Datum publicatie | 29-04-2025 |
Zaaknummer | 200.337.188_01 en 200.337.188_02 |
Procedure | Hoger beroep |
Zittingsplaats | 's-Hertogenbosch |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Alimentatie; Behoefte partneralimentatie |
Wetsverwijzingen | Burgerlijk Wetboek Boek 1 401 |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
wijziging partneralimentatie, art. 1:401 lid 4 BW.Volledige uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.337.188/01 en 200.337.188/02
zaaknummer rechtbank : C/03/307485 / FA RK 22-2724
beschikking van de meervoudige kamer van 23 januari 2025
inzake
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.M.H.H. Tuinstra te Maastricht ,
tegen
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. N.H.J. van der Pluijm te Panningen .
1Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg (Roermond) van 27 februari 2023 en 26 oktober 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2Het geding in principaal en incidenteel hoger beroep
De vrouw is op 25 januari 2024 in hoger beroep gekomen van de eindbeschikking van 26 oktober 2023 en, voor zover nodig, van de tussenbeschikking van 27 februari 2023.
De man heeft op 19 maart 2024 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
De vrouw heeft op 1 mei 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 18 juni 2024 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 31 oktober 2024 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 7 november 2024 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 11 november 2024 met bijlagen.
De mondelinge behandeling heeft op 21 november 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide partijen hebben spreekaantekeningen overgelegd.
3De feiten in principaal en incidenteel hoger beroep
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Limburg van 22 februari 2016 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 9 juni 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij de echtscheidingsbeschikking is verder – voor zover thans van belang – een door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vastgesteld van (na herstelbeschikking van 7 april 2016) € 6.978,-- per maand.
Bij beschikking van 28 februari 2018 heeft de rechtbank Limburg, met wijziging van voornoemde beschikking, de bijdrage in de kosten van levensonderhoud nader bepaald op:
-
€ 7.446,-- per maand met ingang van 9 juni 2016;
-
€ 7.602,32 per maand met ingang van 1 januari 2017;
-
€ 5.017,-- per maand met ingang van 1 januari 2018;
-
€ 3.441,-- per maand met ingang van 1 januari 2019;
te vermeerderen met de indexering per 2019 en voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Bij beschikking van dit hof van 7 november 2019 is voornoemde beschikking van de rechtbank Limburg van 28 februari 2018 vernietigd en – voor zover thans van belang – de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud nader bepaald op:
-
€ 9.264,-- per maand met ingang van 1 december 2016 tot 1 juli 2018;
-
€ 6.115,-- per maand met ingang van 1 juli 2018 tot 1 januari 2019;
-
€ 4.140,-- per maand met ingang van 1 januari 2019.
Beide partijen zijn in cassatie gegaan van deze beschikking van het hof. De Hoge Raad heeft op 16 april 2021 een beschikking gegeven. Het door de man ingestelde principale cassatieberoep is verworpen. Het door de vrouw ingediende incidentele cassatieberoep slaagde gedeeltelijk. De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof van 7 november 2019 vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Bij beschikking na verwijzing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 mei 2022, (hersteld bij beschikking van 12 juli 2022), is de beschikking van de rechtbank Limburg van 28 februari 2018 ten aanzien van de partneralimentatie vernietigd en is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud bepaald op:
- over de periode van 1 december 2016 tot 1 januari 2017 € 9.264,-- bruto per maand;
- over de periode van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018 € 9.528,-- bruto per maand;
- over de periode van 1 januari 2018 tot 1 juli 2018 € € 9.710,-- bruto per maand;
- over de periode van 1 juli 2018 tot 1 januari 2019 € 6.535,-- bruto per maand;
- over de periode van 1 januari 2019 tot 1 januari 2020 € 4.800,-- bruto per maand;
- over de periode van 1 januari 2020 tot 1 januari 2021 € 4.850,-- bruto per maand;
- over de periode van 1 januari 2021 tot 1 januari 2022 € 5.123,-- bruto per maand;
- over de periode vanaf 1 januari 2022 € 5.323,-- bruto per maand.
4De omvang van het geschil in principaal en incidenteel hoger beroep
De man heeft op 20 juli 2022 een verzoekschrift tot wijziging van de vastgestelde partneralimentatie ingediend bij de rechtbank Limburg. De man voert aan dat de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 mei 2022, hersteld bij beschikking van 12 juli 2022, van aanvang af niet heeft beantwoord aan de wettelijke maatstaven omdat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (art. 1:401 lid 4 BW) . Daarnaast stelt de man dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor deze beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (art. 1:401 lid 1 BW) .
De vrouw heeft verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg van 27 februari 2023 is de man ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 mei 2022, hersteld bij beschikking van 12 juli 2022.
De vrouw is in de gelegenheid gesteld om inhoudelijk verweer te voeren. Zij heeft een verweerschrift met zelfstandig verzoek ingediend strekkende tot wijziging van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
De man heeft verweer gevoerd tegen het zelfstandige verzoek van de vrouw.
Bij de bestreden beschikking van 26 oktober 2023 heeft de rechtbank met wijziging van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 mei 2022, hersteld bij beschikking van 12 juli 2022, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw nader bepaald op:
- over de periode 9 juni 2016 tot 1 januari 2017 een bedrag van € 10.959,-- per maand;
- over de periode 1 januari 2017 tot 1 januari 2018 een bedrag van € 9.387,-- per maand;
- over de periode 1 januari 2018 tot 1 juli 2018 een bedrag van € 9.568,-- per maand;
- over de periode 1 juli 2018 tot 1 januari 2019 een bedrag van € 5.659,-- per maand;
- over de periode 1 januari 2019 tot 1 januari 2020 een bedrag van € 3.769,-- per maand;
- over de periode 1 januari 2020 tot 1 januari 2021 een bedrag van € 4.235,-- per maand;
- over de periode 1 januari 2021 tot 1 januari 2022 een bedrag van € 3.040,-- per maand;
- over de periode 1 januari 2022 tot 1 januari 2023 een bedrag van € 1.688,-- per maand;
- over de periode vanaf 1 januari 2023 een bedrag van € 1.595,-- per maand;
Voorts is bepaald dat de vrouw, voor zover ingevolge deze beslissing over de periode vanaf 9 juni 2016 tot op heden door de man te veel is betaald, het teveel betaalde aan de man ineens dient te voldoen, met dien verstande dat de man bevoegd is het teveel betaalde te verrekenen met hetgeen de man aan de vrouw dient te voldoen uit hoofde van de gegeven beschikking.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2024 € 1.693,89 per maand.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking, en voor zover nodig de daaraan voorafgaande tussenbeschikking, te vernietigen, de verzoeken van de man alsnog af te wijzen en de zelfstandige verzoeken van de vrouw alsnog toe te wijzen althans de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw nader te bepalen op:
- over de periode 9 juni 2016 - 31 december 2016 een bedrag van € 12.490,-- per maand;
- over de periode 1 januari 2017 - 11 augustus 2017 een bedrag van € 12.755,-- per maand;
- over de periode 12 augustus 2017 - 31 december 2017 een bedrag van € 10.920,-- per maand;
- over de periode 1 januari 2018 - 1 juli 2018 een bedrag van € 11.100,-- per maand;
- over de periode 1 juli 2018 - 31 december 2018 een bedrag van € 9.900,-- per maand;
- over de periode 1 januari 2019 - 31 december 2019 een bedrag van € 6.610,-- per maand;
- over de periode 1 januari 2020 - 31 december 2020 een bedrag van € 6.587,-- per maand;
- over de periode 1 januari 2021 - 31 december 2021 een bedrag van € 7.000,-- per maand;
- over de periode 1 januari 2022 - 31 december 2022 een bedrag van € 5.670,-- per maand;
- over de periode 1 januari 2023 - 31 december 2023 een bedrag van € 5.584,-- per maand.
