Terug naar de uitspraak

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 23-01-2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:156

Datum publicatie29-04-2025
Zaaknummer200.337.188_01 en 200.337.188_02
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie. Behoefte partneralimentatie
WetsverwijzingenBurgerlijk Wetboek Boek 1 401

Inhoudsindicatie

wijziging partneralimentatie, art. 1:401 lid 4 BW.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

zaaknummers : 200.337.188/01 en 200.337.188/02

zaaknummer rechtbank : C/03/307485 / FA RK 22-2724

beschikking van de meervoudige kamer van 23 januari 2025

inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster in principaal hoger beroep,

verweerster in incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. R.M.H.H. Tuinstra te Maastricht ,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder in principaal hoger beroep,

verzoeker in incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. N.H.J. van der Pluijm te Panningen .

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg (Roermond) van 27 februari 2023 en 26 oktober 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in principaal en incidenteel hoger beroep

2.1.

De vrouw is op 25 januari 2024 in hoger beroep gekomen van de eindbeschikking van 26 oktober 2023 en, voor zover nodig, van de tussenbeschikking van 27 februari 2023.

2.2.

De man heeft op 19 maart 2024 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3.

De vrouw heeft op 1 mei 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een journaalbericht van de zijde van de man van 18 juni 2024 met bijlagen;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 31 oktober 2024 met bijlagen;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 7 november 2024 met bijlagen;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 11 november 2024 met bijlagen.

2.5.

De mondelinge behandeling heeft op 21 november 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide partijen hebben spreekaantekeningen overgelegd.

3De feiten in principaal en incidenteel hoger beroep

3.1.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2.

Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Limburg van 22 februari 2016 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 9 juni 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.3.

Bij de echtscheidingsbeschikking is verder – voor zover thans van belang – een door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vastgesteld van (na herstelbeschikking van 7 april 2016) € 6.978,-- per maand.

3.4.

Bij beschikking van 28 februari 2018 heeft de rechtbank Limburg, met wijziging van voornoemde beschikking, de bijdrage in de kosten van levensonderhoud nader bepaald op:

  • € 7.446,-- per maand met ingang van 9 juni 2016;

  • € 7.602,32 per maand met ingang van 1 januari 2017;

  • € 5.017,-- per maand met ingang van 1 januari 2018;

  • € 3.441,-- per maand met ingang van 1 januari 2019;

te vermeerderen met de indexering per 2019 en voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

3.5.

Bij beschikking van dit hof van 7 november 2019 is voornoemde beschikking van de rechtbank Limburg van 28 februari 2018 vernietigd en – voor zover thans van belang – de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud nader bepaald op:

  • € 9.264,-- per maand met ingang van 1 december 2016 tot 1 juli 2018;

  • € 6.115,-- per maand met ingang van 1 juli 2018 tot 1 januari 2019;

  • € 4.140,-- per maand met ingang van 1 januari 2019.

3.6.

Beide partijen zijn in cassatie gegaan van deze beschikking van het hof. De Hoge Raad heeft op 16 april 2021 een beschikking gegeven. Het door de man ingestelde principale cassatieberoep is verworpen. Het door de vrouw ingediende incidentele cassatieberoep slaagde gedeeltelijk. De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof van 7 november 2019 vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

3.7.

Bij beschikking na verwijzing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 mei 2022, (hersteld bij beschikking van 12 juli 2022), is de beschikking van de rechtbank Limburg van 28 februari 2018 ten aanzien van de partneralimentatie vernietigd en is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud bepaald op:

- over de periode van 1 december 2016 tot 1 januari 2017 € 9.264,-- bruto per maand;

- over de periode van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018 € 9.528,-- bruto per maand;

- over de periode van 1 januari 2018 tot 1 juli 2018 € € 9.710,-- bruto per maand;

- over de periode van 1 juli 2018 tot 1 januari 2019 € 6.535,-- bruto per maand;

- over de periode van 1 januari 2019 tot 1 januari 2020 € 4.800,-- bruto per maand;

- over de periode van 1 januari 2020 tot 1 januari 2021 € 4.850,-- bruto per maand;

- over de periode van 1 januari 2021 tot 1 januari 2022 € 5.123,-- bruto per maand;

- over de periode vanaf 1 januari 2022 € 5.323,-- bruto per maand.

4De omvang van het geschil in principaal en incidenteel hoger beroep

4.1.

De man heeft op 20 juli 2022 een verzoekschrift tot wijziging van de vastgestelde partneralimentatie ingediend bij de rechtbank Limburg. De man voert aan dat de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 mei 2022, hersteld bij beschikking van 12 juli 2022, van aanvang af niet heeft beantwoord aan de wettelijke maatstaven omdat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (art. 1:401 lid 4 BW) . Daarnaast stelt de man dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor deze beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (art. 1:401 lid 1 BW) .

4.1.1.

De vrouw heeft verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren.

4.1.2.

Bij beschikking van de rechtbank Limburg van 27 februari 2023 is de man ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 mei 2022, hersteld bij beschikking van 12 juli 2022.

De vrouw is in de gelegenheid gesteld om inhoudelijk verweer te voeren. Zij heeft een verweerschrift met zelfstandig verzoek ingediend strekkende tot wijziging van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

4.1.3.

De man heeft verweer gevoerd tegen het zelfstandige verzoek van de vrouw.

4.1.4.

Bij de bestreden beschikking van 26 oktober 2023 heeft de rechtbank met wijziging van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 mei 2022, hersteld bij beschikking van 12 juli 2022, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw nader bepaald op:

- over de periode 9 juni 2016 tot 1 januari 2017 een bedrag van € 10.959,-- per maand;

- over de periode 1 januari 2017 tot 1 januari 2018 een bedrag van € 9.387,-- per maand;

- over de periode 1 januari 2018 tot 1 juli 2018 een bedrag van € 9.568,-- per maand;

- over de periode 1 juli 2018 tot 1 januari 2019 een bedrag van € 5.659,-- per maand;

- over de periode 1 januari 2019 tot 1 januari 2020 een bedrag van € 3.769,-- per maand;

- over de periode 1 januari 2020 tot 1 januari 2021 een bedrag van € 4.235,-- per maand;

- over de periode 1 januari 2021 tot 1 januari 2022 een bedrag van € 3.040,-- per maand;

- over de periode 1 januari 2022 tot 1 januari 2023 een bedrag van € 1.688,-- per maand;

- over de periode vanaf 1 januari 2023 een bedrag van € 1.595,-- per maand;

Voorts is bepaald dat de vrouw, voor zover ingevolge deze beslissing over de periode vanaf 9 juni 2016 tot op heden door de man te veel is betaald, het teveel betaalde aan de man ineens dient te voldoen, met dien verstande dat de man bevoegd is het teveel betaalde te verrekenen met hetgeen de man aan de vrouw dient te voldoen uit hoofde van de gegeven beschikking.

4.1.5.

Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2024 € 1.693,89 per maand.

4.2.

De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking, en voor zover nodig de daaraan voorafgaande tussenbeschikking, te vernietigen, de verzoeken van de man alsnog af te wijzen en de zelfstandige verzoeken van de vrouw alsnog toe te wijzen althans de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw nader te bepalen op:

- over de periode 9 juni 2016 - 31 december 2016 een bedrag van € 12.490,-- per maand;

- over de periode 1 januari 2017 - 11 augustus 2017 een bedrag van € 12.755,-- per maand;

- over de periode 12 augustus 2017 - 31 december 2017 een bedrag van € 10.920,-- per maand;

- over de periode 1 januari 2018 - 1 juli 2018 een bedrag van € 11.100,-- per maand;

- over de periode 1 juli 2018 - 31 december 2018 een bedrag van € 9.900,-- per maand;

- over de periode 1 januari 2019 - 31 december 2019 een bedrag van € 6.610,-- per maand;

- over de periode 1 januari 2020 - 31 december 2020 een bedrag van € 6.587,-- per maand;

- over de periode 1 januari 2021 - 31 december 2021 een bedrag van € 7.000,-- per maand;

- over de periode 1 januari 2022 - 31 december 2022 een bedrag van € 5.670,-- per maand;

- over de periode 1 januari 2023 - 31 december 2023 een bedrag van € 5.584,-- per maand.

