijken in de zin van de AVG. 11

3.7.2

Op grond van art. 15 lid 1 AVG heeft de betrokkene het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om inzage te verkrijgen van die persoonsgegevens en van de informatie vermeld in art. 15 lid 1, onder a tot en met h, AVG. Art. 15 lid 3 AVG bepaalt, voor zover hier van belang, dat de verwerkingsverantwoordelijke de betrokkene ‘een kopie’ verstrekt van de persoonsgegevens die worden verwerkt.

3.7.3

Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) over art. 15 AVG blijkt het volgende.

Het in art. 15 AVG neergelegde recht van inzage moet de betrokkene in staat stellen zich ervan te vergewissen dat de hem betreffende persoonsgegevens juist zijn en rechtmatig worden verwerkt. Dit recht van inzage is met name noodzakelijk om de betrokkene toe te laten om in voorkomend geval een aantal door de AVG (in de art. 16, 17, 18, 21, 79 en 82 AVG) toegekende rechten uit te oefenen. 12

Art. 15 lid 3 AVG verduidelijkt op welke wijze de op de verwerkingsverantwoordelijke rustende verplichting in de praktijk moet worden nagekomen. 13 De kopie van de persoonsgegevens die worden verwerkt en die de verwerkingsverantwoordelijke krachtens art. 15 lid 3 AVG moet verstrekken, moet alle noodzakelijke kenmerken vertonen om de betrokkene in staat te stellen de rechten die hij aan de AVG ontleent daadwerkelijk uit te oefenen; de kopie moet deze gegevens dus volledig en getrouw reproduceren. 14

Het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke een kopie te krijgen van de persoonsgegevens die worden verwerkt, omvat het recht om een kopie te verkrijgen van uittreksels uit documenten of zelfs van volledige documenten die onder meer die gegevens bevatten, indien de verstrekking van een dergelijke kopie onontbeerlijk is om de betrokkene in staat te stellen de hem bij de AVG verleende rechten daadwerkelijk uit te oefenen. 15 In het kader van de relatie tussen arts en patiënt vloeit uit het recht op een kopie van de persoonsgegevens die worden verwerkt voort dat aan de betrokkene een getrouwe en begrijpelijke reproductie van al deze gegevens moet worden verstrekt. Dit omvat het recht om een volledige kopie te verkrijgen van de documenten in zijn medisch dossier die met name die persoonsgegevens bevatten, indien de verstrekking van een dergelijke kopie noodzakelijk is om de betrokkene in staat te stellen de juistheid en de volledigheid ervan te controleren en om de begrijpelijkheid ervan te waarborgen. 16

3.7.4

Uit de hiervoor in 3.7.3 weergegeven rechtspraak van het HvJEU blijkt dat art. 15 AVG de betrokkene niet in het algemeen recht geeft op inzage in, of verstrekking van een kopie van, een volledig document of dossier waarin zijn persoonsgegevens worden verwerkt. Dit is wel het geval indien inzage in, of de verstrekking van een kopie van, een volledig document of dossier noodzakelijk is om de betrokkene in staat te stellen de juistheid en de volledigheid van de daarin verwerkte persoonsgegevens te controleren en om de begrijpelijkheid ervan te waarborgen.