Kosten rechtens.
Dit verzoek van de vrouw is bij het hof geadministreerd onder zaaknummer 200.337.188/01.
De vrouw heeft ook verzocht om de werking van de bestreden beschikking te schorsen. Dit incidentele verzoek van de vrouw is bij het hof geadministreerd onder zaaknummer 200.337.188/02.
De grieven van de vrouw zien op:
- de aanvullende behoefte: huurinkomsten (grieven 1a/b, 2 en -voorwaardelijk- grief 5);
- de huwelijksgerelateerde behoefte: de gebruiksvergoeding (grief 3);
- de brutering van de aanvullende behoefte (grief 4);
- de terugbetaling (grief 6).
De man heeft de grieven van de vrouw in principaal hoger beroep weersproken. Hij concludeert tot het niet-ontvankelijk verklaren van de vrouw in haar hoger beroep althans dit hoger beroep / de grieven af te wijzen als zijnde rechtens ongegrond en/of onbewezen.
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking, en voor zover nodig de daaraan voorafgaande tussenbeschikking, te vernietigen en de inleidende verzoeken van de man alsnog toe te wijzen, althans de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw als volgt vast te stellen:
- primair met ingang van 9 juni 2016 op nihil;
- subsidiair met ingang van 9 juni 2016 op de navolgende bedragen:
o van 09-06-2016 tot 01-01-2017 € 6.920,-- bruto per maand
o van 01-01-2017 tot 01-01-2018 € 7.092,-- bruto per maand
o van 01-01-2018 tot 01-07-2018 € 7.170,-- bruto per maand
o van 01-07-2018 tot 01-01 -2019 € 3.628,-- bruto per maand
o van 01-01-2019 tot 01-07-2019 € 2.040,--bruto per maand
o van 01-07-2019 nihil;
- meer subsidiair met ingang van 9 juni 2016 op de navolgende bedragen:
o van 09-06-2016 tot 01-01-2017 € 6.920,-- bruto per maand
o van 01-01-2017 tot 01-01-2018 € 7.092,-- bruto per maand
o van 01-01-2018 tot 01-07-2018 € 7.170,-- bruto per maand
o van 01 -07-2018 tot 01-01-2019 € 3.628,-- bruto per maand
o van 01-01-2019 tot 01-01-2020 € 2.040,-- bruto per maand
o van 01-01-2020 tot 01-01-2021 € 2.228,-- bruto per maand
o van 01-01-2021 tot 01-01-2022 € 2.477,-- bruto per maand
o van 01-01-2022 tot 01-07-2022 € 1.757,-- bruto per maand
o van 01-07-2022 nihil;
- uiterst subsidiair met ingang van 9 juni 2016 op de navolgende bedragen:
o van 09-06-2016 tot 01-01-2017 € 6.920,-- bruto per maand
o van 01-01-2017 tot 01-01-2018 € 7.092,-- bruto per maand
o van 01-01-2018 tot 01-07-2018 € 7.170,-- bruto per maand
o van 01-07-2018 tot 01-01-2019 € 3.628,-- bruto per maand
o van 01-01-2019 tot 01-01-2020 € 2.040,-- bruto per maand
o van 01-01-2020 tot 01-01-2021 € 2.228,-- bruto per maand
o van 01-01-2021 tot 01-01-2022 € 2.477,-- bruto per maand
o van 01-01-2022 tot 01-01-2023 € 1.757,-- bruto per maand
o van 01-01-2023 € 1.540,-- bruto per maand;
alsmede de vrouw te veroordelen, voor zover ingevolge deze beslissing over de periode vanaf 9 juni 2016 tot op heden door de man teveel is betaald, het teveel betaalde aan de man ineens te voldoen, en (het hof leest:) de vrouw deswege te veroordelen / te bepalen dat zij uit dien hoofde een bedrag ad primair € 577.518,93, subsidiair € 360.224,26 en meer subsidiair € 289.550,26 aan de man met dient te betalen binnen 14 dagen na het wijzen van de beschikking in deze, althans een ander bedrag zoals door het hof in goede justitie te bepalen, met dien verstande dat de man bevoegd is het teveel betaalde te verrekenen met hetgeen de man aan de vrouw dient te voldoen uit hoofde van de te wijzen beschikking. Kosten rechtens.
De grieven van de man in incidenteel hoger beroep zien op:
- de aanvullende behoefte van de vrouw: interen op vermogen dan wel rendement op vermogen (grief 1);
- de aanvullende behoefte van de vrouw: huurinkomsten (grieven 2 en 4);
- de huwelijksgerelateerde behoefte: de gebruiksvergoeding (grief 3);
- de aanvullende behoefte van de vrouw: inkomen uit arbeid en heffingskortingen (grief 5);
- de brutering van de aanvullende behoefte (grief 6).
De vrouw heeft de grieven van de man in incidenteel hoger beroep weersproken. Zij concludeert tot het niet-ontvankelijk verklaren van de man in zijn hoger beroep althans dit hoger beroep / de grieven af te wijzen als zijnde rechtens ongegrond en/of onbewezen;
Het hof zal hierna de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk behandelen.
5De motivering van de beslissing in principaal en incidenteel hoger beroep
Incidenteel verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking
De advocaat van de vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling het verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking ingetrokken. Het hof zal de vrouw in dit verzoek daarom niet-ontvankelijk verklaren.
Ontvankelijkheid
De vrouw voert aan dat de man in incidenteel hoger beroep, en in zijn aanvullend verzoek, de discussie en het geschil op ontoelaatbare wijze verruimt. In de onderhavige procedure ging het in eerste aanleg uitsluitend om de vraag of, en zo ja in hoeverre, er rekening moet worden gehouden met de inkomsten uit het pand van de vrouw in Duitsland en of, in eerdere procedures, al dan niet van onvolledige of onjuiste gegevens was uitgegaan ten aanzien van die inkomsten en of daar in de tussentijd wijziging in was opgetreden. De man betrekt thans in hoger beroep wederom het interen op en/of het rendement uit vermogen en, voor het eerst in incidenteel hoger beroep, verzoekt hij om de partneralimentatie met terugwerkende kracht nader vast te stellen op nihil met bepaling dat de vrouw alle ontvangen alimentatie moet terugbetalen. Dit is een andere grondslag dan waarop het inleidend verzoek van de man is gebaseerd. Daarmee treedt de man buiten de grenzen van de rechtsstrijd en dat is in strijd met de goede procesorde. De man dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in de grieven voor zover die treden buiten de rechtsstrijd zoals die in eerste aanleg is gevoerd. Een wijzigingsverzoek op deze gronden heeft immers in eerste aanleg niet voorgelegen en de rechtbank heeft daarop ook niet beslist.
Het hof stelt voorop dat op grond van art. 353 lid 1 Rv juncto art. 130 Rv, welke bepalingen op grond van art. 362 Rv van overeenkomstige toepassing zijn op de verzoekschriftenprocedure, aan de oorspronkelijke eiser de bevoegdheid toekomt om in hoger beroep zijn eis te veranderen of te vermeerderen, mits aan de in die bepalingen genoemde eisen van een goede procesorde, en aan de zogenoemde tweeconclusieregel, is voldaan. De man heeft zijn verzoek in hoger beroep in zijn verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep kenbaar gemaakt. Dat is in lijn met de tweeconclusieregel. De procedure betreft de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. De (gewijzigde) verzoeken van de man houden daarmee verband. Zonder verdere nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat sprake is van strijd met de goede procesorde. Het hof komt daarom toe aan een inhoudelijke behandeling van de grieven.
