Essentie (redactie)
HB KAL. Man niet-ontvankelijk in pas in hb verzochte KAL. Hoofdverblijfplaats kind bij man, dus hij dient verblijfsoverstijgende kosten te betalen. Man wil dat vrouw teveel betaalde KAL aan hem terugbetaalt, omdat dat onverschuldigd is betaald. Op zich juist, maar partijen stuurden elkaar over en weer Tikkies voor verblijfsoverstijgende kosten, zodat niet duidelijk is wie welke extra kosten heeft betaald, maar vrouw daar in ieder geval aan mee heeft betaald. KAL tevens verbruikt.
Datum publicatie | 28-04-2025 |
Zaaknummer | 200.338.853/01 |
Procedure | Hoger beroep |
Zittingsplaats | Den Haag |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Alimentatie; Terugbetaling alimentatie na vernietiging in appel; Familieprocesrecht; Grenzen van de rechtsstrijd |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Omvang van de rechtsstrijd. De man vraagt in hoger beroep voor het eerst alimentatie voor het kind wat het hoofdverblijf bij hem heeft. Man betaalt de zorgkosten voor de vrouw. Van de vrouw kan in redelijkheid worden verwacht dat zij vanaf 1 mei 2025 weer een zodanig inkomen verdient dat zij tenminste de zorgkosten zelf kan voldoen.Volledige uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.338.853/01
zaaknummer rechtbank : FA RK 23-2616 C/09/645805
beschikking van de meervoudige kamer van 16 april 2025
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S.C. Meijler te Den Haag,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. N. Schuerman te Rotterdam.
1Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 8 december 2023 (hierna: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2Het geding in hoger beroep
De man is op 6 maart 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De vrouw heeft op 22 mei 2024 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
De man heeft op 8 juli 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 3 april 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 16 april 2024 met bijlagen, ingekomen op 17 april 2024;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 27 januari 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 29 januari 2025 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 februari2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 5 februari 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
De mondelinge behandeling heeft op 7 februari 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
Ter zitting heeft de advocaat van de man, met toestemming van het hof en de vrouw, een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 30 augustus 2024 met één bijlage, overgelegd, te weten de aangifte inkomstenbelasting van de zijde van de vrouw over het jaar 2023. Dit journaalbericht van de vrouw is niet door het hof ontvangen.
Na de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw op 11 februari 2025, met toestemming van het hof, de jaaropgave 2024 van de vrouw overgelegd.
3De feiten
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie is [de minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige).
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 21 juli 2023 is, voor zover in hoger beroep van belang, de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de man bepaald. Deze beslissing is door dit hof bekrachtigd volgens partijen.
4De omvang van het geschil
Bij bestreden beschikking heeft de rechtbank de door de man met ingang van 1 augustus 2023 te betalen alimentatie voor de minderjarige op € 258,- per maand bepaald, vanaf de dag van de beschikking telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen.
Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De man is het niet eens met deze beslissing. Hij verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat:
I. de man met ingang van 1 januari 2024 een bijdrage dient te betalen in de verzorging en opvoeding van de minderjarige, op een bedrag waarbij rekening wordt gehouden aan de zijde van de vrouw met haar verdiencapaciteit, dan wel haar werkelijke inkomen, althans de bijdrage voor de minderjarige te stellen op nihil;
II. de vrouw gehouden is aan de man (terug) te betalen ter zake van te veel betaalde bijdrage voor de minderjarige een bedrag van € 1.290, -- daar de man dit onverschuldigd heeft betaald;
III. de vrouw te veroordelen in de kosten van dit hoger beroep, zijnde de werkelijke kosten van hoger beroep welke kosten de man begroot op een bedrag van € 3.000, - exclusief BTW.
De vrouw verweert zich hiertegen en stelt tevens incidenteel appel in. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat;
- de man met ingang van 1 januari 2024 een onderhoudsbijdrage van € 405,- per maand dient te voldoen voor de minderjarige;
- de man met ingang van 1 augustus 2023 tot 1 januari 2024 een onderhoudsbijdrage van € 354,- per maand dient te voldoen voor de minderjarige.
De man verzoekt het hof om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel verzoek in hoger beroep, althans het verzoek van de vrouw af te wijzen en de vrouw te veroordelen in de werkelijke proceskosten van dit geding zijnde een totaalbedrag van € 2.500,- exclusief BTW.