3.7.5

Uit het in 3.7.1-3.7.4 overwogene volgt dat de betrokkene op grond van art. 15 AVG recht heeft op inzage in de persoonsgegevens die de gerechten van hem verwerken en recht heeft op de informatie als bedoeld in art. 15 lid 1, onder a tot en met h, AVG over die persoonsgegevens, en dat de betrokkene zich daarvoor kan wenden tot het gerechtsbestuur van het desbetreffende gerecht als verwerkingsverantwoordelijke. Het inzage- en informatierecht van art. 15 AVG brengt echter niet in het algemeen mee dat het gerechtsbestuur aan de betrokkene inzage moet geven in of kopieën moet verstrekken van (stukken uit) een dossier waarin de persoonsgegevens van de betrokkene zijn verwerkt. De vraag of het in een voorkomend geval noodzakelijk is om inzage in of een kopie van een volledig document of dossier te verstrekken, vergt een beoordeling door het gerechtsbestuur van het concrete geval. Bij die beoordeling komt het erop aan of de verstrekking van inzage in of een kopie van een volledig document of dossier noodzakelijk is om de betrokkene in staat te stellen de juistheid en de volledigheid van de daarin verwerkte persoonsgegevens te controleren en om de begrijpelijkheid ervan te waarborgen (zie hiervoor in 3.7.3). Het doel van het inzage- en informatierecht van art. 15 AVG is immers dat de betrokkene kan controleren of de hem betreffende gegevens juist zijn en rechtmatig worden verwerkt, met het oog op de uitoefening van de rechten die de AVG ter zake aan de betrokkene toekent (zie hiervoor in 3.7.2).

(vii) Art. 8 EVRM

3.8.1

Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat een persoon die als kind (gedeeltelijk) is opgegroeid in pleegzorg een door art. 8 EVRM beschermd essentieel belang (‘vital interest’) heeft om de informatie van overheidsinstanties te verkrijgen die noodzakelijk is om zijn kindertijd en vroege ontwikkeling te kennen en te begrijpen. 17 Op een lidstaat rust een positieve verplichting om te voorzien in een effectieve en toegankelijke procedure waarmee toegang kan worden verkregen tot alle relevante en passende informatie die voor dat doel nodig is. 18 Een lidstaat komt in dat verband een margin of appreciation toe. 19

Het belang van de betrokkene om de hiervoor bedoelde informatie te verkrijgen moet worden afgewogen tegen andere betrokken belangen, waaronder het belang van vertrouwelijkheid van dossiers, mede in verband met de bescherming van de belangen van derden. 20 Een systeem waarin de toegankelijkheid van informatie afhankelijk is van de instemming van bij die informatie betrokken derden is verenigbaar met art. 8 EVRM, voor zover er een onafhankelijke autoriteit bestaat die uiteindelijk beslist over de verzochte verstrekking van de informatie. 21

3.8.2

In Nederland biedt de Jeugdwet voor personen zoals betrokkene, die onder toezicht dan wel onder voogdij hebben gestaan van een gecertificeerde instelling (hierna: GI), een procedure om inzage in en afschrift van (stukken uit) het dossier waarover de GI beschikt te krijgen (art. 7.3.10 Jeugdwet) . Het uitgangspunt van deze regeling is dat aan de betrokkene als bedoeld in art. 7.3.1 lid 2 Jeugdwet, waaronder ook moet worden begrepen een persoon ten aanzien van wie in het verleden een kinderbeschermingsmaatregel is uitgevoerd 22, desgevraagd inzage in en afschrift van de gegevens uit het dossier wordt verstrekt. Verstrekking kan slechts achterwege blijven voor zover dat noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van een ander. Tegen beslissingen van de GI op inzageverzoeken op de voet van art. 7.3.10 Jeugdwet staat ingevolge art. 7.3.17 Jeugdwet een civielrechtelijke rechtsgang open. 23

Ten aanzien van de raad voor de kinderbescherming, die vanuit zijn processuele bevoegdheden en adviserende taken in het kader van kinderbeschermingsmaatregelen ook beschikt over informatie over de kindertijd van personen zoals betrokkene, is niet voorzien in een specifieke wettelijke procedure om inzage in en afschrift van (stukken uit) het dossier van de raad te verkrijgen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7.5-7.16).