Wijzigingsgrond
Het hof stelt vast dat partijen geen grief hebben gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 mei 2022, hersteld bij beschikking van 12 juli 2022, van aanvang af niet heeft beantwoord aan de wettelijke maatstaven omdat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Dat betekent dat ook het hof daarvan uit zal gaan.
Ingangsdatum van de wijziging
Tussen partijen is niet in geschil dat de, in de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 mei 2022, hersteld bij beschikking van 12 juli 2022, vastgestelde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw moet worden gewijzigd met ingang van 9 juni 2016.
Huwelijksgerelateerde behoefte
Voordat het hof toekomt aan de bespreking van de grieven 3 in principaal en incidenteel hoger beroep, stelt het hof vast dat partijen beiden uitgaan van een (basis)huwelijksgerelateerde behoefte van € 5.580,-- per maand met het peiljaar 2016 en te vermeerderen met de wettelijke indexeringen (tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen bevestigd dat zij de in rov. 5.5. van de bestreden beschikking van 26 oktober 2023 genoemde behoefte als een verschrijving aanmerken).
Deze huwelijksgerelateerde behoefte is, zoals ook de rechtbank overweegt in de bestreden beschikking, vastgesteld door dit hof bij beschikking van 7 november 2019. Daarbij is uitgegaan van behoeftelijsten. Bij de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte is geen rekening gehouden met een maandelijks bedrag voor sparen en oudedagsvoorziening, aangezien partijen beide over een aanzienlijk vermogen beschikken.
gebruiksvergoeding (grieven 3 in principaal hoger beroep en in incidenteel hoger beroep)
De vraag die partijen verdeeld houdt ziet op de gebruiksvergoeding en of deze dient te worden betrokken bij de bepaling van de omvang van de huwelijksgerelateerde behoefte. De rechtbank overwoog als volgt:
“5.6. In het behoeftelijstje dat ten grondslag ligt aan de bepaling van de behoefte is geen rekening gehouden met de door haar [hof: de vrouw] te betalen gebruiksvergoeding. Door de gebruiksvergoeding buiten beschouwing te laten heeft de vrouw minder ter beschikking dan haar huwelijksgerelateerde behoefte. Indien met deze uitgave geen rekening wordt gehouden, omdat die bij de afwikkeling van de verdeling wordt betrokken, houdt dit in dat de vrouw alsnog inteert op haar vermogen om in haar behoefte te kunnen voorzien. Zoals al overwogen acht de rechtbank dat niet juist. Om die reden zal de rechtbank conform de aanbeveling van de expertgroep Alimentatienormen de gebruiksvergoeding voor de vrouw aanmerken als woonlast en voor de man als netto inkomen.”
De derde grief van de man keert zich tegen deze overweging van de rechtbank. In zijn toelichting wijst de man erop dat de vrouw over de periode van 8 juni 2016 tot en met 11 augustus 2017 een gebruiksvergoeding van in totaal € 12.332,32 aan de man dient te betalen. Dit betreft een schadeloosstelling van de man in de zin van art. 3:169 BW voor het door hem gemiste genot en gebruik van de voormalige echtelijke woning. Dit bedrag is verrekend bij de vermogensrechtelijke eindafrekening in 2023. De vrouw heeft niet minder ter beschikking gestaan in de genoemde periode. Zij heeft niet ingeteerd op haar vermogen. Het juridische kader waarbinnen de huwelijksgerelateerde behoefte moet worden vastgesteld, laat niet toe dat rekening wordt gehouden met een tijdelijke kostenpost (de gebruiksvergoeding). Die tijdelijke kostenpost heeft niets van doen met de huwelijkse welstand en betreft evenmin een structurele kostenpost voor de toekomst. Daar komt bij dat de gebruiksvergoeding niet daadwerkelijk door de vrouw is betaald en daarmee dus niet feitelijk heeft gedrukt op haar behoefte/budget. Het is onderdeel van de vermogensrechtelijke afwikkeling.
De derde grief van de vrouw keert zich niet zozeer tegen de inhoud van rov. 5.6. van de bestreden beschikking, maar tegen het verzuim van de rechtbank om bij de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte in 2017 rekening te houden met de gebruiksvergoeding.
De vrouw weerspreekt de derde grief van de man en stelt dat de rechtbank er terecht vanuit is gegaan dat de eerder vastgestelde behoefte moet worden verhoogd met de gebruiksvergoeding. Zij wijst daarbij op de beschikking van de Hoge Raad van 16 april 2021 (rov. 4.1.2.) 1 waarin wordt overwogen dat de aard van de gebruiksvergoeding (een schadeloosstelling in de zin van art. 3:169 BW) onverlet laat dat de vrouw in de desbetreffende periode met woonlasten werd geconfronteerd en de gebruiksvergoeding voor haar in zoverre een behoefteverhogend effect sorteerde.
Het hof is van oordeel dat de gebruiksvergoeding niet van invloed is op de omvang van de behoefte van de vrouw. Die behoefte staat tussen partijen vast en bedraagt € 5.580,-- per maand (peiljaar 2016 en te vermeerderen met de wettelijke indexeringen). De hoogte van de behoefte van de vrouw is gebaseerd op de mate van welstand van partijen tijdens het huwelijk. Dit is het budget dat de vrouw nodig heeft om maandelijks op hetzelfde welstandsniveau als tijdens het huwelijk te kunnen blijven leven.
Bij de berekening van de omvang van die behoefte is destijds geen rekening gehouden met een woonlast. Het hof merkt de gebruiksvergoeding in dit geval ook niet aan als een woonlast maar als een door de vrouw te betalen vergoeding aan de man voor het feit dat de man niet vrij kan beschikken over zijn deel van het vermogen in de echtelijke woning. Die vergoeding kwalificeert als een schadeloosstelling op grond van art. 3:169 BW die niet is betaald uit hetgeen aan de vrouw in het kader van haar behoefte ter beschikking is gesteld. De gebruiksvergoeding is immers betrokken bij de vermogensrechtelijke afwikkeling van partijen.
Daar komt bij dat het hof het niet redelijk en billijk acht om de behoefte van de vrouw (tijdelijk) te verhogen met de gebruiksvergoeding omdat dit zou betekenen dat de man indirect meebetaalt aan deze vergoeding, met andere woorden dat hij de door hem te ontvangen vergoeding terugbetaalt aan de vrouw. Daarom kan de gebruiksvergoeding in dit geval niet als behoefteverhogend worden aangemerkt. Dit betekent dat grief 3 van de man slaagt en dat grief 3 van de vrouw faalt.