Kosten rechtens.

Dit verzoek van de vrouw is bij het hof geadministreerd onder zaaknummer 200.337.188/01.

4.2.1.

De vrouw heeft ook verzocht om de werking van de bestreden beschikking te schorsen. Dit incidentele verzoek van de vrouw is bij het hof geadministreerd onder zaaknummer 200.337.188/02.

4.2.2.

De grieven van de vrouw zien op:

- de aanvullende behoefte: huurinkomsten (grieven 1a/b, 2 en -voorwaardelijk- grief 5);

- de huwelijksgerelateerde behoefte: de gebruiksvergoeding (grief 3);

- de brutering van de aanvullende behoefte (grief 4);

- de terugbetaling (grief 6).

4.2.3.

De man heeft de grieven van de vrouw in principaal hoger beroep weersproken. Hij concludeert tot het niet-ontvankelijk verklaren van de vrouw in haar hoger beroep althans dit hoger beroep / de grieven af te wijzen als zijnde rechtens ongegrond en/of onbewezen.

4.3.

De man verzoekt in incidenteel hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking, en voor zover nodig de daaraan voorafgaande tussenbeschikking, te vernietigen en de inleidende verzoeken van de man alsnog toe te wijzen, althans de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw als volgt vast te stellen:

- primair met ingang van 9 juni 2016 op nihil;

- subsidiair met ingang van 9 juni 2016 op de navolgende bedragen:

o van 09-06-2016 tot 01-01-2017 € 6.920,-- bruto per maand

o van 01-01-2017 tot 01-01-2018 € 7.092,-- bruto per maand

o van 01-01-2018 tot 01-07-2018 € 7.170,-- bruto per maand

o van 01-07-2018 tot 01-01 -2019 € 3.628,-- bruto per maand

o van 01-01-2019 tot 01-07-2019 € 2.040,--bruto per maand

o van 01-07-2019 nihil;

- meer subsidiair met ingang van 9 juni 2016 op de navolgende bedragen:

o van 09-06-2016 tot 01-01-2017 € 6.920,-- bruto per maand

o van 01-01-2017 tot 01-01-2018 € 7.092,-- bruto per maand

o van 01-01-2018 tot 01-07-2018 € 7.170,-- bruto per maand

o van 01 -07-2018 tot 01-01-2019 € 3.628,-- bruto per maand

o van 01-01-2019 tot 01-01-2020 € 2.040,-- bruto per maand

o van 01-01-2020 tot 01-01-2021 € 2.228,-- bruto per maand

o van 01-01-2021 tot 01-01-2022 € 2.477,-- bruto per maand

o van 01-01-2022 tot 01-07-2022 € 1.757,-- bruto per maand

o van 01-07-2022 nihil;

- uiterst subsidiair met ingang van 9 juni 2016 op de navolgende bedragen:

o van 09-06-2016 tot 01-01-2017 € 6.920,-- bruto per maand

o van 01-01-2017 tot 01-01-2018 € 7.092,-- bruto per maand

o van 01-01-2018 tot 01-07-2018 € 7.170,-- bruto per maand

o van 01-07-2018 tot 01-01-2019 € 3.628,-- bruto per maand

o van 01-01-2019 tot 01-01-2020 € 2.040,-- bruto per maand

o van 01-01-2020 tot 01-01-2021 € 2.228,-- bruto per maand

o van 01-01-2021 tot 01-01-2022 € 2.477,-- bruto per maand

o van 01-01-2022 tot 01-01-2023 € 1.757,-- bruto per maand

o van 01-01-2023 € 1.540,-- bruto per maand;

alsmede de vrouw te veroordelen, voor zover ingevolge deze beslissing over de periode vanaf 9 juni 2016 tot op heden door de man teveel is betaald, het teveel betaalde aan de man ineens te voldoen, en (het hof leest:) de vrouw deswege te veroordelen / te bepalen dat zij uit dien hoofde een bedrag ad primair € 577.518,93, subsidiair € 360.224,26 en meer subsidiair € 289.550,26 aan de man met dient te betalen binnen 14 dagen na het wijzen van de beschikking in deze, althans een ander bedrag zoals door het hof in goede justitie te bepalen, met dien verstande dat de man bevoegd is het teveel betaalde te verrekenen met hetgeen de man aan de vrouw dient te voldoen uit hoofde van de te wijzen beschikking. Kosten rechtens.

4.3.1.

De grieven van de man in incidenteel hoger beroep zien op:

- de aanvullende behoefte van de vrouw: interen op vermogen dan wel rendement op vermogen (grief 1);

- de aanvullende behoefte van de vrouw: huurinkomsten (grieven 2 en 4);

- de huwelijksgerelateerde behoefte: de gebruiksvergoeding (grief 3);

- de aanvullende behoefte van de vrouw: inkomen uit arbeid en heffingskortingen (grief 5);

- de brutering van de aanvullende behoefte (grief 6).

4.3.2.

De vrouw heeft de grieven van de man in incidenteel hoger beroep weersproken. Zij concludeert tot het niet-ontvankelijk verklaren van de man in zijn hoger beroep althans dit hoger beroep / de grieven af te wijzen als zijnde rechtens ongegrond en/of onbewezen;

4.3.3.

Het hof zal hierna de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk behandelen.

5De motivering van de beslissing in principaal en incidenteel hoger beroep

Incidenteel verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking

5.1.

De advocaat van de vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling het verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking ingetrokken. Het hof zal de vrouw in dit verzoek daarom niet-ontvankelijk verklaren.

Ontvankelijkheid

5.2.

De vrouw voert aan dat de man in incidenteel hoger beroep, en in zijn aanvullend verzoek, de discussie en het geschil op ontoelaatbare wijze verruimt. In de onderhavige procedure ging het in eerste aanleg uitsluitend om de vraag of, en zo ja in hoeverre, er rekening moet worden gehouden met de inkomsten uit het pand van de vrouw in Duitsland en of, in eerdere procedures, al dan niet van onvolledige of onjuiste gegevens was uitgegaan ten aanzien van die inkomsten en of daar in de tussentijd wijziging in was opgetreden. De man betrekt thans in hoger beroep wederom het interen op en/of het rendement uit vermogen en, voor het eerst in incidenteel hoger beroep, verzoekt hij om de partneralimentatie met terugwerkende kracht nader vast te stellen op nihil met bepaling dat de vrouw alle ontvangen alimentatie moet terugbetalen. Dit is een andere grondslag dan waarop het inleidend verzoek van de man is gebaseerd. Daarmee treedt de man buiten de grenzen van de rechtsstrijd en dat is in strijd met de goede procesorde. De man dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in de grieven voor zover die treden buiten de rechtsstrijd zoals die in eerste aanleg is gevoerd. Een wijzigingsverzoek op deze gronden heeft immers in eerste aanleg niet voorgelegen en de rechtbank heeft daarop ook niet beslist.

5.2.1.