3.8.3

Met de hiervoor in 3.8.2 weergegeven inzageregeling in de Jeugdwet is in beginsel voorzien in een procedure waarmee personen ten aanzien van wie kinderbeschermingsmaatregelen zijn getroffen, informatie kunnen verkrijgen met betrekking tot de getroffen maatregelen, die noodzakelijk is om hun kindertijd en vroege ontwikkeling te kennen en te begrijpen, zoals vereist door art. 8 EVRM. Niet verzekerd is echter dat de betrokkene via die procedure steeds alle relevante en passende informatie zal kunnen verkrijgen. Denkbaar is immers dat het dossier van de GI niet alle relevante informatie (meer) bevat met betrekking tot de in het verleden getroffen kinderbeschermingsmaatregelen. Voor zover ontbrekende informatie zich bevindt bij de raad voor de kinderbescherming, is thans niet voorzien in een specifieke wettelijke procedure voor het verkrijgen van inzage in en afschrift van (stukken uit) het dossier van de raad (zie hiervoor in 3.8.2). Voor het verkrijgen van inzage in en afschrift van stukken uit het dossier van een afgesloten civiele procedure bestaat thans geen wettelijke grondslag in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (zie hiervoor in 3.2.1-3.6), terwijl ook art. 15 AVG niet in het algemeen aanspraak geeft op de verstrekking van (stukken uit) dergelijke dossiers (zie hiervoor in 3.7.1-3.7.5).

3.8.4

Indien de betrokkene in voorkomend geval bij de GI niet alle relevante en passende informatie met betrekking tot de getroffen kinderbeschermingsmaatregelen zou kunnen verkrijgen om zijn kindertijd en vroege ontwikkeling te kennen en te begrijpen, zou in zoverre sprake kunnen zijn van een schending van de uit art. 8 EVRM voortvloeiende positieve verplichting van de Staat. Het gaat echter de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om te voorzien in een algemene oplossing voor dit mogelijke rechtstekort. De inrichting van een effectieve en toegankelijke procedure waarmee de betrokkene toegang kan krijgen tot de relevante en passende informatie waarover overheidsinstanties beschikken met betrekking tot de ten aanzien van de betrokkene getroffen kinderbeschermingsmaatregelen vergt keuzes, onder meer ten aanzien van de vraag welke instantie(s) het meest geëigend is (of zijn) om in de toegang tot dergelijke informatie te voorzien, mede gelet op de positie van derden, en op de vraag of het wenselijk is aan de betrokkene begeleiding te bieden bij het raadplegen van die informatie. Deze keuzes zijn aan de wetgever.

Beantwoording vragen A, B en H

3.9.1

De vragen A en B moeten aldus worden beantwoord dat geen wettelijke grondslag bestaat (ook niet naar analogie) voor het verstrekken van inzage in of afschrift van stukken door de gerechten uit het dossier van een afgesloten civiele procedure (zie hiervoor in 3.2.1-3.6). Dit is anders voor zover het gaat om het verstrekken (door de griffier) van afschriften van vonnissen, arresten en beschikkingen op grond van art. 29 lid 2 Rv (zie hiervoor in 3.4.1-3.4.2) en om het verstrekken (door het gerechtsbestuur) van inzage in en informatie over de door de gerechten verwerkte persoonsgegevens binnen de kaders van art. 15 AVG (zie hiervoor in 3.7.1-3.7.5).

3.9.2

Vraag H moet aldus worden beantwoord dat ingevolge art. 8 EVRM op de Staat een positieve verplichting rust om te voorzien in een effectieve en toegankelijke procedure waarmee de betrokkene ten aanzien van wie in het verleden kinderbeschermingsmaatregelen zijn getroffen toegang kan verkrijgen tot alle relevante en passende informatie met betrekking tot die maatregelen om zijn kindertijd en vroege ontwikkeling te kennen en te begrijpen (zie hiervoor in 3.8.1). Met de inzageregeling van art. 7.3.10 Jeugdwet is in beginsel in een dergelijke procedure voorzien. Niet verzekerd is echter dat de betrokkene via die procedure steeds alle relevante en passende informatie zal kunnen verkrijgen, zoals vereist door art. 8 EVRM. Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om te voorzien in een algemene oplossing voor dit mogelijke rechtstekort, gelet op de in dat verband te maken keuzes, die aan de wetgever zijn (zie hiervoor in 3.8.2-3.8.4).