Aanvullende behoefte vrouw
Interen op vermogen/rendement uit vermogen
(grieven 1a/b en 2 in principaal hoger beroep en 1 in incidenteel hoger beroep)
De grieven 1a/b in principaal hoger beroep en 1 in incidenteel hoger beroep keren zich tegen rov. 5.2. en 5.3. van de bestreden beschikking. Daarin overwoog de rechtbank het volgende:
“5.2. De rechtbank stelt voorop dat de vrouw na scheiding de beschikking zal hebben over zo’n aanzienlijk vermogen dat de rechtbank net als het gerechtshof ’s-Hertogenbosch geen aanleiding ziet bij de bepaling van haar behoefte rekening te houden met een post voor verdere pensioen- en vermogensopbouw. Voor zover hieraan nog enige behoefte zou bestaan, wordt dit weggestreept tegen het feit dat de rechtbank net als het hof bij de bepaling van het eigen inkomen van de vrouw geen rekening houdt met rendement uit ander vermogen dan inkomen uit verhuur. Ook is de rechtbank net als het hof van oordeel dat van de vrouw niet verlangd kan worden dat zij inteert op haar overige aanwezige vermogen om in haar behoefte te voorzien.
Met het inkomen uit de verhuur van het bedrijfspand houdt de rechtbank wel rekening, omdat hierna zal blijken dat sprake is van een structureel en zo hoog inkomen, dat de vrouw daarmee voor een aanzienlijk deel in haar behoefte kan voorzien. Het zou gelet op het bij de vrouw reeds aanwezige vermogen en gelet op het karakter van een partnerbijdrage niet billijk zijn om dit inkomen buiten beschouwing te laten bij de bepaling van de restbehoefte van de vrouw. Afwijkend van het hof zal de rechtbank bij de bepaling van het inkomen dat de vrouw verwerft uit verhuur wel rekening houden met de aflossingsverplichting ten aanzien van het verhuurde pand die de vrouw tot en met mei 2021 heeft gehad, omdat met die aflossing bij de bepaling van haar behoefte geen rekening is gehouden terwijl de vrouw die uitgaven wel maandelijks diende te doen. Indien de vrouw de aflossing uit haar vermogen zou moeten voldoen, zou geen sprake zijn van interen op vermogen, maar van een verschuiving binnen het bestaande vermogen. Immers de betalingen uit haar liquide middelen zouden worden gecompenseerd door de aflossing op een lening waarmee de vrouw onroerend goed verwerft, dat waardevast is. Maar niet is gebleken dat sprake is van een zo groot vermogen en pensioen, dat elke vorm van vermogensvorming buiten beschouwing moet blijven. Daarbij komt dat hierna zal blijken dat het aflossen van de lening maakt dat de vrouw meer overhoudt van de bruto huurinkomsten, waardoor zij voor een aanzienlijk groter gedeelte in haar eigen behoefte kan voorzien. Ook de man heeft daarmee voordeel van deze aflossing. Om dit hogere inkomen over te kunnen houden diende de vrouw echter wel af te lossen, zodat de rechtbank met die verplichting rekening zal houden. Er is niet alleen sprake van vermogensvorming, maar ook van een investering om de verdiencapaciteit uit te breiden.”
In haar toelichting stelt de vrouw dat de aanname door de rechtbank dat zij over een aanzienlijk vermogen kan beschikken, en daarom geen behoefte meer heeft aan een bedrag voor pensioenopbouw en sparen, feitelijk onjuist is. Zij heeft met stukken onderbouwd dat haar toekomstige pensioeninkomsten beperkt zijn en dat zij er na haar pensioen (over enkele jaren) zeer fors in inkomen op achteruit gaat. Er was niet zoveel vermogen om te laten renderen of om het pensioentekort aan te vullen. Het door de rechtbank in de bestreden beschikking (en door het hof in de beschikking van 7 november 2019) gehanteerde uitgangspunt geldt nog onverkort: van de vrouw kan niet worden verlangd dat zij inkomen uit vermogen moet aanwenden om van te leven of op dat vermogen zou moeten interen. Met dat uitgangspunt strookt voorts niet dat met de huurinkomsten van het pand in Duitsland rekening wordt gehouden. Deze inkomsten dienen daarom volledig buiten beschouwing te blijven. Grief 2 van de vrouw bouwt voort op deze stelling en heeft geen zelfstandige betekenis.
De man weerspreekt de grief van de vrouw en wijst erop dat de vrouw uit hoofde van de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk over een vermogen beschikte van tussen de (afgerond) € 1.900.000,-- en € 2.100.000,--. Dat een deel van dit vermogen niet liquide is (een groot deel is dat wel) is een keuze van de vrouw. De vrouw heeft geen pensioentekort. Zij maakt aanspraak op de helft van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen en bouwt daarnaast zelf nog steeds pensioen op. Gelet op de omvang van het vermogen mag van de vrouw verwacht worden dat zij met haar eigen inkomen, de inkomsten uit verhuur en door in te teren op vermogen volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Dat bij de berekening van haar aanvullende behoefte rekening wordt gehouden met de huurinkomsten van het pand in Duitsland is een redelijkheidsoordeel van de rechtbank. Dat dit oordeel anders uitvalt dan ten aanzien van de overige inkomsten uit vermogen, maakt dit oordeel – anders dan de vrouw meent – op zich niet onbegrijpelijk.
In zijn incidentele grief wijst de man erop dat (ook volgens vaste rechtspraak) van de vrouw gevergd kan worden dat zij inteert op vermogen om in haar aanvullende behoefte te voorzien. Gelet op de omvang van het vermogen is er geen noodzaak om dit volledig aan te wenden om te sparen of een eventueel pensioentekort aan te vullen.
De vrouw betwist de incidentele grief van de man. In deze specifieke casus is van belang dat bij de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte door dit hof in de beschikking van 7 november 2019 (welke behoefte door de rechtbank in de bestreden beschikking is overgenomen) geen rekening is gehouden met een component voor sparen en voor pensioenopbouw. De vrouw zal er flink op achteruit gaan als zij de AOW-leeftijd bereikt en heeft daarom haar vermogen nodig om van te leven.
Het hof stelt voorop dat, zoals hiervoor al werd overwogen (rov. 5.5. en 5.5.1.), partijen geen grief hebben gericht tegen de vastgestelde (basis)huwelijksgerelateerde behoefte. Deze behoefte is, zoals ook de rechtbank overweegt in de bestreden beschikking, vastgesteld door dit hof bij beschikking van 7 november 2019. Daarbij is uitgegaan van een behoeftelijst. Bij de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte is geen rekening gehouden met een maandelijks bedrag voor sparen en oudedagsvoorziening, aangezien beide partijen over een aanzienlijk vermogen beschikken. Bij de berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw is daarom geen rekening gehouden met rendement uit vermogen en wordt de vrouw niet geacht om in te teren op het bij haar aanwezige vermogen. Een uitzondering is gemaakt voor de inkomsten uit de verhuur van het pand in Duitsland.
5.7.4.1. Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat het bij de vrouw aanwezige vermogen door haar dient te worden aangewend als voorziening ten behoeve van pensioen en opbouw van vermogen. Dat het bij de vrouw aanwezige vermogen ontoereikend is om in een eventueel pensioentekort te voorzien is, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, niet komen vast te staan. Het lag in dit verband op de weg van de vrouw om nader te onderbouwen dat, en zo ja in hoeverre, het bij haar beschikbare vermogen daartoe tekort schiet. Nu zij dit heeft nagelaten komt dat voor haar risico.
