Datum publicatie | 06-05-2025 |
Zaaknummer | C/03/325626 / FA RK 23-4846 |
Procedure | Beschikking |
Zittingsplaats | Maastricht |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Kinderen; Gezamenlijk gezag ouder met niet-ouder |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Artikelen 1:253t van het Burgerlijk Wetboek (BW) juncto 1:245, vijfde lid BW; Analoge toepassing van het bepaalde in artikel 1:253t BW bij het toekennen van gezamenlijk ouderlijk gezag aan de oma (met gezag) en de stiefopa.Samenvatting
Oma had sinds 4-3-2021 eenhoofdig gezag na beeïndiging gezag zwakbegaafde moeder. KInd woont sinds 1-5- 2020 bij oma en stiefopa. Rechtbank: oma verkeert in vergelijkbare positie als ouder met eenhoofdig gezag; analoge toepassing van artikel 1:253t BW ligt in rede. Hoewel niet aan alle formele eisen is voldaan, is het in het belang van kind om verzoek oma en stiefopa om toekenning gezamenlijk gezag toe te wijzen. Beschikking uitvoerbaar bij voorraad.Volledige uitspraak
Familie en jeugd
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/325626 / FA RK 23-4846
Beschikking van 18 april 2025 betreffende ouderlijke verantwoordelijkheden
in de zaak van:
[de oma] ,
hierna te noemen: de oma,
[de stiefopa] ,
hierna te noemen: de stiefopa,
beide wonend te [woonplaats] ,
advocaat: mr. J.G. van Ek, kantoorhoudend te Heerlen,
hierna gezamenlijk te noemen: de verzoekers.
als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. Jansen,
betreffende de minderjarige:
[minderjarige] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] 2017,
hierna te noemen: [minderjarige] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bij deze zaak betrokken: de Raad voor de Kinderbescherming, regio Limburg, locatie Maastricht, verder te noemen: de raad.
1Het verloop van de procedure
Het procesverloop blijkt uit het volgende:
- het verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 20 december 2023;
- het bericht van mr. Jansen van 24 maart 2025.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 maart 2025. Daarbij zijn verschenen:
- de oma en de stiefopa, bijgestaan door hun advocaat;
- een vertegenwoordiger van de raad.
De moeder is, hoewel correct opgeroepen, niet ter zitting verschenen. De advocaat van de moeder heeft laten weten niet ter zitting te verschijnen.
2De vaststaande feiten
Bij beschikking van 30 oktober 2018 is de oma mede belast met het gezag over [minderjarige] . Bij beschikking van 4 maart 2021 is het gezag van de moeder beëindigd. Sindsdien heeft de oma het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige] .
[minderjarige] verblijft sinds 1 mei 2020 bij de oma, zijnde de moeder van moeder en oma van [minderjarige] . Oma woont samen met de stiefopa, zijnde de stiefvader van de moeder en stiefopa van [minderjarige] .
3Het verzoek
De oma en de stiefopa verzoeken de rechtbank, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de stiefopa mede belast wordt met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
Ter onderbouwing van het verzoek stellen de verzoekers – samengevat – het volgende.
Voor de geboorte van [minderjarige] waren er al zorgen over de moeder en het ongeboren kind. De moeder accepteerde in beginsel de hulpverlening. De moeder woonde na de geboorte van [minderjarige] met begeleiding in een woning van Koraal. De moeder en [minderjarige] verbleven van vrijdag tot en met zondag bij de oma en de stiefopa, omdat er in de weekenden geen begeleiding beschikbaar was bij Koraal. De eerste zes maanden ging dat goed, maar in het voorjaar van 2020 heeft de moeder alle vrijwillige hulpverlening stopgezet.
Sinds 1 mei 2020 verblijft [minderjarige] volledig bij de oma en de stiefopa. Tot februari 2022 liep er een omgangsregeling tussen [minderjarige] en de moeder, sindsdien is er geen contact meer geweest tussen [minderjarige] en de moeder. De moeder heeft geen (juridische) pogingen meer gedaan tot contactherstel met [minderjarige] .
Het gezag van de moeder is, op verzoek van de raad, bij beschikking van 4 maart 2021 beëindigd. De moeder heeft een licht verstandelijke beperking, waardoor zij zelfs met intensieve ambulante hulpverlening en ondersteuning van het netwerk niet in staat is om voor zichzelf of voor [minderjarige] te zorgen. De moeder is niet in staat [minderjarige] voldoende stabiliteit, veiligheid en ontwikkelingsmogelijkheden te bieden. De moeder is niet in staat om duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen. Bij voornoemde beschikking heeft de rechtbank beoordeeld dat het perspectief van [minderjarige] bij de oma ligt. Sindsdien dragen de oma en de stiefopa de volledige zorg voor [minderjarige] .