Het hof stelt voorop dat op grond van art. 353 lid 1 Rv juncto art. 130 Rv, welke bepalingen op grond van art. 362 Rv van overeenkomstige toepassing zijn op de verzoekschriftenprocedure, aan de oorspronkelijke eiser de bevoegdheid toekomt om in hoger beroep zijn eis te veranderen of te vermeerderen, mits aan de in die bepalingen genoemde eisen van een goede procesorde, en aan de zogenoemde tweeconclusieregel, is voldaan. De man heeft zijn verzoek in hoger beroep in zijn verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep kenbaar gemaakt. Dat is in lijn met de tweeconclusieregel. De procedure betreft de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. De (gewijzigde) verzoeken van de man houden daarmee verband. Zonder verdere nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat sprake is van strijd met de goede procesorde. Het hof komt daarom toe aan een inhoudelijke behandeling van de grieven.

Wijzigingsgrond

5.3.

Het hof stelt vast dat partijen geen grief hebben gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 mei 2022, hersteld bij beschikking van 12 juli 2022, van aanvang af niet heeft beantwoord aan de wettelijke maatstaven omdat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Dat betekent dat ook het hof daarvan uit zal gaan.

Ingangsdatum van de wijziging

5.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat de, in de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 mei 2022, hersteld bij beschikking van 12 juli 2022, vastgestelde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw moet worden gewijzigd met ingang van 9 juni 2016.

Huwelijksgerelateerde behoefte

5.5.

Voordat het hof toekomt aan de bespreking van de grieven 3 in principaal en incidenteel hoger beroep, stelt het hof vast dat partijen beiden uitgaan van een (basis)huwelijksgerelateerde behoefte van € 5.580,-- per maand met het peiljaar 2016 en te vermeerderen met de wettelijke indexeringen (tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen bevestigd dat zij de in rov. 5.5. van de bestreden beschikking van 26 oktober 2023 genoemde behoefte als een verschrijving aanmerken).

5.5.1.

Deze huwelijksgerelateerde behoefte is, zoals ook de rechtbank overweegt in de bestreden beschikking, vastgesteld door dit hof bij beschikking van 7 november 2019. Daarbij is uitgegaan van behoeftelijsten. Bij de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte is geen rekening gehouden met een maandelijks bedrag voor sparen en oudedagsvoorziening, aangezien partijen beide over een aanzienlijk vermogen beschikken.

gebruiksvergoeding (grieven 3 in principaal hoger beroep en in incidenteel hoger beroep)

5.6.

De vraag die partijen verdeeld houdt ziet op de gebruiksvergoeding en of deze dient te worden betrokken bij de bepaling van de omvang van de huwelijksgerelateerde behoefte. De rechtbank overwoog als volgt:

“5.6. In het behoeftelijstje dat ten grondslag ligt aan de bepaling van de behoefte is geen rekening gehouden met de door haar [hof: de vrouw] te betalen gebruiksvergoeding. Door de gebruiksvergoeding buiten beschouwing te laten heeft de vrouw minder ter beschikking dan haar huwelijksgerelateerde behoefte. Indien met deze uitgave geen rekening wordt gehouden, omdat die bij de afwikkeling van de verdeling wordt betrokken, houdt dit in dat de vrouw alsnog inteert op haar vermogen om in haar behoefte te kunnen voorzien. Zoals al overwogen acht de rechtbank dat niet juist. Om die reden zal de rechtbank conform de aanbeveling van de expertgroep Alimentatienormen de gebruiksvergoeding voor de vrouw aanmerken als woonlast en voor de man als netto inkomen.”

5.6.1.

De derde grief van de man keert zich tegen deze overweging van de rechtbank. In zijn toelichting wijst de man erop dat de vrouw over de periode van 8 juni 2016 tot en met 11 augustus 2017 een gebruiksvergoeding van in totaal € 12.332,32 aan de man dient te betalen. Dit betreft een schadeloosstelling van de man in de zin van art. 3:169 BW voor het door hem gemiste genot en gebruik van de voormalige echtelijke woning. Dit bedrag is verrekend bij de vermogensrechtelijke eindafrekening in 2023. De vrouw heeft niet minder ter beschikking gestaan in de genoemde periode. Zij heeft niet ingeteerd op haar vermogen. Het juridische kader waarbinnen de huwelijksgerelateerde behoefte moet worden vastgesteld, laat niet toe dat rekening wordt gehouden met een tijdelijke kostenpost (de gebruiksvergoeding). Die tijdelijke kostenpost heeft niets van doen met de huwelijkse welstand en betreft evenmin een structurele kostenpost voor de toekomst. Daar komt bij dat de gebruiksvergoeding niet daadwerkelijk door de vrouw is betaald en daarmee dus niet feitelijk heeft gedrukt op haar behoefte/budget. Het is onderdeel van de vermogensrechtelijke afwikkeling.

5.6.2.

De derde grief van de vrouw keert zich niet zozeer tegen de inhoud van rov. 5.6. van de bestreden beschikking, maar tegen het verzuim van de rechtbank om bij de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte in 2017 rekening te houden met de gebruiksvergoeding.

De vrouw weerspreekt de derde grief van de man en stelt dat de rechtbank er terecht vanuit is gegaan dat de eerder vastgestelde behoefte moet worden verhoogd met de gebruiksvergoeding. Zij wijst daarbij op de beschikking van de Hoge Raad van 16 april 2021 (rov. 4.1.2.) 1 waarin wordt overwogen dat de aard van de gebruiksvergoeding (een schadeloosstelling in de zin van art. 3:169 BW) onverlet laat dat de vrouw in de desbetreffende periode met woonlasten werd geconfronteerd en de gebruiksvergoeding voor haar in zoverre een behoefteverhogend effect sorteerde.

5.6.3.

Het hof is van oordeel dat de gebruiksvergoeding niet van invloed is op de omvang van de behoefte van de vrouw. Die behoefte staat tussen partijen vast en bedraagt € 5.580,-- per maand (peiljaar 2016 en te vermeerderen met de wettelijke indexeringen). De hoogte van de behoefte van de vrouw is gebaseerd op de mate van welstand van partijen tijdens het huwelijk. Dit is het budget dat de vrouw nodig heeft om maandelijks op hetzelfde welstandsniveau als tijdens het huwelijk te kunnen blijven leven.

Bij de berekening van de omvang van die behoefte is destijds geen rekening gehouden met een woonlast. Het hof merkt de gebruiksvergoeding in dit geval ook niet aan als een woonlast maar als een door de vrouw te betalen vergoeding aan de man voor het feit dat de man niet vrij kan beschikken over zijn deel van het vermogen in de echtelijke woning. Die vergoeding kwalificeert als een schadeloosstelling op grond van art. 3:169 BW die niet is betaald uit hetgeen aan de vrouw in het kader van haar behoefte ter beschikking is gesteld. De gebruiksvergoeding is immers betrokken bij de vermogensrechtelijke afwikkeling van partijen.

Daar komt bij dat het hof het niet redelijk en billijk acht om de behoefte van de vrouw (tijdelijk) te verhogen met de gebruiksvergoeding omdat dit zou betekenen dat de man indirect meebetaalt aan deze vergoeding, met andere woorden dat hij de door hem te ontvangen vergoeding terugbetaalt aan de vrouw. Daarom kan de gebruiksvergoeding in dit geval niet als behoefteverhogend worden aangemerkt. Dit betekent dat grief 3 van de man slaagt en dat grief 3 van de vrouw faalt.

Aanvullende behoefte vrouw

Interen op vermogen/rendement uit vermogen

(grieven 1a/b en 2 in principaal hoger beroep en 1 in incidenteel hoger beroep)

5.7.