5.7.4.2. De rechtbank heeft haar oordeel om wel rekening te houden met de inkomsten uit de verhuur van het pand in Duitsland gemotiveerd met de overweging dat sprake is van een structureel en zo hoog inkomen dat de vrouw daarmee voor een aanzienlijk deel in haar behoefte kan voorzien. De vrouw laat na om uit te leggen waarom dit oordeel onjuist is. Voor zover zij daarbij wijst op een eventueel pensioentekort, stuit dit af op hetgeen hiervoor werd overwogen. Voor zover zij stelt dat dit oordeel strijdt met het uitgangspunt dat van haar niet verlangd kan worden dat zij inkomen uit vermogen aanwendt om in haar behoefte te voorzien, sluit het hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank. Gelet op het bij de vrouw al aanwezige vermogen en gelet op het karakter van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud waarbij de verplichting tot betaling daartoe alleen bestaat als niet in het eigen levensonderhoud kan worden voorzien, is het niet redelijk en billijk om dit inkomen, dat structureel en substantieel van aard is, buiten beschouwing te laten bij de berekening van de aanvullende behoefte. Dit betekent dat de grieven 1a, 1b en 2 van de vrouw falen.
5.7.4.3. Zoals hiervoor al werd overwogen (rov. 5.7.4.) is de huwelijksgerelateerde behoefte tussen partijen niet in geschil en is deze behoefte vastgesteld zonder dat daarin een component sparen en pensioenopbouw is meegenomen. Om die reden overwoog dit hof destijds dat van de vrouw niet kan worden verlangd om in te teren op haar vermogen dan wel rendement op vermogen (uitgezonderd de huurinkomsten) aan te wenden om te voorzien in haar aanvullende behoefte. Dit betekent dat het standpunt van de man dat bij het bepalen van de aanvullende behoefte (die immers samenhangt met de huwelijksgerelateerde behoefte) rekening moet worden gehouden met interen op vermogen en rendement uit vermogen, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, in dit specifieke geval niet opgaat. Ook de incidentele grief van de man faalt.
Huurinkomsten
(grief 5 in principaal hoger beroep en grieven 2 en 4 in incidenteel hoger beroep)
De voorwaardelijke vijfde grief van de vrouw en de grieven 2 en 4 van de man keren zich tegen rov. 5.8. van de bestreden beschikking. De rechtbank overwoog als volgt:
“5.8. De rechtbank stelt voorop dat uit de stukken blijkt dat de huur van het bedrijfspand in 2014 is verhoogd naar € 2.362,68 per maand. Sindsdien is de huur niet meer gewijzigd. De man heeft voldoende onderbouwd dat hij de verzekeringen, gemeentelijke belastingen en de reparatiekosten voor het pand voor zijn rekening neemt. Hiermee houdt de rechtbank dan ook geen rekening.
Verder houdt de rechtbank geen rekening met de opgevoerde Werbungskosten en de reservering voor toekomstig onderhoud. Deze posten zijn niet gespecificeerd en niet is gebleken dat deze daadwerkelijk en noodzakelijkerwijs worden gemaakt.
De rechtbank zal bij de. vaststelling van de netto huuropbrengst wel rekening houden met de door de vrouw gestelde kosten van de Steuerberater ad € 247,40 en de Einkommenssteur ad € 3.935,-, omdat voldoende aannemelijk is dat de vrouw deze kosten ieder jaar zal moeten maken. Ook zal de rechtbank, zoals hiervoor is overwogen, rekening houden met de door de vrouw betaalde rente (Zinsen) en aflossing (Tilgung) ter zake de hypotheek op het bedrijfspand in Duitsland, omdat met deze uitgaven bij de bepaling van haar behoefte geen rekening is gehouden.
De vrouw heeft nagelaten aangiftes en aanslagen IB in de procedure te brengen die betrekking hebben op de jaren 2016 en volgende. De rechtbank heeft hierdoor geen zicht in de fiscale aspecten verband houdende met Box 3. Met enige belastingdruk in Nederland, voor zover daarvan al sprake zou zijn, zal de rechtbank dan ook verder geen rekening houden.”
Omdat de eerste grief van de vrouw faalt, komt het hof toe aan de behandeling van de (voorwaardelijke) vijfde grief van de vrouw. In haar toelichting stelt zij dat indien bij de berekening van haar aanvullende behoefte wel rekening wordt gehouden met huurinkomsten, dit alleen betrekking kan hebben op de netto opbrengsten. Er zal daarom rekening moeten worden gehouden met alle op het pand drukkende lasten/kosten en belastingen, en ook met onderhoudsreserveringen/voorzieningen voor vervanging/renovatie/investering/groot onderhoud en dergelijke. Slechts het saldo van de inkomsten en uitgaven/reserveringen en voorzieningen vormen immers werkelijke besteedbare vermogensinkomsten. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking ten onrechte niet alle lasten meegenomen dan wel heeft deze onjuist berekend. Zo heeft de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met reservering voor toekomstig onderhoud en heeft zij de kosten Steuerberater en de Einkommenssteuer te laag vastgesteld.
reserveringen
Het pand in Duitsland is gebouwd in de jaren ‘50/’60 en kent achterstallig onderhoud. Het is een feit van algemene bekendheid dat voor de bestrijding van kosten van groot onderhoud en dergelijke, wordt gereserveerd in een onderhoudsfonds. Een bedrag van € 5.000,-- per jaar is reëel. Dat de vrouw tot op heden geen investeringen heeft gedaan aan het pand is een gevolg van de onduidelijkheid die tussen partijen bestond over de vermogensrechtelijke afwikkeling. In discussie was of het pand in eigendom toebehoorde aan de vrouw dan wel in de huwelijksgemeenschap viel (in welk geval de man toedeling van het pand aan hem wenste).
Einkommenssteuer/kosten Steuerberater
Door eenvoudigweg telkens hetzelfde bedrag aan kosten Steuerberater en Steuer te hanteren voor alle jaren na 2016, óók nadat de lening bij de [bank] medio 2021 is afgelost en die lasten sindsdien dus niet meer op het fiscaal te belasten huurresultaat drukken, heeft de rechtbank miskend dat de daadwerkelijke kosten aan Einkommenssteuer en kosten Steuerberater de laatste jaren een stuk hoger zijn (geweest).
De man heeft deze grief van de vrouw weersproken.
In de toelichting op zijn incidentele grieven 2 en 4 voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de aflossingscomponent van de (op het pand in Duitsland rustende) hypothecaire geldlening. Die aflossing leidt tot vermogensvorming. Van de vrouw kan worden gevergd om de aflossing te voldoen uit haar vermogen. Daarnaast wijst de man erop dat de vrouw sinds eind 2020 eigenaar is van een tweetal onroerende zaken aan [adres 1] en [adres 2] te [plaats] . Deze woningen zijn niet hypothecair belast en de vrouw genereert inkomsten uit de verhuur van deze woningen. De man stelt, bij gebrek aan onderliggende stukken, de huur op € 950,-- per maand per pand (+ de jaarlijkse indexering vrije sector). De inkomsten moeten in mindering strekken op de aanvullende behoefte van de vrouw.
De vrouw weerspreekt de grieven van de man. Omdat het gaat om inkomen uit vermogen hoefde zij geen gegevens over te leggen van haar box 3-vermogen. Zij stelt voor de panden in [plaats] thans een huur te ontvangen van € 995,-- per maand per pand maar de huur niet te indexeren om morele redenen. Bovendien maakt de vrouw kosten voor deze panden.