Op 27 januari 2025 heeft de man zijn petitum gewijzigd in die zin dat de man het hof verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
In principaal appel
de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
I. (het hof begrijpt) het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna: kinderalimentatie), af te wijzen en te bepalen dat de vrouw de ontvangen kinderalimentatie voor de minderjarige over de periode 1 augustus 2023 tot en met 31 december 2023, begroot op € 1.290,-, dient terug te betalen aan de man binnen één maand na de datum van uw beschikking;
II. te bepalen dat de vrouw over de periode 1 augustus tot en met 31 december 2023 een bedrag van € 8,- per maand ter zake de kinderalimentatie voor de minderjarige aan de man dient te voldoen;
III. (het hof begrijpt) te bepalen dat de door de man te betalen kinderalimentatie voor de minderjarige over de periode van 1 januari 2024 tot en met 31 januari 2024 op nihil wordt gesteld en te bepalen dat de vrouw de ontvangen kinderalimentatie voor de minderjarige over de periode 1 januari 2024 tot en met 31 december 2024 begroot op € 3.288,- dient terug te betalen aan de man binnen één maand na de datum van uw beschikking;
IV. te bepalen dat de vrouw met ingang van 1 januari 2024 een bedrag van € 29,- per maand aan de man ter zake de kinderalimentatie voor de minderjarige aan de man dient te voldoen en per 1 januari 2025 tot aan de geboorte van [de baby] een bedrag van € 30,88 per maand aan de man dient te voldoen ter zake de kinderalimentatie voor de minderjarige;
V. (het hof begrijpt) te bepalen dat de door de man te betalen kinderalimentatie voor de minderjarige per 1 januari 2025 op nihil wordt gesteld en te bepalen dat de vrouw de ontvangen kinderalimentatie voor de minderjarige vanaf 1 januari 2025 aan de man dient terug te betalen binnen één maand na de datum van uw beschikking;
VI. te bepalen dat met ingang van de geboorte van [de baby] de vrouw een bedrag van € 204,-- per maand ter zake de kinderalimentatie voor de minderjarige aan de man dient te voldoen;
VII. de vrouw te veroordelen in een gedeelte van de kosten van de procedure in hoger beroep te weten een bedrag van € 3.000,- exclusief BTW;
VIII. althans ten aanzien van het sub 1 tot en met VII verzochte een dusdanige voorziening te treffen als uw rechtbank in goede justitie juist acht.
In incidenteel appel:
IX. de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel verzoek in hoger beroep althans het verzoek van de vrouw af te wijzen.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.
5De motivering van de beslissing
Vooraf
Alvorens het hof aan een inhoudelijke behandeling van de zaak toekomt, zal het eerst de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep vaststellen. Bij het gewijzigd petitum van de man verzoekt de man voor het eerst om ten laste van de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige te bepalen. Vaststaat dat de man in eerste aanleg niet zelf om vaststelling van een onderhoudsbijdrage heeft verzocht, maar dit verzoek pas voor het eerst in hoger beroep, bij wijziging van zijn petitum, doet. De vrouw heeft terecht hiertegen bezwaar gemaakt, nu een dergelijk verzoek kan op grond van artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet voor het eerst in hoger beroep worden gedaan (zie onder meer Hoge Raad 26 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3172). Het hof zal de man daarom ten aanzien van zijn verzoeken gedaan onder II, IV en VI niet-ontvankelijk verklaren.
Kinderalimentatie
Het hof stelt voorop dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de man is bepaald. Volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport) geldt het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’, zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke, draagt (Tremarapport 2025, blz. 22.). Het is het hof gebleken dat, ondanks dat het hoofdverblijf van de minderjarige bij de man is vastgesteld, ouders over en weer ‘tikkies’ sturen voor het betalen van allerlei uitgaven die geschaard kunnen worden onder de ‘verblijfsoverstijgende kosten’. Bij het bepalen van het aandeel van de man in de kosten van de minderjarige, gaat het hof ervan uit dat de man als degene bij wie de minderjarige het hoofdverblijf heeft, alle verblijfsoverstijgende draagt. Daarvoor heeft hij immers, conform de wijze van berekening van alimentatie op basis van het Tremarapport, 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag beschikbaar.
Ingangsdatum
Het hof stelt vast dat de ingangsdatum, als zodanig, tussen partijen niet in geschil is zodat het hof deze datum, zijnde 1 augustus 2023, als uitgangspunt neemt.
Behoefte
De door de rechtbank vastgestelde behoefte van de minderjarige van € 808,- per maand in 2023 (geïndexeerd naar 2024 afgerond € 858,- en naar 2025 afgerond € 914,-) is tussen partijen ook niet in geschil. Het hof zal hier dan ook vanuit gaan.
Zorgkorting
Tussen partijen is evenmin in geschil dat aan de zijde van de vrouw een zorgkorting van 35% dient te worden gehanteerd.