De grieven 1a/b in principaal hoger beroep en 1 in incidenteel hoger beroep keren zich tegen rov. 5.2. en 5.3. van de bestreden beschikking. Daarin overwoog de rechtbank het volgende:

“5.2. De rechtbank stelt voorop dat de vrouw na scheiding de beschikking zal hebben over zo’n aanzienlijk vermogen dat de rechtbank net als het gerechtshof ’s-Hertogenbosch geen aanleiding ziet bij de bepaling van haar behoefte rekening te houden met een post voor verdere pensioen- en vermogensopbouw. Voor zover hieraan nog enige behoefte zou bestaan, wordt dit weggestreept tegen het feit dat de rechtbank net als het hof bij de bepaling van het eigen inkomen van de vrouw geen rekening houdt met rendement uit ander vermogen dan inkomen uit verhuur. Ook is de rechtbank net als het hof van oordeel dat van de vrouw niet verlangd kan worden dat zij inteert op haar overige aanwezige vermogen om in haar behoefte te voorzien.

5.3.

Met het inkomen uit de verhuur van het bedrijfspand houdt de rechtbank wel rekening, omdat hierna zal blijken dat sprake is van een structureel en zo hoog inkomen, dat de vrouw daarmee voor een aanzienlijk deel in haar behoefte kan voorzien. Het zou gelet op het bij de vrouw reeds aanwezige vermogen en gelet op het karakter van een partnerbijdrage niet billijk zijn om dit inkomen buiten beschouwing te laten bij de bepaling van de restbehoefte van de vrouw. Afwijkend van het hof zal de rechtbank bij de bepaling van het inkomen dat de vrouw verwerft uit verhuur wel rekening houden met de aflossingsverplichting ten aanzien van het verhuurde pand die de vrouw tot en met mei 2021 heeft gehad, omdat met die aflossing bij de bepaling van haar behoefte geen rekening is gehouden terwijl de vrouw die uitgaven wel maandelijks diende te doen. Indien de vrouw de aflossing uit haar vermogen zou moeten voldoen, zou geen sprake zijn van interen op vermogen, maar van een verschuiving binnen het bestaande vermogen. Immers de betalingen uit haar liquide middelen zouden worden gecompenseerd door de aflossing op een lening waarmee de vrouw onroerend goed verwerft, dat waardevast is. Maar niet is gebleken dat sprake is van een zo groot vermogen en pensioen, dat elke vorm van vermogensvorming buiten beschouwing moet blijven. Daarbij komt dat hierna zal blijken dat het aflossen van de lening maakt dat de vrouw meer overhoudt van de bruto huurinkomsten, waardoor zij voor een aanzienlijk groter gedeelte in haar eigen behoefte kan voorzien. Ook de man heeft daarmee voordeel van deze aflossing. Om dit hogere inkomen over te kunnen houden diende de vrouw echter wel af te lossen, zodat de rechtbank met die verplichting rekening zal houden. Er is niet alleen sprake van vermogensvorming, maar ook van een investering om de verdiencapaciteit uit te breiden.”

5.7.1.

In haar toelichting stelt de vrouw dat de aanname door de rechtbank dat zij over een aanzienlijk vermogen kan beschikken, en daarom geen behoefte meer heeft aan een bedrag voor pensioenopbouw en sparen, feitelijk onjuist is. Zij heeft met stukken onderbouwd dat haar toekomstige pensioeninkomsten beperkt zijn en dat zij er na haar pensioen (over enkele jaren) zeer fors in inkomen op achteruit gaat. Er was niet zoveel vermogen om te laten renderen of om het pensioentekort aan te vullen. Het door de rechtbank in de bestreden beschikking (en door het hof in de beschikking van 7 november 2019) gehanteerde uitgangspunt geldt nog onverkort: van de vrouw kan niet worden verlangd dat zij inkomen uit vermogen moet aanwenden om van te leven of op dat vermogen zou moeten interen. Met dat uitgangspunt strookt voorts niet dat met de huurinkomsten van het pand in Duitsland rekening wordt gehouden. Deze inkomsten dienen daarom volledig buiten beschouwing te blijven. Grief 2 van de vrouw bouwt voort op deze stelling en heeft geen zelfstandige betekenis.

5.7.2.

De man weerspreekt de grief van de vrouw en wijst erop dat de vrouw uit hoofde van de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk over een vermogen beschikte van tussen de (afgerond) € 1.900.000,-- en € 2.100.000,--. Dat een deel van dit vermogen niet liquide is (een groot deel is dat wel) is een keuze van de vrouw. De vrouw heeft geen pensioentekort. Zij maakt aanspraak op de helft van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen en bouwt daarnaast zelf nog steeds pensioen op. Gelet op de omvang van het vermogen mag van de vrouw verwacht worden dat zij met haar eigen inkomen, de inkomsten uit verhuur en door in te teren op vermogen volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Dat bij de berekening van haar aanvullende behoefte rekening wordt gehouden met de huurinkomsten van het pand in Duitsland is een redelijkheidsoordeel van de rechtbank. Dat dit oordeel anders uitvalt dan ten aanzien van de overige inkomsten uit vermogen, maakt dit oordeel – anders dan de vrouw meent – op zich niet onbegrijpelijk.

In zijn incidentele grief wijst de man erop dat (ook volgens vaste rechtspraak) van de vrouw gevergd kan worden dat zij inteert op vermogen om in haar aanvullende behoefte te voorzien. Gelet op de omvang van het vermogen is er geen noodzaak om dit volledig aan te wenden om te sparen of een eventueel pensioentekort aan te vullen.

5.7.3.

De vrouw betwist de incidentele grief van de man. In deze specifieke casus is van belang dat bij de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte door dit hof in de beschikking van 7 november 2019 (welke behoefte door de rechtbank in de bestreden beschikking is overgenomen) geen rekening is gehouden met een component voor sparen en voor pensioenopbouw. De vrouw zal er flink op achteruit gaan als zij de AOW-leeftijd bereikt en heeft daarom haar vermogen nodig om van te leven.

5.7.4.

Het hof stelt voorop dat, zoals hiervoor al werd overwogen (rov. 5.5. en 5.5.1.), partijen geen grief hebben gericht tegen de vastgestelde (basis)huwelijksgerelateerde behoefte. Deze behoefte is, zoals ook de rechtbank overweegt in de bestreden beschikking, vastgesteld door dit hof bij beschikking van 7 november 2019. Daarbij is uitgegaan van een behoeftelijst. Bij de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte is geen rekening gehouden met een maandelijks bedrag voor sparen en oudedagsvoorziening, aangezien beide partijen over een aanzienlijk vermogen beschikken. Bij de berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw is daarom geen rekening gehouden met rendement uit vermogen en wordt de vrouw niet geacht om in te teren op het bij haar aanwezige vermogen. Een uitzondering is gemaakt voor de inkomsten uit de verhuur van het pand in Duitsland.

5.7.4.1. Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat het bij de vrouw aanwezige vermogen door haar dient te worden aangewend als voorziening ten behoeve van pensioen en opbouw van vermogen. Dat het bij de vrouw aanwezige vermogen ontoereikend is om in een eventueel pensioentekort te voorzien is, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, niet komen vast te staan. Het lag in dit verband op de weg van de vrouw om nader te onderbouwen dat, en zo ja in hoeverre, het bij haar beschikbare vermogen daartoe tekort schiet. Nu zij dit heeft nagelaten komt dat voor haar risico.