Het hof stelt voorop dat uit het voorgaande volgt dat bij de berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw, rekening zal worden gehouden met de huurinkomsten uit het pand in Duitsland. Nu onbetwist is dat de vrouw daarnaast sinds eind 2020 ook huurinkomsten geniet uit twee panden in [plaats] , en deze huurinkomsten structureel en substantieel zijn, ziet het hof aanleiding om ook met die inkomsten rekening te houden. Daarbij zal het hof uitgaan van het door de man genoemde bedrag van € 950,-- per maand per pand (2020) en zal het dit bedrag indexeren. De vrouw heeft immers nagelaten, terwijl dit wel op haar weg lag, om stukken in het geding te brengen waaruit volgt dat niet geïndexeerd wordt. Het hof sluit aan bij de door de man genoemde indexeringspercentages met dien verstande dat, nu de panden in [plaats] pas eind 2020 voor verhuur zijn aangeboden, het hof de indexering pas voor het eerst in 2022 toepast.
Op de huurinkomsten van het pand in Duitsland zal het hof in mindering laten strekken de rente (Zinsen), de kosten Steuerberater, de Einkommenssteuer en een post reserveringen onderhoud. Geen rekening wordt gehouden met aflossingen (Tilgung). Op de huurinkomsten van de panden in [plaats] houdt het hof rekening met de belastingdruk in box 3 IB en met een post reserveringen onderhoud. Het hof licht dit hierna toe.
Pand in Duitsland
aflossingen (Tilgung)
5.8.4.1. Geen rekening wordt gehouden met de aflossing op de hypothecaire geldlening die tot mei 2022 op het pand in Duitsland rustte. Er is feitelijk sprake van een vermogensverschuiving aan de zijde van de vrouw. Zij heeft niet gesteld, noch is gebleken, dat zij zich niet van deze geldlening kon bevrijden. Gelet op het bij de vrouw aanwezige vermogen is het hof van oordeel dat dit van de vrouw mocht worden verlangd, mede gelet op het karakter van de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Bovendien stelt het hof vast dat bij een vermogensverschuiving als hiervoor bedoeld, geen afbreuk wordt gedaan aan het uitgangspunt dat van de vrouw niet kan worden verlangd dat zij inteert op haar vermogen.
rente (Zinsen)
5.8.4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw rente heeft betaald over de hypothecaire geldlening en dat deze rente in mindering dient te strekken op de huurinkomsten. Het hof zal daarvan uitgaan.
Einkommenssteuer
5.8.4.3. Partijen zijn het erover eens dat over de jaren 2022 en 2023 moet worden uitgegaan van een bedrag van € 6.446,-- op jaarbasis. Voor het jaar 2024 zal het hof, bij gebreke aan onderliggende stukken waaruit anders volgt, eveneens uitgaan van dit bedrag. Voor het overige is tegen de vaststelling door de rechtbank van de Einkommenssteuer over de jaren 2016 tot en met 2021 geen grief gericht. Het hof zal daarom voor die jaren uitgaan van dezelfde bedragen.
kosten Steuerberater
5.8.4.4. De vrouw stelt dat de kosten voor de Steuerberater in de jaren 2022 en 2023 hoger waren dan door de rechtbank berekend. De man betwist dit en voert aan dat deze kosten respectievelijk € 743,-- per jaar en € 799,-- per jaar bedroegen omdat een deel van de door de vrouw gestelde kosten geen betrekking hebben op de huur van het pand in Duitsland. Nu de vrouw hierop niet meer heeft gereageerd, terwijl dit wel op haar weg had gelegen, zal het hof uitgaan van de door de man genoemde bedragen. Voor het overige is tegen de vaststelling door de rechtbank van de kosten voor de Steuerberater over de jaren 2016 tot en met 2021 geen grief gericht. Het hof zal daarom voor die jaren uitgaan van dezelfde bedragen. Voor het jaar 2024 zal het hof, bij gebreke aan onderliggende stukken waaruit anders volgt, eveneens uitgaan van dit bedrag.
reserveringen
5.8.4.5. Partijen twisten over de vraag of rekening dient te worden gehouden met een post voor reserveringen ten behoeve van onderhoud en dergelijke. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat deze kosten door haar moeten worden gemaakt. Het door de vrouw gestelde bedrag van € 5.000,-- komt het hof, in relatie tot de waarde van het pand in Duitsland, niet onredelijk voor.
Panden in [plaats]
inkomstenbelasting box 3
5.8.4.6. Niet in geschil is dat over de waarde van de panden in [plaats] in box 3 IB belasting moet worden betaald. Het hof zal daarmee rekening houden. In de aan deze beschikking gehechte berekeningen is bij de berekening van de belastingdruk in box 3 IB het heffingsvrije vermogen opgeteld bij de WOZ-waarde van de panden in [plaats] . Niet in geschil is immers dat de vrouw overig vermogen in box 3 IB bezit. Het hof gaat ervan uit dat de heffingsvrije ruimte bij de berekening van de over dat vermogen verschuldigde belasting al wordt verwerkt. (zie berekeningen I)
reserveringen
5.8.4.7. In aansluiting op hetgeen hiervoor in rov. 5.8.4.5. is overwogen, zal het hof ook bij de panden in [plaats] rekening houden met een bedrag ten behoeve van onderhoud en dergelijke. Gelet op de WOZ-waarde van deze panden (die ongeveer de helft bedraagt van het pand in Duitsland) stelt het hof dit bedrag in redelijkheid vast op € 2.500,-- per pand per jaar.
De berekening van de huurinkomsten
5.8.4.8. Op grond van de hiervoor uiteengezette uitgangspunten komt het hof tot de conclusie dat de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gedeeltelijk slagen. De netto huurinkomsten worden als volgt berekend (bedragen zijn afgerond):
2016
- Huur € 28.352
- Rente € 2.587 -/-
- Steuerberater € 247 -/-
- Steuer € 3.953 -/-
- Reserveringen € 5.000 -/-
netto huurinkomsten Duitsland € 16.565 per jaar / € 1.380 per maand
2017
- Huur € 28.352
- Rente € 2.099 -/-
- Steuerberater € 247 -/-
- Steuer € 3.953 -/-
- Reserveringen € 5.000 -/-
netto huurinkomsten Duitsland € 17.053 per jaar/ € 1.421 per maand
2018
- Huur € 28.352
- Rente € 1.593 -/-
- Steuerberater € 247 -/-
- Steuer € 3.953 -/-
- Reserveringen € 5.000 -/-
netto huurinkomsten Duitsland € 17.559 per jaar / € 1.463 per maand
2019
- Huur € 28.352
- Rente € 1.067 -/-
- Steuerberater € 247 -/-
- Steuer € 3.953 -/-
- Reserveringen € 5.000 -/-
netto huurinkomen Duitsland € 18.085 per jaar / € 1.507 per maand
2020
- Huur € 28.352
- Rente € 521 -/-
- Steuerberater € 247 -/-
- Steuer € 3.953 -/-
- Reserveringen € 5.000 -/-
netto huurinkomen Duitsland € 18.631 per jaar / € 1.552 per maand
2021
- Huur € 28.352
- Rente € 51 -/-
- Steuerberater € 247 -/-
- Steuer € 3.953 -/-
- Reserveringen € 5.000 -/-
netto huurinkomen Duitsland € 19.101 per jaar / € 1.592 per maand
WOZ [plaats] € 213.000,- (productie 38) en € 195.000,- (productie 43)
Huur [plaats] € 950 x 2 = € 1.900 x 12 = € 22.800
Belastingdruk box 3 € 5.289 -/-
Reserveringen € 5.000 -/-
netto huurinkomen [plaats] € 12.511 per jaar / € 1.043 per maand
2022
- Huur € 28.352
- Steuerberater € 743 -/-
- Steuer € 6.446 -/-
- Reserveringen € 5.000 -/-
netto huurinkomen Duitsland € 16.163 per jaar / € 1.347 per maand
WOZ [plaats] € 255.000,- en € 232.000,-
Huur [plaats] € 981 x 2 = € 1.962 x 12 = € 23.544
Belastingdruk box 3 € 6.191 -/-
Reserveringen € 5.000 -/-
netto huurinkomen [plaats] € 12.353 per jaar / € 1.029 per maand
2023
- Huur € 28.352
- Steuerberater € 799 -/-
- Steuer € 6.446 -/-
- Reserveringen € 5.000 -/-
netto huurinkomen Duitsland € 16.107 per jaar / € 1.342 per maand
WOZ [plaats] € 258.000,- en € 236.000,-
Huur [plaats] € 1.021 x 2 = € 2.042 x 12 = € 24.504
Belastingdruk box 3 € 9.738 -/-
Reserveringen € 5.000 -/-
netto huurinkomen [plaats] € 9.766 per jaar / € 813 per maand
2024
- Huur € 28.352
- Steuerberater € 799 -/-
- Steuer € 6.446 -/-
- Reserveringen € 5.000 -/-
netto huurinkomen Duitsland € 16.107 per jaar / € 1.342 per maand
WOZ [plaats] € 258.000,- en 236.000,-
Huur [plaats] € 1.077 x 2 = € 2.154 x 12 = € 25.848
Belastingdruk box 3 € 10.724 -/-
Reserveringen € 5.000 -/-
netto huurinkomen [plaats] € 10.124 per jaar / € 844 per maand
Fiscale berekening aanvullende behoefte
(grief 4 in principaal hoger beroep en grieven 5 en 6 in incidenteel hoger beroep)
Grief 4 van de vrouw en de grieven 5 en 6 van de man keren zich tegen rov. 5.10, 5.11, 5.12, 5.13 en 5.15 van de bestreden beschikking. In deze rechtsoverwegingen van de rechtbank wordt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2022 en 2023 berekend. Voorts wordt de (bruto) aanvullende behoefte van de vrouw vastgesteld (waarbij de rechtbank rekening heeft gehouden met de belastingdruk in de hoogste belastingschijf en met de betalen premie ZVW). En ten slotte heeft de rechtbank de bruto bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw berekend.