Verzoekers hebben er recht en belang bij dat de stiefopa mede het gezag krijgt over [minderjarige] , nu verzoekers in een hecht gezinsverband samenleven met [minderjarige] . De verzoekers nemen beslissingen aangaande de verzorging en opvoeding van [minderjarige] in onderling overleg en samenspraak. De opvoedtaken betreffende [minderjarige] zijn tussen hen beiden verdeeld. Het is in het belang van [minderjarige] dat de stiefopa mede belast wordt met het ouderlijk gezag over [minderjarige] , voor het geval de oma iets zou overkomen. De verzoekers hebben sinds 2015 een affectieve en bestendige relatie. [minderjarige] ontwikkelt zich goed binnen het gezin van de verzoekers.
Artikel 1:253t van het Burgerlijk Wetboek (BW) inzake gezamenlijk gezag gaat uit van een ouder met een ander dan de ouder. De oma heeft gezag, maar is geen ouder.
Artikel 1:282 BW inzake gezamenlijke voogdij gaat uit van de voogd en een ander. De oma is echter geen voogd over [minderjarige] . Daarmee staat een verzoek zoals bedoeld in voornoemde artikelen niet open voor de verzoekers vanwege een formeel aspect. Dit terwijl aan de in die artikelen gestelde materiële voorwaarden is voldaan. De verzoekers bepleiten analoge toepassing van het bepaalde in voornoemde artikelen. Zij stellen dat een analoge toepassing gebaseerd kan worden op artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK. Het mede toekennen van gezag aan de stiefopa zou in het licht hiervan kunnen plaatsvinden. Van de moeder is niet te verwachten dat zij ooit op de basis van artikel 1:277 BW in haar gezag zal worden hersteld, nu dit niet in het belang van [minderjarige] is en de moeder niet in staat is om duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen. De moeder kan niet als belanghebbende bij dit verzoek worden beschouwd, omdat zij niet in betrekking staat tot [minderjarige] en geen gezag meer heeft over [minderjarige] .
Ter zitting vullen de verzoekers aan dat [minderjarige] en de moeder inmiddels weer contact met elkaar hebben. [minderjarige] heeft de moeder vier jaar niet gezien. Zij is heel blij als de moeder komt, maar vindt het ook goed als ze weer gaat. Het vertrouwen moet nog komen. [minderjarige] wordt acht jaar. Ze begint nu van alles te vragen. [minderjarige] heeft hulp hierbij van Plinthos. Verzoekers betrekken de moeder overal bij, zoals bij de communie van [minderjarige] .
4Het verweer
De moeder heeft geen verweer gevoerd.
5Het advies van de raad
De raad acht het in het belang van [minderjarige] dat de stiefopa mede wordt belast met het gezag over [minderjarige] .
6Het oordeel van de rechtbank
Belanghebbende
Nu [minderjarige] en de moeder op grond van artikel 1:197 BW juncto 1:198 BW in een familierechtelijke betrekking staan, heeft de rechtbank de moeder in deze procedure als belanghebbende aangemerkt. De rechtbank stelt verder aan de hand van de geboorteakte vast, dat [minderjarige] niet is erkend en dus niet in een familierechtelijke betrekking staat tot nog een andere ouder.
Juridisch kader
Artikel 1:253t van het BW luidt als volgt:
1. Indien het gezag over een kind bij één ouder berust, kan de rechtbank op gezamenlijk verzoek van de met het gezag belaste ouder en een ander dan de ouder die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, hen gezamenlijk met het gezag over het kind belasten.
2. In het geval dat het kind tevens in familierechtelijke betrekking staat tot een andere ouder wordt het verzoek slechts toegewezen, indien (a) de ouder en de ander op de dag van het verzoek gedurende ten minste een aaneengesloten periode van een jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek gezamenlijk de zorg voor het kind hebben gehad en (b) de ouder die het verzoek doet op de dag van het verzoek gedurende ten minste een aaneengesloten periode van drie jaren alleen met het gezag belast is geweest.
3. Het verzoek wordt afgewezen indien, mede in het licht van de belangen van een andere ouder, gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.
Analoge toepassing artikel 1:253t BW?
De rechtbank overweegt dat artikel 1:253t BW bij invoering beoogde, in gevallen dat de partner van een ouder geen afstammingsband heeft met het kind, het mogelijk te maken dat zowel de ouder als diens partner verantwoordelijk zijn voor de verzorging en opvoeding van het kind. De “ander dan de ouder” heeft overigens niet enkel betrekking op de partner van de ouder. Het kan bijvoorbeeld ook gaan om een grootouder of een oom of tante of broer of zus. Niet vereist is verder dat “de ander dan de ouder” een gezinsverband vormt met de ouder en het kind. Bepalend is dat de “ander dan de ouder” in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat.
De rechtbank stelt vast dat, nadat de oma bij beschikking van 30 oktober 2018 op grond van artikel 1:253t BW gezamenlijk met de moeder met het gezag over [minderjarige] belast is geworden, zij bij beschikking van 4 maart 2021, toen het gezag van de moeder werd beëindigd, met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] is belast.