5.7.4.2. De rechtbank heeft haar oordeel om wel rekening te houden met de inkomsten uit de verhuur van het pand in Duitsland gemotiveerd met de overweging dat sprake is van een structureel en zo hoog inkomen dat de vrouw daarmee voor een aanzienlijk deel in haar behoefte kan voorzien. De vrouw laat na om uit te leggen waarom dit oordeel onjuist is. Voor zover zij daarbij wijst op een eventueel pensioentekort, stuit dit af op hetgeen hiervoor werd overwogen. Voor zover zij stelt dat dit oordeel strijdt met het uitgangspunt dat van haar niet verlangd kan worden dat zij inkomen uit vermogen aanwendt om in haar behoefte te voorzien, sluit het hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank. Gelet op het bij de vrouw al aanwezige vermogen en gelet op het karakter van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud waarbij de verplichting tot betaling daartoe alleen bestaat als niet in het eigen levensonderhoud kan worden voorzien, is het niet redelijk en billijk om dit inkomen, dat structureel en substantieel van aard is, buiten beschouwing te laten bij de berekening van de aanvullende behoefte. Dit betekent dat de grieven 1a, 1b en 2 van de vrouw falen.

5.7.4.3. Zoals hiervoor al werd overwogen (rov. 5.7.4.) is de huwelijksgerelateerde behoefte tussen partijen niet in geschil en is deze behoefte vastgesteld zonder dat daarin een component sparen en pensioenopbouw is meegenomen. Om die reden overwoog dit hof destijds dat van de vrouw niet kan worden verlangd om in te teren op haar vermogen dan wel rendement op vermogen (uitgezonderd de huurinkomsten) aan te wenden om te voorzien in haar aanvullende behoefte. Dit betekent dat het standpunt van de man dat bij het bepalen van de aanvullende behoefte (die immers samenhangt met de huwelijksgerelateerde behoefte) rekening moet worden gehouden met interen op vermogen en rendement uit vermogen, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, in dit specifieke geval niet opgaat. Ook de incidentele grief van de man faalt.

Huurinkomsten

(grief 5 in principaal hoger beroep en grieven 2 en 4 in incidenteel hoger beroep)

5.8.

De voorwaardelijke vijfde grief van de vrouw en de grieven 2 en 4 van de man keren zich tegen rov. 5.8. van de bestreden beschikking. De rechtbank overwoog als volgt:

“5.8. De rechtbank stelt voorop dat uit de stukken blijkt dat de huur van het bedrijfspand in 2014 is verhoogd naar € 2.362,68 per maand. Sindsdien is de huur niet meer gewijzigd. De man heeft voldoende onderbouwd dat hij de verzekeringen, gemeentelijke belastingen en de reparatiekosten voor het pand voor zijn rekening neemt. Hiermee houdt de rechtbank dan ook geen rekening.

Verder houdt de rechtbank geen rekening met de opgevoerde Werbungskosten en de reservering voor toekomstig onderhoud. Deze posten zijn niet gespecificeerd en niet is gebleken dat deze daadwerkelijk en noodzakelijkerwijs worden gemaakt.

De rechtbank zal bij de. vaststelling van de netto huuropbrengst wel rekening houden met de door de vrouw gestelde kosten van de Steuerberater ad € 247,40 en de Einkommenssteur ad € 3.935,-, omdat voldoende aannemelijk is dat de vrouw deze kosten ieder jaar zal moeten maken. Ook zal de rechtbank, zoals hiervoor is overwogen, rekening houden met de door de vrouw betaalde rente (Zinsen) en aflossing (Tilgung) ter zake de hypotheek op het bedrijfspand in Duitsland, omdat met deze uitgaven bij de bepaling van haar behoefte geen rekening is gehouden.

De vrouw heeft nagelaten aangiftes en aanslagen IB in de procedure te brengen die betrekking hebben op de jaren 2016 en volgende. De rechtbank heeft hierdoor geen zicht in de fiscale aspecten verband houdende met Box 3. Met enige belastingdruk in Nederland, voor zover daarvan al sprake zou zijn, zal de rechtbank dan ook verder geen rekening houden.”

5.8.1.

Omdat de eerste grief van de vrouw faalt, komt het hof toe aan de behandeling van de (voorwaardelijke) vijfde grief van de vrouw. In haar toelichting stelt zij dat indien bij de berekening van haar aanvullende behoefte wel rekening wordt gehouden met huurinkomsten, dit alleen betrekking kan hebben op de netto opbrengsten. Er zal daarom rekening moeten worden gehouden met alle op het pand drukkende lasten/kosten en belastingen, en ook met onderhoudsreserveringen/voorzieningen voor vervanging/renovatie/investering/groot onderhoud en dergelijke. Slechts het saldo van de inkomsten en uitgaven/reserveringen en voorzieningen vormen immers werkelijke besteedbare vermogensinkomsten. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking ten onrechte niet alle lasten meegenomen dan wel heeft deze onjuist berekend. Zo heeft de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met reservering voor toekomstig onderhoud en heeft zij de kosten Steuerberater en de Einkommenssteuer te laag vastgesteld.

reserveringen

Het pand in Duitsland is gebouwd in de jaren ‘50/’60 en kent achterstallig onderhoud. Het is een feit van algemene bekendheid dat voor de bestrijding van kosten van groot onderhoud en dergelijke, wordt gereserveerd in een onderhoudsfonds. Een bedrag van € 5.000,-- per jaar is reëel. Dat de vrouw tot op heden geen investeringen heeft gedaan aan het pand is een gevolg van de onduidelijkheid die tussen partijen bestond over de vermogensrechtelijke afwikkeling. In discussie was of het pand in eigendom toebehoorde aan de vrouw dan wel in de huwelijksgemeenschap viel (in welk geval de man toedeling van het pand aan hem wenste).

Einkommenssteuer/kosten Steuerberater

Door eenvoudigweg telkens hetzelfde bedrag aan kosten Steuerberater en Steuer te hanteren voor alle jaren na 2016, óók nadat de lening bij de [bank] medio 2021 is afgelost en die lasten sindsdien dus niet meer op het fiscaal te belasten huurresultaat drukken, heeft de rechtbank miskend dat de daadwerkelijke kosten aan Einkommenssteuer en kosten Steuerberater de laatste jaren een stuk hoger zijn (geweest).

5.8.2.

De man heeft deze grief van de vrouw weersproken.

In de toelichting op zijn incidentele grieven 2 en 4 voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de aflossingscomponent van de (op het pand in Duitsland rustende) hypothecaire geldlening. Die aflossing leidt tot vermogensvorming. Van de vrouw kan worden gevergd om de aflossing te voldoen uit haar vermogen. Daarnaast wijst de man erop dat de vrouw sinds eind 2020 eigenaar is van een tweetal onroerende zaken aan [adres 1] en [adres 2] te [plaats] . Deze woningen zijn niet hypothecair belast en de vrouw genereert inkomsten uit de verhuur van deze woningen. De man stelt, bij gebrek aan onderliggende stukken, de huur op € 950,-- per maand per pand (+ de jaarlijkse indexering vrije sector). De inkomsten moeten in mindering strekken op de aanvullende behoefte van de vrouw.

5.8.3.

De vrouw weerspreekt de grieven van de man. Omdat het gaat om inkomen uit vermogen hoefde zij geen gegevens over te leggen van haar box 3-vermogen. Zij stelt voor de panden in [plaats] thans een huur te ontvangen van € 995,-- per maand per pand maar de huur niet te indexeren om morele redenen. Bovendien maakt de vrouw kosten voor deze panden.

5.8.4.

Het hof stelt voorop dat uit het voorgaande volgt dat bij de berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw, rekening zal worden gehouden met de huurinkomsten uit het pand in Duitsland. Nu onbetwist is dat de vrouw daarnaast sinds eind 2020 ook huurinkomsten geniet uit twee panden in [plaats] , en deze huurinkomsten structureel en substantieel zijn, ziet het hof aanleiding om ook met die inkomsten rekening te houden. Daarbij zal het hof uitgaan van het door de man genoemde bedrag van € 950,-- per maand per pand (2020) en zal het dit bedrag indexeren. De vrouw heeft immers nagelaten, terwijl dit wel op haar weg lag, om stukken in het geding te brengen waaruit volgt dat niet geïndexeerd wordt. Het hof sluit aan bij de door de man genoemde indexeringspercentages met dien verstande dat, nu de panden in [plaats] pas eind 2020 voor verhuur zijn aangeboden, het hof de indexering pas voor het eerst in 2022 toepast.