In haar toelichting stelt de vrouw dat de uitgangspunten van de rechtbank weliswaar juist zijn maar dat de rechtbank de berekeningen onjuist heeft uitgevoerd. Zij stelt dat de berekeningen moeten worden uitgevoerd volgens haar voorstel (als weergegeven in randnr. 43 van het beroepschrift).
De man licht toe dat de rechtbank bij de berekening ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de arbeidskorting. Verder stelt de man dat bij de berekening van de bruto aanvullende behoefte van de vrouw ten onrechte rekening wordt gehouden met de belastingdruk in de hoogste schijf. De man stelt dat de hoogste belastingschijf niet per definitie van toepassing is.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof nieuwe eigen berekeningen maken waarnaar wordt verwezen (zie berekeningen II). Daarbij wordt rekening gehouden met de door de vrouw te betalen premie ZVW 2 en met de van toepassing zijnde arbeidskorting. De netto huurinkomsten zullen (nu de belastingdruk daarop al in mindering is gebracht) worden meegenomen in post 119a: netto inkomsten. Uit de berekeningen volgt ten slotte welke belastingschijf wordt toegepast op de aanvullende behoefte van de vrouw. Dit leidt tot de volgende uitgangspunten en berekening van de aanvullende behoefte:
2016
Huwelijksgerelateerde behoefte € 5.580,-- per maand
Netto huurinkomen € 1.380,-- per maand
Netto aanvullende behoefte € 4.200,-- per maand
Bruto aanvullende behoefte
2017
Huwelijksgerelateerde behoefte € 5.697,-- per maand
Netto huurinkomen € 1.421,-- per maand
Netto aanvullende behoefte € 4.276,-- per maand
Bruto aanvullende behoefte
2018-I
Huwelijksgerelateerde behoefte € 5.783,-- per maand
Netto huurinkomen € 1.463,-- per maand
Netto aanvullende behoefte € 4.320,-- per maand
Bruto aanvullende behoefte
2018-II
Huwelijksgerelateerde behoefte € 5.783,-- per maand
Loon volgens jaaropgaaf € 12.865,-- bruto op jaarbasis
Netto huurinkomen € 1.463,-- per maand
Netto aanvullende behoefte € 3.358,-- per maand
Bruto aanvullende behoefte
2019
Huwelijksgerelateerde behoefte € 5.898,-- per maand
Loon volgens jaaropgaaf € 47.602,-- bruto op jaarbasis
Netto huurinkomen € 1.507,-- per maand
Netto aanvullende behoefte € 1.606,-- per maand
Bruto aanvullende behoefte
2020
Huwelijksgerelateerde behoefte € 6.046,-- per maand
Loon volgens jaaropgaaf € 49.170,-- bruto op jaarbasis
Netto huurinkomen € 1.552,-- per maand
Netto aanvullende behoefte € 1.588,-- per maand
Bruto aanvullende behoefte
2021
Huwelijksgerelateerde behoefte € 6.227,-- per maand
Loon volgens jaaropgaaf € 51.351,-- bruto op jaarbasis 3
Netto huurinkomen € 2.635,-- per maand
Netto aanvullende behoefte € 543,-- per maand
Bruto aanvullende behoefte
2022
Huwelijksgerelateerde behoefte € 6.345,-- per maand
Loon volgens jaaropgaaf € 65.648,-- bruto op jaarbasis
Netto huurinkomen € 2.376,-- per maand
Netto aanvullende behoefte € 294,-- per maand
Bruto aanvullende behoefte
2023
Huwelijksgerelateerde behoefte € 6.561,-- per maand
Loon volgens jaaropgaaf € 75.255,-- bruto op jaarbasis
Netto huurinkomen € 2.155,-- per maand
Netto aanvullende behoefte € 257,-- per maand
Bruto aanvullende behoefte
2024
Huwelijksgerelateerde behoefte € 6.968,-- per maand
Loon volgens jaaropgaaf € 78.712,-- bruto op jaarbasis 4
Netto huurinkomen € 2.186,-- per maand
Netto aanvullende behoefte € 430,-- per maand
Bruto aanvullende behoefte
De draagkracht van de man is niet in geschil. Dit betekent dat de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw wordt vastgesteld op haar bruto aanvullende behoefte. Het hof zal de voor 2024 berekende bijdrage per 1 januari 2025 indexeren.
Terugbetaling
(grief 6 in principaal hoger beroep)
Grief 6 van de vrouw keert zich tegen rov. 5.17 van de bestreden beschikking. Daarin werd het volgende overwogen:
“5.17. De rechtbank zal bepalen dat de vrouw, voor zover ingevolge deze beslissing over de periode vanaf 9 juni 2016 tot op heden door de man te veel is betaald, het teveel betaalde aan de man ineens dient te voldoen, met dien verstande dat de man bevoegd is het teveel betaalde te verrekenen met hetgeen de man aan de vrouw dient te voldoen uit hoofde van de te wijzen beschikking. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij het door de man te veel betaalde dient terug te betalen.”