Draagkracht
Perioden
Bij de vaststelling van de draagkracht van partijen gaat het hof uit van een drietal verschillende perioden, te weten;
- de periode van 1 augustus 2023 tot 1 januari 2024,
- de periode van 1 januari 2024 tot 1 mei 2025,
- de periode vanaf de datum van de beschikking.
Het hof legt hierna per periode uit waarom van die periode uitgegaan zal worden.
Periode 1 augustus 2023 tot 1 januari 2024
Ter zitting is gebleken dat de rechtbank van onjuiste dan wel onvolledige gegevens is uitgegaan bij de berekening van de draagkracht van de vrouw en de verdeling van het kind gebonden budget (hierna: KGB). In eerste aanleg was de rechtbank in de veronderstelling dat de man de rechthebbende van het KGB over deze periode was. De vrouw is echter tot 1 januari 2024 de aanvrager van de kinderbijslag en heeft op die grond het KGB tot die datum ook ontvangen. Daarnaast is in hoger beroep duidelijk geworden dat het inkomen van de vrouw hoger was over 2023 (€ 37.772,- volgens de IB-aangifte 2023) dan waar de rechtbank op basis van de door de vrouw overgelegde uitkeringsspecificaties van uit is gegaan. Partijen hebben ter zitting deze punten ook niet meer betwist. Dit betekent dat de grief van de man slaagt en dat een nieuwe berekening over deze periode dient te worden gemaakt.
Draagkracht van de vrouw
Rekening houdend met het jaarinkomen van de vrouw over 2023 van € 37.772,-, de algemene heffingskorting, arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het KGB van € 4.643-, volgt dat de vrouw een netto besteedbaar inkomen (NBI) over 2023 had van € 2.932, -. Op basis van de formule van 2023, zijnde 70% x [2.932 – ((0,3 x € 2.932) + 1.175] bedraagt de draagkracht van de vrouw afgerond € 743,- per maand.
Draagkracht van de man
Het hof gaat voor de berekening van de draagkracht van de man over deze periode uit van de IB aangifte die door de man in het geding is gebracht over 2023 en waarin een jaarinkomen van de man over 2023 van € 51.579,- is vermeld. Rekening houdend met dit jaarinkomen, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, volgt dat de man een NBI over 2023 had van € 3.390,- per maand. Op basis van de formule van 2023, zijnde 70% [3.424 – ((0,3 x € 3.424) + 1.175] bedraagt de draagkracht van de man afgerond € 839,- per maand.
De bijdrage van de ouders in de kosten van het kind
Nu de beschikbare draagkracht de behoefte van de minderjarige van € 808,- per maand overschrijdt, dient een draagkrachtvergelijking plaats te vinden.
- aandeel van de vrouw € 743/€1.582 x 808 = afgerond € 379,- per maand;
- aandeel van de man € 839/€1.582 x € 808 = afgerond € 429,- per maand.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat de vrouw over voornoemde periode voldoende draagkracht heeft gehad om in haar eigen aandeel in de kosten van de minderjarige te voldoen. Het hof zal dan ook de uitspraak van de rechtbank vernietigen en, onder verwijzing naar rechtsoverweging 5.1, het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van de kinderalimentatie over deze periode afwijzen.
Periode 1 januari 2024 tot 1 mei 2025
Naar het oordeel van het hof heeft zich per 1 januari 2024 een rechtens relevante wijziging voortgedaan, nu de vrouw per 8 januari 2024 bij de Jumbo is gaan werken. Haar jaarsalaris is, blijkens de jaaropgave die de vrouw heeft overgelegd, aanzienlijk lager dan haar inkomen in 2023. Naar het oordeel van het hof is derhalve sprake van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden, op grond waarvan de draagkracht van de vrouw en daarmee haar aandeel in de kosten van de minderjarige opnieuw beoordeeld dient te worden.
Draagkracht van de man
Tussen partijen is niet in geschil dat het jaarinkomen van de man in 2024 € 58.779,- bedroeg. Daarnaast is ter zitting gebleken dat de man vanaf 1 januari 2024 het KGB heeft ontvangen (productie 10 van de zijde van de man). Rekening houdend met het jaarinkomen, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het KGB van € 2.176,- komt het NBI van de man over 2024 uit op € 3.966,- per maand. Op basis van de formule van 2024, zijnde 70% [€ 3.966– ((0,3 x € 3.966) + 1.270] bedraagt de draagkracht van de man afgerond € 1054,- per maand. Het hof houdt er over deze periode geen rekening mee dat de man is gaan samenwonen. Enerzijds brengt dit met zich mee dat het KGB is komen te vervallen en wellicht ook de inkomensafhankelijke combinatie korting. Anderzijds kan de man vanaf dat moment ook kosten delen zodat het hof ervan uitgaat dat zijn draagkracht in deze periode niet zodanig is gewijzigd dat dit een nieuwe, vierde berekening rechtvaardigt.