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 1:245, vijfde lid, BW de positie van degenen die gezamenlijk het gezag uitoefenen op grond van artikel 1:253t BW (zoals dat het geval was bij de oma en de moeder) vergelijkbaar is met degenen die gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. Naar het oordeel van de rechtbank verandert die positie niet opeens als het gezamenlijk gezag vervolgens wordt beëindigd en “de ander dan de ouder” (de oma) met het eenhoofdig gezag wordt belast. Het verkregen ouderlijk gezag wordt dan voortaan door “de ander dan de ouder” (de oma) alleen uitgeoefend. De oma is in die zin juridisch ouder van [minderjarige] .
Nu de oma geacht kan worden in dezelfde positie te verkeren als de ouder die het ouderlijk gezag alleen uitoefent, ligt naar het oordeel van de rechtbank ook de weg voor de oma en stiefopa open om, met analoge toepassing van het bepaalde in artikel 1:253t BW, de rechtbank te verzoeken hen gezamenlijk met het gezag over [minderjarige] te belasten.
Inhoudelijke beoordeling
Vervolgens dient de rechtbank te toetsen of aan de verdere voorwaarden van artikel 1:253t BW voor toekenning van het gezamenlijk gezag is voldaan.
De rechtbank stelt op basis van wat de verzoekers onweersproken hebben aangevoerd vast dat de stiefopa in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot [minderjarige] . Sinds 1 mei 2020 verblijft [minderjarige] volledig bij verzoekers en wordt zij door beiden verzorgd en opgevoed. Zij leven in een hecht gezinsverband. Verzoekers beslissen in onderling overleg samen over wat in het belang is van [minderjarige] , voeden haar samen op en verdelen de opvoedtaken. De oma en de stiefopa hebben al sinds 2015 een affectieve en bestendige relatie. De verzoekers erkennen de moeder in het leven van [minderjarige] , ook nadat de moeder lange tijd niet in haar leven is geweest.
Nu [minderjarige] in een familierechtelijke betrekking staat tot de moeder, dient de rechtbank ook te toetsen of aan het bepaalde in artikel 1:253t, tweede lid, BW is voldaan.
De rechtbank stelt vast dat verzoekers voldoen aan het in artikel 1:253t, tweede lid,
onder a BW genoemd criterium, dat zij ten minste een aaneengesloten periode van een jaar onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek gezamenlijk de zorg voor [minderjarige] hebben gehad. Sinds 1 mei 2020 verblijft [minderjarige] volledig bij verzoekers en wordt zij door beiden verzorgd en opgevoed en leven zij in een hecht gezinsverband.
De rechtbank stelt vast dat echter niet is voldaan aan het in artikel 1:253t, tweede lid, onder b BW bepaalde, omdat de oma op de dag van het verzoek niet gedurende ten minste een aaneengesloten periode van drie jaren alleen met het gezag belast is geweest over [minderjarige] .
De oma is immers op 4 maart 2021 belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] en verzoekers hebben het verzoek op 20 december 2023 ingediend.
De rechtbank overweegt hierover dat op de dag van de mondelinge behandeling van het verzoek, inmiddels door tijdsverloop ruimschoots is voldaan aan de vereiste termijn. Het verzoek enkel afwijzen om voornoemde reden, zou betekenen dat verzoekers per omgaande een nieuw verzoek kunnen indienen, dat wel voldoet aan de vereiste termijn. Daarom passeert de rechtbank dit gebrek.
De rechtbank is van oordeel dat er geen gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging van het verzoek de belangen van [minderjarige] zouden worden verwaarloosd. Gebleken is dat verzoekers al geruime tijd voorzien in de opvoeding en verzorging van [minderjarige] , passend bij haar leeftijd en ontwikkeling.
Conclusie
Gelet op het voorgaande, gehoord ook de raad, zal de rechtbank het verzoek toewijzen en de oma en de stiefopa gezamenlijk met het gezag over [minderjarige] belasten.
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige] dat de juridische werkelijkheid in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke werkelijkheid.
De rechtbank zal in verband met het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder a, van het Besluit gezagsregisters tevens bepalen dat de griffier een afschrift van deze beschikking zal doen toekomen aan het centrale gezagsregister om daarin aantekening te doen van de gewijzigde gezagssituatie.
7De beslissing
De rechtbank:
belast [de oma] , geboren op [geboortedatum 2] 1965 in [geboorteplaats 2] en [de stiefopa] , geboren op [geboortedatum 3] 1962 in [geboorteplaats 3] , gezamenlijk met het gezag over:
[minderjarige] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] 2017;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de griffier een afschrift van deze beschikking zal doen toekomen aan het centrale gezagsregister, om daarin aantekening te doen van de gewijzigde gezagssituatie.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.M.W. Nobis, kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. R.A.P.M. Jacobs, griffier, op 18 april 2025. |
||
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch: a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak; b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden. |
||
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733