In haar toelichting voert de vrouw aan dat de rechtbank zonder enige nadere toelichting en motivering heeft overwogen dat niet is gebleken dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij het door de man teveel betaalde dient terug te betalen. Daarmee heeft de rechtbank niet aan haar onderzoeks-/motiveringsplicht voldaan. De beschikking van de rechtbank komt er volgens de berekening van de vrouw op neer dat de vrouw aan de man ruim € 120.000,-- zou moeten terugbetalen. Dat is een substantieel bedrag. Waar partijen in diverse procedures hebben gedebatteerd over de hoogte van de in aanmerking te nemen huurinkomsten, had de vrouw er redelijkerwijs geen rekening mee hoeven te houden dat zij in 2023 alsnog met terugwerkende kracht tot 2016 zo'n fors bedrag zou moeten gaan terugbetalen. Dat heeft voor haar bovendien nadelige fiscale consequenties nu zij een terugbetaling ineens niet volledig in datzelfde jaar fiscaal in aftrek kan brengen op haar box 1-inkomen. Dat is in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid, de rechtszekerheid is daarmee zoek en de vrouw had dit niet hoeven te verwachten.
De man weerspreekt de grief en wijst erop dat de vrouw over voldoende financiële middelen en inkomen beschikt om de door de man teveel betaalde partneralimentatie (ineens) terug te betalen. Daar komt bij dat de door de man teveel betaalde bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw haar aanvullende behoefte overstijgen. Indien en voor zover de vrouw die bedragen reeds heeft uitgegeven, hetgeen de man betwist, kan dus niet worden gesteld dat zij hiermee uitgaven ter delging van haar behoefte aan levensonderhoud heeft voldaan. De man is van mening dat om vorenstaande redenen van de vrouw in redelijkheid kan worden verlangd dat zij het teveel betaalde aan de man terugbetaalt. De man betwist met klem dat een terugbetalingsverplichting zijdens de vrouw in casu onredelijk is. De vrouw heeft hier van meet af aan rekening mee kunnen en moeten houden. Van aanvang af is het standpunt van de man in alle procedures geweest dat de behoefte/behoeftigheid van de vrouw op nihil dan wel een aanzienlijk lager bedrag dan de door de vrouw gestelde behoefte vastgesteld diende te worden. Het had dan ook op de weg van de vrouw gelegen (een deel van) de aan haar door de man (teveel) betaalde partneralimentatie hiervoor te reserveren.
Afhankelijk van de hoogte van het bedrag dat de vrouw aan de man dient terug te betalen,
kan zij dit bedrag wellicht niet in hetzelfde jaar volledig in mindering brengen op haar box 1-inkomen. In dat geval kan deze aftrekpost doorgeschoven worden naar toekomstige jaren. Daarmee zal het terug te betalen bedrag voor de vrouw uiteindelijk netto substantieel lager uitkomen.
De man verzoekt het hof de exacte terugbetalingsverplichting in het dictum op te nemen in verband met de executie hiervan.
Het hof stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad 5 met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels gelden:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
5.10.3.1. Naar de kern genomen stelt de vrouw dat het in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid om van haar te vergen dat zij het door de man teveel betaalde, terugbetaalt. Zij wijst daarbij op het tijdsverloop (sinds de eerste vaststelling van de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud in 2016) en op de voor haar nadelige fiscale consequenties. De nadelige fiscale consequenties zijn, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, niet vast komen te staan. Het enkele tijdsverloop is naar het oordeel van het hof onvoldoende om aan te nemen dat een terugbetalingsverplichting in redelijkheid niet kan worden aanvaard.
Uit het voorgaande volgt verder dat de door de man betaalde bijdragen hoger zijn geweest dan de behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage. De vrouw beroept zich er niet op, en heeft dit ook niet met verificatoire bescheiden onderbouwd, dat zij als gevolg van een terugbetalingsverplichting in een situatie van financiële nood zal geraken. Dit komt het hof, gelet op de gedingstukken, ook niet aannemelijk voor. Daarbij komt dat de vrouw er rekening mee kon en behoorde te houden dat de partneralimentatie mogelijk gewijzigd zou kunnen worden. Dit betekent dat de terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Haar grief faalt.
5.10.3.2. Het verzoek van de man om de exacte terugbetalingsverplichting in het dictum op te nemen, wijst het hof af. De man kan de onderhavige beschikking executeren en heeft om die reden geen belang bij zijn verzoek.
5.10.3.3. Het verzoek van de vrouw om de beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren (dat zij tijdens de mondelinge behandeling heeft gedaan), en op dat punt het verzoek van de man af te wijzen, wijst het hof ook af. Het uitgangspunt is dat de beslissing van de rechter uitgevoerd kan worden. De enkele stelling van de vrouw dat zij cassatie overweegt in te stellen tegen de onderhavige beschikking, is onvoldoende om af te wijken van dat uitgangspunt.
6De slotsom
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
De slotsom is dat de grieven in principaal als in incidenteel hoger beroep gedeeltelijk slagen. Hetgeen de partijen over en weer in eerste aanleg naar voren hebben gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op het (hiervoor) overwogene zal het hof het bestreden vonnis van de rechtbank deels vernietigen en beslissen als in het dictum van deze beschikking wordt omschreven.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren aangezien partijen (gewezen) echtgenoten zijn.
7De beslissing
Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
in het incident (zaaknummer 200.337.188/02)
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking;
in de bodemzaak (zaaknummer 200.337.188/01)
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 26 oktober 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 mei 2022, hersteld bij beschikking van 12 juli 2022, en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen:
- over de periode van 9 juni 2016 tot 1 januari 2017 een bedrag van € 7.783,-- per maand;
- over de periode van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018 een bedrag van € 7.961,-- per maand;
- over de periode van 1 januari 2018 tot 1 juli 2018 een bedrag van € 8.058,-- per maand;
- over de periode van 1 juli 2018 tot 1 januari 2019 een bedrag van € 6.665,-- per maand;
- over de periode van 1 januari 2019 tot 1 januari 2020 een bedrag van € 3.104,-- per maand;
- over de periode van 1 januari 2020 tot 1 januari 2021 een bedrag van € 3.012,-- per maand;
- over de periode van 1 januari 2021 tot 1 januari 2022 een bedrag van € 1.013,-- per maand;
- over de periode van 1 januari 2022 tot 1 januari 2023 een bedrag van € 544,-- per maand;
- over de periode van 1 januari 2023 tot 1 januari 2024 een bedrag van € 510,-- per maand;
- over de periode van 1 januari 2024 tot 1 januari 2025 een bedrag van € 853,-- per maand;
- vanaf 1 januari 2025 (geïndexeerd) een bedrag van € 908,45 per maand;
voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw, voor zover als gevolg van deze beslissing over de periode vanaf 9 juni 2016 tot op heden door de man teveel is betaald, het teveel betaalde aan de man dient terug te betalen;
bepaalt dat de man bevoegd is het teveel betaalde te verrekenen met hetgeen hij aan de vrouw dient te voldoen uit hoofde van deze beslissing;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, C.N.M. Antens en E.M.D.M van der Linden, en is op 23 januari 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Ten overvloede merkt het hof op dat voor zover het gebruik maakt van een jaaropgave (2018-2024) de premie ZVW al is verwerkt. Voor de jaren waarin geen gebruik wordt gemaakt van een jaaropgave, is bij de berekening van de bruto aanvullende behoefte de premie ZVW meegenomen.
Incl. UWV
Aangezien de vrouw heeft nagelaten een stelling in te nemen over de exacte hoogte van haar inkomen in 2024 heeft het hof dit loon daarom in redelijkheid becijferd adhv de overgelegde salarisspecificaties 2024 (prod. 47 vrouw)
Zie onder meer ECLI:NL:HR:2020:748 (rov. 3.2.) en ECLI:NL:HR:2020:1081 (rov. 3.2.2.)
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733