Op de huurinkomsten van het pand in Duitsland zal het hof in mindering laten strekken de rente (Zinsen), de kosten Steuerberater, de Einkommenssteuer en een post reserveringen onderhoud. Geen rekening wordt gehouden met aflossingen (Tilgung). Op de huurinkomsten van de panden in [plaats] houdt het hof rekening met de belastingdruk in box 3 IB en met een post reserveringen onderhoud. Het hof licht dit hierna toe.

Pand in Duitsland

aflossingen (Tilgung)

5.8.4.1. Geen rekening wordt gehouden met de aflossing op de hypothecaire geldlening die tot mei 2022 op het pand in Duitsland rustte. Er is feitelijk sprake van een vermogensverschuiving aan de zijde van de vrouw. Zij heeft niet gesteld, noch is gebleken, dat zij zich niet van deze geldlening kon bevrijden. Gelet op het bij de vrouw aanwezige vermogen is het hof van oordeel dat dit van de vrouw mocht worden verlangd, mede gelet op het karakter van de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Bovendien stelt het hof vast dat bij een vermogensverschuiving als hiervoor bedoeld, geen afbreuk wordt gedaan aan het uitgangspunt dat van de vrouw niet kan worden verlangd dat zij inteert op haar vermogen.

rente (Zinsen)

5.8.4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw rente heeft betaald over de hypothecaire geldlening en dat deze rente in mindering dient te strekken op de huurinkomsten. Het hof zal daarvan uitgaan.

Einkommenssteuer

5.8.4.3. Partijen zijn het erover eens dat over de jaren 2022 en 2023 moet worden uitgegaan van een bedrag van € 6.446,-- op jaarbasis. Voor het jaar 2024 zal het hof, bij gebreke aan onderliggende stukken waaruit anders volgt, eveneens uitgaan van dit bedrag. Voor het overige is tegen de vaststelling door de rechtbank van de Einkommenssteuer over de jaren 2016 tot en met 2021 geen grief gericht. Het hof zal daarom voor die jaren uitgaan van dezelfde bedragen.

kosten Steuerberater

5.8.4.4. De vrouw stelt dat de kosten voor de Steuerberater in de jaren 2022 en 2023 hoger waren dan door de rechtbank berekend. De man betwist dit en voert aan dat deze kosten respectievelijk € 743,-- per jaar en € 799,-- per jaar bedroegen omdat een deel van de door de vrouw gestelde kosten geen betrekking hebben op de huur van het pand in Duitsland. Nu de vrouw hierop niet meer heeft gereageerd, terwijl dit wel op haar weg had gelegen, zal het hof uitgaan van de door de man genoemde bedragen. Voor het overige is tegen de vaststelling door de rechtbank van de kosten voor de Steuerberater over de jaren 2016 tot en met 2021 geen grief gericht. Het hof zal daarom voor die jaren uitgaan van dezelfde bedragen. Voor het jaar 2024 zal het hof, bij gebreke aan onderliggende stukken waaruit anders volgt, eveneens uitgaan van dit bedrag.

reserveringen

5.8.4.5. Partijen twisten over de vraag of rekening dient te worden gehouden met een post voor reserveringen ten behoeve van onderhoud en dergelijke. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat deze kosten door haar moeten worden gemaakt. Het door de vrouw gestelde bedrag van € 5.000,-- komt het hof, in relatie tot de waarde van het pand in Duitsland, niet onredelijk voor.

Panden in [plaats]

inkomstenbelasting box 3

5.8.4.6. Niet in geschil is dat over de waarde van de panden in [plaats] in box 3 IB belasting moet worden betaald. Het hof zal daarmee rekening houden. In de aan deze beschikking gehechte berekeningen is bij de berekening van de belastingdruk in box 3 IB het heffingsvrije vermogen opgeteld bij de WOZ-waarde van de panden in [plaats] . Niet in geschil is immers dat de vrouw overig vermogen in box 3 IB bezit. Het hof gaat ervan uit dat de heffingsvrije ruimte bij de berekening van de over dat vermogen verschuldigde belasting al wordt verwerkt. (zie berekeningen I)

reserveringen

5.8.4.7. In aansluiting op hetgeen hiervoor in rov. 5.8.4.5. is overwogen, zal het hof ook bij de panden in [plaats] rekening houden met een bedrag ten behoeve van onderhoud en dergelijke. Gelet op de WOZ-waarde van deze panden (die ongeveer de helft bedraagt van het pand in Duitsland) stelt het hof dit bedrag in redelijkheid vast op € 2.500,-- per pand per jaar.

De berekening van de huurinkomsten

5.8.4.8. Op grond van de hiervoor uiteengezette uitgangspunten komt het hof tot de conclusie dat de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gedeeltelijk slagen. De netto huurinkomsten worden als volgt berekend (bedragen zijn afgerond):

2016

- Huur € 28.352

- Rente € 2.587 -/-

- Steuerberater € 247 -/-

- Steuer € 3.953 -/-

- Reserveringen € 5.000 -/-

netto huurinkomsten Duitsland € 16.565 per jaar / € 1.380 per maand

2017

- Huur € 28.352

- Rente € 2.099 -/-

- Steuerberater € 247 -/-

- Steuer € 3.953 -/-

- Reserveringen € 5.000 -/-

netto huurinkomsten Duitsland € 17.053 per jaar/ € 1.421 per maand

2018

- Huur € 28.352

- Rente € 1.593 -/-

- Steuerberater € 247 -/-

- Steuer € 3.953 -/-

- Reserveringen € 5.000 -/-

netto huurinkomsten Duitsland € 17.559 per jaar / € 1.463 per maand

2019

- Huur € 28.352

- Rente € 1.067 -/-

- Steuerberater € 247 -/-

- Steuer € 3.953 -/-

- Reserveringen € 5.000 -/-

netto huurinkomen Duitsland € 18.085 per jaar / € 1.507 per maand

2020

- Huur € 28.352

- Rente € 521 -/-

- Steuerberater € 247 -/-

- Steuer € 3.953 -/-

- Reserveringen € 5.000 -/-

netto huurinkomen Duitsland € 18.631 per jaar / € 1.552 per maand

2021

- Huur € 28.352

- Rente € 51 -/-

- Steuerberater € 247 -/-

- Steuer € 3.953 -/-

- Reserveringen € 5.000 -/-

netto huurinkomen Duitsland € 19.101 per jaar / € 1.592 per maand

WOZ [plaats] € 213.000,- (productie 38) en € 195.000,- (productie 43)