Draagkracht van de vrouw
De vrouw heeft vanaf 8 januari 2024 een nieuwe baan bij de Jumbo. Blijkens haar jaaropgave heeft zij over 2024 een jaarinkomen van € 22.174,-. De reden voor de inkomensdaling ten opzichte van 2023 is volgens de vrouw dat zij na het uiteengaan van partijen een moeilijke periode heeft doorgemaakt. Inmiddels heeft zij hiervoor EMDR-behandelingen ondergaan. Bovendien heeft zij haar werk nu zo ingericht dat zij in de week dat de minderjarige bij de vrouw is minder werkt, zodat zij dan geen kosten voor de opvang maakt.
De man stelt dat er de vrouw een verdiencapaciteit toegekend dient te worden. De inkomensdaling van de vrouw in 2024 vergeleken met 2023 is substantieel en door de vrouw is onvoldoende onderbouwd dat zij niet in staat is meer te verdienen. Ook de man combineert werk en zorg. Inmiddels gaat de minderjarige naar de basisschool en heeft de vrouw überhaupt geen opvangkosten meer. Daarnaast verwijst de vrouw naar trajecten die zij sinds het uiteengaan van partijen gevolgd zou hebben, maar dit heeft zij niet onderbouwd. Verder heeft de vrouw enkel salarisstroken overgelegd, maar geen IB-aangifte. Hierdoor is het jaarinkomen van de vrouw onduidelijk. Nu het inkomensverlies van de vrouw dermate groot is, de vrouw niets heeft overgelegd ter onderbouwing van haar stellingen en haar financiële situatie niet inzichtelijk heeft gemaakt, stelt de man dat van een verdiencapaciteit van € 39.000,- in 2024 dient te worden gegaan.
Het hof stelt voorop dat het bij het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat diegene verwerft, maar ook op het inkomen dat diegene geacht kan worden redelijkerwijs in de naaste toekomst te verwerven. Uit de stukken en het besprokene ter zitting is gebleken dat de vrouw op dit moment een inkomen geniet van € 22.147,-. Het hof is van oordeel dat de vrouw afdoende heeft toegelicht dat zij in de afgelopen periode, gelet op de hierna te noemen omstandigheden, niet meer heeft kunnen werken dan zij heeft gedaan. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw na het uiteengaan uit de gezamenlijke woning is vertrokken en voldoende heeft onderbouwd dat zij een periode doende is geweest invulling te geven aan de nieuwe situatie. Gedurende deze periode heeft zij tevens therapie gehad om de echtscheiding een plaats te geven. Ze heeft vervolgens haar werk zo ingericht dat zij de minderjarige zelf kon opvangen in de periode dat hij bij haar is zodat er ook geen opvangkosten voor de minderjarige gemaakt hoefden te worden. De vrouw werkt tot nu toe in de week dat de minderjarige bij de man is 40 uur en in de week dat zij de zorg voor de minderjarige heeft 20 uur. Dit blijkt uit de overgelegde stukken. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw gelet op alle omstandigheden, in de afgelopen periode passend werk verricht en kon niet van haar worden verwacht dat zij haar verdiencapaciteit voor een groter deel zou benutten. Gelet hierop zal het hof rekening houden met wat de vrouw over deze periode heeft verdiend en uit gaan van haar jaarinkomen over 2024, conform haar overgelegde jaaropgave van € 22.147,-.
Rekening houdend met voornoemd salaris, de algemene heffingskorting, arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, volgt dat de vrouw een netto besteedbaar inkomen (NBI) over 2024 had van € 1.846, -. Bij een NBI van € 1.815,- tot en met € 1.865,- per maand wordt (in 2024) de draagkracht bepaald op een vast bedrag uit de draagkrachttabel, afhankelijk van de hoogte van het NBI (Rapport Alimentatienormen 2024). Omdat het NBI van de vrouw € 1.846,- is, zal het hof met toepassing van de draagkrachttabel (2024) een draagkracht van € 51,- per maand voor de vrouw in aanmerking nemen.
De draagkracht van partijen bedraagt gezamenlijk €1.105,- per maand. Dit is voldoende om in de behoefte van de minderjarige te voorzien.