Vragen C tot en met G

3.10

Uit de beantwoording van de vragen A, B en H volgt dat de vragen C tot en met G geen beantwoording behoeven.

4Beslissing

De Hoge Raad:

- beantwoordt de vragen op de hiervoor in 3.9.1-3.10 weergegeven wijze;

- begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op nihil aan de zijde van betrokkene.

Deze beslissing is gegeven door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 9 mei 2025.

1

Rechtbank Rotterdam 4 oktober 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:12965.

2

Rechtbank Rotterdam 5 februari 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:1916.

3

Vgl. HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3535, rov. 3.5.1-3.5.2.

4

Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht (Van Mierlo/Bart), p. 451.

5

Vgl. HR 27 maart 1987, ECLI:NL:HR:1988:AG5563, rov. 3, onder verwijzing naar Kamerstukken II 1963/64, 7753, nr. 3, p. 7.

6

Vgl. Kamerstukken II 1991/92, 22487, nr. 3, p. 15.

7

Vgl. HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:658, rov. 3.7.

8

Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht (Van Mierlo/Bart), p. 169.

9

Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht (Van Mierlo/Bart), p. 451.

10

Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming), PbEU 2016, L 119/1.

11

Zie HR 24 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:741, rov. 4.1.

12

HvJEU 4 mei 2023, zaak C-487/21, ECLI:EU:C:2023:369 (F.F./Österreichische Datenschutzbehörde en CRIF), punten 34-35; HvJEU 26 oktober 2023, zaak C-307/22, ECLI:EU:C:2023:811 (FT/DW), punt 73.

13

HvJEU 4 mei 2023, zaak C-487/21, ECLI:EU:C:2023:369 (F.F./Österreichische Datenschutzbehörde en CRIF), punt 31.

14

HvJEU 4 mei 2023, zaak C-487/21, ECLI:EU:C:2023:369 (F.F./Österreichische Datenschutzbehörde en CRIF), punt 39; HvJEU 26 oktober 2023, zaak C-307/22, ECLI:EU:C:2023:811 (FT/DW), punt 73.

15

HvJEU 4 mei 2023, zaak C-487/21, ECLI:EU:C:2023:369 (F.F./Österreichische Datenschutzbehörde en CRIF), punt 45; HvJEU 26 oktober 2023, zaak C-307/22, ECLI:EU:C:2023:811 (FT/DW), punt 75.

16

HvJEU 26 oktober 2023, zaak C-307/22, ECLI:EU:C:2023:811 (FT/DW), punt 79.

17

Vgl. EHRM 7 juli 1989, nr. 10454/83, ECLI:CE:ECHR:1989:0707JUD001045483 (Gaskin v. United Kingdom), punt 49; EHRM 24 september 2002, nr. 39393/98, ECLI:CE:ECHR:2002:0924JUD003939398 (M.G. v. United Kingdom), punt 27; EHRM 7 december 2017, nr. 12504/09, ECLI:CE:ECHR:2017:1207JUD001250409 (Yonchev v. Bulgaria), punt 49.

18

Zie EHRM 7 december 2017, nr. 12504/09, ECLI:CE:ECHR:2017:1207JUD001250409 (Yonchev v. Bulgaria), punt 50.

19

Vgl. EHRM 7 juli 1989, nr. 10454/83, ECLI:CE:ECHR:1989:0707JUD001045483 (Gaskin v. United Kingdom), punt 49.

20

Vgl. EHRM 7 juli 1989, nr. 10454/83, ECLI:CE:ECHR:1989:0707JUD001045483 (Gaskin v. United Kingdom), punt 49.

21

Zie EHRM 7 juli 1989, nr. 10454/83, ECLI:CE:ECHR:1989:0707JUD001045483 (Gaskin v. United Kingdom), punt 49.

22

Vgl. HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1169, rov. 3.1.7.

23

Vgl. ABRvS 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:983, rov. 6 en ABRvS 3 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:436, rov 5.1.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733