Huur [plaats] € 950 x 2 = € 1.900 x 12 = € 22.800

Belastingdruk box 3 € 5.289 -/-

Reserveringen € 5.000 -/-

netto huurinkomen [plaats] € 12.511 per jaar / € 1.043 per maand

2022

- Huur € 28.352

- Steuerberater € 743 -/-

- Steuer € 6.446 -/-

- Reserveringen € 5.000 -/-

netto huurinkomen Duitsland € 16.163 per jaar / € 1.347 per maand

WOZ [plaats] € 255.000,- en € 232.000,-

Huur [plaats] € 981 x 2 = € 1.962 x 12 = € 23.544

Belastingdruk box 3 € 6.191 -/-

Reserveringen € 5.000 -/-

netto huurinkomen [plaats] € 12.353 per jaar / € 1.029 per maand

2023

- Huur € 28.352

- Steuerberater € 799 -/-

- Steuer € 6.446 -/-

- Reserveringen € 5.000 -/-

netto huurinkomen Duitsland € 16.107 per jaar / € 1.342 per maand

WOZ [plaats] € 258.000,- en € 236.000,-

Huur [plaats] € 1.021 x 2 = € 2.042 x 12 = € 24.504

Belastingdruk box 3 € 9.738 -/-

Reserveringen € 5.000 -/-

netto huurinkomen [plaats] € 9.766 per jaar / € 813 per maand

2024

- Huur € 28.352

- Steuerberater € 799 -/-

- Steuer € 6.446 -/-

- Reserveringen € 5.000 -/-

netto huurinkomen Duitsland € 16.107 per jaar / € 1.342 per maand

WOZ [plaats] € 258.000,- en 236.000,-

Huur [plaats] € 1.077 x 2 = € 2.154 x 12 = € 25.848

Belastingdruk box 3 € 10.724 -/-

Reserveringen € 5.000 -/-

netto huurinkomen [plaats] € 10.124 per jaar / € 844 per maand

Fiscale berekening aanvullende behoefte

(grief 4 in principaal hoger beroep en grieven 5 en 6 in incidenteel hoger beroep)

5.9.

Grief 4 van de vrouw en de grieven 5 en 6 van de man keren zich tegen rov. 5.10, 5.11, 5.12, 5.13 en 5.15 van de bestreden beschikking. In deze rechtsoverwegingen van de rechtbank wordt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2022 en 2023 berekend. Voorts wordt de (bruto) aanvullende behoefte van de vrouw vastgesteld (waarbij de rechtbank rekening heeft gehouden met de belastingdruk in de hoogste belastingschijf en met de betalen premie ZVW). En ten slotte heeft de rechtbank de bruto bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw berekend.

5.9.1.

In haar toelichting stelt de vrouw dat de uitgangspunten van de rechtbank weliswaar juist zijn maar dat de rechtbank de berekeningen onjuist heeft uitgevoerd. Zij stelt dat de berekeningen moeten worden uitgevoerd volgens haar voorstel (als weergegeven in randnr. 43 van het beroepschrift).

5.9.2.

De man licht toe dat de rechtbank bij de berekening ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de arbeidskorting. Verder stelt de man dat bij de berekening van de bruto aanvullende behoefte van de vrouw ten onrechte rekening wordt gehouden met de belastingdruk in de hoogste schijf. De man stelt dat de hoogste belastingschijf niet per definitie van toepassing is.

5.9.3.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof nieuwe eigen berekeningen maken waarnaar wordt verwezen (zie berekeningen II). Daarbij wordt rekening gehouden met de door de vrouw te betalen premie ZVW 2 en met de van toepassing zijnde arbeidskorting. De netto huurinkomsten zullen (nu de belastingdruk daarop al in mindering is gebracht) worden meegenomen in post 119a: netto inkomsten. Uit de berekeningen volgt ten slotte welke belastingschijf wordt toegepast op de aanvullende behoefte van de vrouw. Dit leidt tot de volgende uitgangspunten en berekening van de aanvullende behoefte:

2016

Huwelijksgerelateerde behoefte € 5.580,-- per maand

Netto huurinkomen € 1.380,-- per maand

Netto aanvullende behoefte € 4.200,-- per maand

Bruto aanvullende behoefte € 7.783,-- per maand

2017

Huwelijksgerelateerde behoefte € 5.697,-- per maand

Netto huurinkomen € 1.421,-- per maand

Netto aanvullende behoefte € 4.276,-- per maand

Bruto aanvullende behoefte € 7.961,-- per maand

2018-I

Huwelijksgerelateerde behoefte € 5.783,-- per maand

Netto huurinkomen € 1.463,-- per maand

Netto aanvullende behoefte € 4.320,-- per maand

Bruto aanvullende behoefte € 8.058,-- per maand

2018-II

Huwelijksgerelateerde behoefte € 5.783,-- per maand

Loon volgens jaaropgaaf € 12.865,-- bruto op jaarbasis

Netto huurinkomen € 1.463,-- per maand

Netto aanvullende behoefte € 3.358,-- per maand

Bruto aanvullende behoefte € 6.665,-- per maand

2019

Huwelijksgerelateerde behoefte € 5.898,-- per maand

Loon volgens jaaropgaaf € 47.602,-- bruto op jaarbasis

Netto huurinkomen € 1.507,-- per maand

Netto aanvullende behoefte € 1.606,-- per maand

Bruto aanvullende behoefte € 3.104,-- per maand

2020

Huwelijksgerelateerde behoefte € 6.046,-- per maand

Loon volgens jaaropgaaf € 49.170,-- bruto op jaarbasis

Netto huurinkomen € 1.552,-- per maand

Netto aanvullende behoefte € 1.588,-- per maand

Bruto aanvullende behoefte € 3.012,-- per maand

2021

Huwelijksgerelateerde behoefte € 6.227,-- per maand

Loon volgens jaaropgaaf € 51.351,-- bruto op jaarbasis 3

Netto huurinkomen € 2.635,-- per maand

Netto aanvullende behoefte € 543,-- per maand

Bruto aanvullende behoefte € 1.013,-- per maand

2022

Huwelijksgerelateerde behoefte € 6.345,-- per maand

Loon volgens jaaropgaaf € 65.648,-- bruto op jaarbasis

Netto huurinkomen € 2.376,-- per maand

Netto aanvullende behoefte € 294,-- per maand

Bruto aanvullende behoefte € 544,-- per maand

2023

Huwelijksgerelateerde behoefte € 6.561,-- per maand

Loon volgens jaaropgaaf € 75.255,-- bruto op jaarbasis

Netto huurinkomen € 2.155,-- per maand

Netto aanvullende behoefte € 257,-- per maand

Bruto aanvullende behoefte € 510,-- per maand

2024

Huwelijksgerelateerde behoefte € 6.968,-- per maand

Loon volgens jaaropgaaf € 78.712,-- bruto op jaarbasis 4

Netto huurinkomen € 2.186,-- per maand

Netto aanvullende behoefte € 430,-- per maand

Bruto aanvullende behoefte € 853,-- per maand

5.9.4.

De draagkracht van de man is niet in geschil. Dit betekent dat de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw wordt vastgesteld op haar bruto aanvullende behoefte. Het hof zal de voor 2024 berekende bijdrage per 1 januari 2025 indexeren.

Terugbetaling

(grief 6 in principaal hoger beroep)

5.10.

Grief 6 van de vrouw keert zich tegen rov. 5.17 van de bestreden beschikking. Daarin werd het volgende overwogen:

“5.17. De rechtbank zal bepalen dat de vrouw, voor zover ingevolge deze beslissing over de periode vanaf 9 juni 2016 tot op heden door de man te veel is betaald, het teveel betaalde aan de man ineens dient te voldoen, met dien verstande dat de man bevoegd is het teveel betaalde te verrekenen met hetgeen de man aan de vrouw dient te voldoen uit hoofde van de te wijzen beschikking. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij het door de man te veel betaalde dient terug te betalen.”

5.10.1.

In haar toelichting voert de vrouw aan dat de rechtbank zonder enige nadere toelichting en motivering heeft overwogen dat niet is gebleken dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij het door de man teveel betaalde dient terug te betalen. Daarmee heeft de rechtbank niet aan haar onderzoeks-/motiveringsplicht voldaan. De beschikking van de rechtbank komt er volgens de berekening van de vrouw op neer dat de vrouw aan de man ruim € 120.000,-- zou moeten terugbetalen. Dat is een substantieel bedrag. Waar partijen in diverse procedures hebben gedebatteerd over de hoogte van de in aanmerking te nemen huurinkomsten, had de vrouw er redelijkerwijs geen rekening mee hoeven te houden dat zij in 2023 alsnog met terugwerkende kracht tot 2016 zo'n fors bedrag zou moeten gaan terugbetalen. Dat heeft voor haar bovendien nadelige fiscale consequenties nu zij een terugbetaling ineens niet volledig in datzelfde jaar fiscaal in aftrek kan brengen op haar box 1-inkomen. Dat is in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid, de rechtszekerheid is daarmee zoek en de vrouw had dit niet hoeven te verwachten.

5.10.2.

De man weerspreekt de grief en wijst erop dat de vrouw over voldoende financiële middelen en inkomen beschikt om de door de man teveel betaalde partneralimentatie (ineens) terug te betalen. Daar komt bij dat de door de man teveel betaalde bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw haar aanvullende behoefte overstijgen. Indien en voor zover de vrouw die bedragen reeds heeft uitgegeven, hetgeen de man betwist, kan dus niet worden gesteld dat zij hiermee uitgaven ter delging van haar behoefte aan levensonderhoud heeft voldaan. De man is van mening dat om vorenstaande redenen van de vrouw in redelijkheid kan worden verlangd dat zij het teveel betaalde aan de man terugbetaalt. De man betwist met klem dat een terugbetalingsverplichting zijdens de vrouw in casu onredelijk is. De vrouw heeft hier van meet af aan rekening mee kunnen en moeten houden. Van aanvang af is het standpunt van de man in alle procedures geweest dat de behoefte/behoeftigheid van de vrouw op nihil dan wel een aanzienlijk lager bedrag dan de door de vrouw gestelde behoefte vastgesteld diende te worden. Het had dan ook op de weg van de vrouw gelegen (een deel van) de aan haar door de man (teveel) betaalde partneralimentatie hiervoor te reserveren.

Afhankelijk van de hoogte van het bedrag dat de vrouw aan de man dient terug te betalen,

kan zij dit bedrag wellicht niet in hetzelfde jaar volledig in mindering brengen op haar box 1-inkomen. In dat geval kan deze aftrekpost doorgeschoven worden naar toekomstige jaren. Daarmee zal het terug te betalen bedrag voor de vrouw uiteindelijk netto substantieel lager uitkomen.

De man verzoekt het hof de exacte terugbetalingsverplichting in het dictum op te nemen in verband met de executie hiervan.

5.10.3.

Het hof stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad 5 met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels gelden:

(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.

(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.

(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.

In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.

5.10.3.1. Naar de kern genomen stelt de vrouw dat het in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid om van haar te vergen dat zij het door de man teveel betaalde, terugbetaalt. Zij wijst daarbij op het tijdsverloop (sinds de eerste vaststelling van de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud in 2016) en op de voor haar nadelige fiscale consequenties. De nadelige fiscale consequenties zijn, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, niet vast komen te staan. Het enkele tijdsverloop is naar het oordeel van het hof onvoldoende om aan te nemen dat een terugbetalingsverplichting in redelijkheid niet kan worden aanvaard.

Uit het voorgaande volgt verder dat de door de man betaalde bijdragen hoger zijn geweest dan de behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage. De vrouw beroept zich er niet op, en heeft dit ook niet met verificatoire bescheiden onderbouwd, dat zij als gevolg van een terugbetalingsverplichting in een situatie van financiële nood zal geraken. Dit komt het hof, gelet op de gedingstukken, ook niet aannemelijk voor. Daarbij komt dat de vrouw er rekening mee kon en behoorde te houden dat de partneralimentatie mogelijk gewijzigd zou kunnen worden. Dit betekent dat de terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Haar grief faalt.

5.10.3.2. Het verzoek van de man om de exacte terugbetalingsverplichting in het dictum op te nemen, wijst het hof af. De man kan de onderhavige beschikking executeren en heeft om die reden geen belang bij zijn verzoek.

5.10.3.3. Het verzoek van de vrouw om de beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren (dat zij tijdens de mondelinge behandeling heeft gedaan), en op dat punt het verzoek van de man af te wijzen, wijst het hof ook af. Het uitgangspunt is dat de beslissing van de rechter uitgevoerd kan worden. De enkele stelling van de vrouw dat zij cassatie overweegt in te stellen tegen de onderhavige beschikking, is onvoldoende om af te wijken van dat uitgangspunt.

6De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep

6.1.

De slotsom is dat de grieven in principaal als in incidenteel hoger beroep gedeeltelijk slagen. Hetgeen de partijen over en weer in eerste aanleg naar voren hebben gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op het (hiervoor) overwogene zal het hof het bestreden vonnis van de rechtbank deels vernietigen en beslissen als in het dictum van deze beschikking wordt omschreven.

6.2.

Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren aangezien partijen (gewezen) echtgenoten zijn.

7De beslissing

Het hof:

in principaal en incidenteel hoger beroep:

in het incident (zaaknummer 200.337.188/02)

verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking;

in de bodemzaak (zaaknummer 200.337.188/01)

vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 26 oktober 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:

wijzigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 mei 2022, hersteld bij beschikking van 12 juli 2022, en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen:

- over de periode van 9 juni 2016 tot 1 januari 2017 een bedrag van € 7.783,-- per maand;

- over de periode van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018 een bedrag van € 7.961,-- per maand;

- over de periode van 1 januari 2018 tot 1 juli 2018 een bedrag van € 8.058,-- per maand;

- over de periode van 1 juli 2018 tot 1 januari 2019 een bedrag van € 6.665,-- per maand;

- over de periode van 1 januari 2019 tot 1 januari 2020 een bedrag van € 3.104,-- per maand;

- over de periode van 1 januari 2020 tot 1 januari 2021 een bedrag van € 3.012,-- per maand;

- over de periode van 1 januari 2021 tot 1 januari 2022 een bedrag van € 1.013,-- per maand;

- over de periode van 1 januari 2022 tot 1 januari 2023 een bedrag van € 544,-- per maand;

- over de periode van 1 januari 2023 tot 1 januari 2024 een bedrag van € 510,-- per maand;

- over de periode van 1 januari 2024 tot 1 januari 2025 een bedrag van € 853,-- per maand;

- vanaf 1 januari 2025 (geïndexeerd) een bedrag van € 908,45 per maand;

voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

bepaalt dat de vrouw, voor zover als gevolg van deze beslissing over de periode vanaf 9 juni 2016 tot op heden door de man teveel is betaald, het teveel betaalde aan de man dient terug te betalen;

bepaalt dat de man bevoegd is het teveel betaalde te verrekenen met hetgeen hij aan de vrouw dient te voldoen uit hoofde van deze beslissing;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, C.N.M. Antens en E.M.D.M van der Linden, en is op 23 januari 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

2

Ten overvloede merkt het hof op dat voor zover het gebruik maakt van een jaaropgave (2018-2024) de premie ZVW al is verwerkt. Voor de jaren waarin geen gebruik wordt gemaakt van een jaaropgave, is bij de berekening van de bruto aanvullende behoefte de premie ZVW meegenomen.

3

Incl. UWV

4

Aangezien de vrouw heeft nagelaten een stelling in te nemen over de exacte hoogte van haar inkomen in 2024 heeft het hof dit loon daarom in redelijkheid becijferd adhv de overgelegde salarisspecificaties 2024 (prod. 47 vrouw)

5

Zie onder meer ECLI:NL:HR:2020:748 (rov. 3.2.) en ECLI:NL:HR:2020:1081 (rov. 3.2.2.)

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733