De bijdrage van de ouders in de kosten van het kind
De ouders voeren een co-ouderschapsregeling uit. Overwogen wordt dat ook bij co-ouderschap het uitgangspunt is dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van de kinderen bijdragen, ongeacht bij welke ouder het hoofdverblijfplaats van een kind is bepaald (ECLI:NL:HR:2022:1924). De zorgkorting voor de vrouw bedraagt (35% van € 858) afgerond € 300,- per maand.
De zorgkosten van de vrouw zijn gelijk aan het bedrag van de berekende zorgkorting en bedraagt derhalve € 300,- per maand. Op dit bedrag komt in mindering haar eigen draagkracht van € 51,- per maand. Zij kan dus voor een bedrag van € 249,- (€ 300 - €51) per maand niet zelf voorzien in de zorgkosten die zij maakt als de minderjarige bij haar verblijft. De draagkracht van de man is, zoals hiervoor berekend € 1.054,- per maand.
Gelet op de draagkracht van de man, heeft hij ruimte om zowel zijn aandeel in de kosten van de minderjarige te betalen (65% van € 858), zijnde afgerond € 558,- per maand, als te voorzien in het tekort aan zorgkosten van de vrouw. Het hof zal daarom bepalen dat de man over deze periode maandelijks een bedrag van € 249,- per maand aan de vrouw verschuldigd is. Samen dragen de ouders op die manier de volledige behoefte van de minderjarige van € 858,- per maand.
Conclusie
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat de man in de periode van 1 januari 2024 tot 1 mei 2025 aan de vrouw € 249,- per maand verschuldigd is, als bijdrage in de zorgkosten die de vrouw voor de minderjarige maakt.
Periode vanaf 1 mei 2025
Het hof overweegt als volgt. In beginsel is de geboorte van een kind niet per definitie een relevante wijziging van omstandigheden waardoor de onderhoudsbijdrage ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen en er een herberekening van de kinderalimentatie dient plaats te vinden. Als de man, ook na de geboorte van de [de baby] , nog steeds in staat is om samen met de vrouw in de behoefte van de minderjarige te voorzien en ook zijn aandeel in de kosten van de [de baby] kan voldoen (en dus niet boven zijn draagkracht wordt belast), is er in beginsel geen relevante wijziging die leidt tot een aanpassing van de alimentatie. De geboorte van [de baby] vormt naar het oordeel van het hof in dit geval echter wel een relevante wijziging van omstandigheden. Het hof overweegt hiertoe dat de man over 2024 naast zijn eigen aandeel in de kosten van de minderjarige (65% van 858) € 558,- per maand, ook de zorgkosten van de vrouw betaalde van € 249,-. De geboorte van [de baby] heeft tot gevolg dat de draagkracht van de man over twee kinderen zal moeten worden verdeeld waarmee er een tekort aan draagkracht ontstaat. De onderhoudsbijdrage houdt daarmee op aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Ondanks dat [de baby] op het moment van de mondelinge behandeling (nog) niet was geboren, zal het hof om proceseconomische redenen de herberekening van de kinderalimentatie laten ingaan op de eerste van de eerstvolgende maand nadat de beschikking van het hof is gewezen, zijnde 1 mei 2025.
Behoefte [de baby]
De man berekent de behoefte van [de baby] op € 816,- per maand. Nu er hiertegen door de vrouw geen verweer is gevoerd gaat het hof uit van deze behoefte.
Draagkracht van de man
De man heeft als productie 16 een draagkrachtberekening over 2025 overgelegd. Uit deze draagkrachtberekening van het (te vormen) samengestelde gezin met de inkomens gegevens van zijn nieuwe partner volgt dat de man in 2025 geen recht heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting en KGB. Nu deze berekening niet door de vrouw is betwist, zal het hof hiervan uitgaan. Voor zover partijen nog naar voren hebben gebracht dat in de berekening van de draagkracht van de man afgeweken dient te worden van het woonbudget, is het hof van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de woonlasten van hem en zijn partner dusdanig zijn dat voor hen beiden tenminste uit moet worden gegaan van het voor hen beschikbare woonbudget.
Op basis van de berekening van de man bedraagt zijn totale draagkracht € 843,- per maand. De behoefte van de minderjarige bedraagt in 2025 € 914,- per maand. Het eigen aandeel van de man in de kosten van de minderjarige bedraagt (65% van € 914,-) € 594,- per maand. Dat betekent dat de man een resterende draagkracht heeft voor [de baby] van € 249,- (€ 843 - € 594) per maand.
Draagkracht nieuwe partner van de man
Ten aanzien van de draagkracht van de nieuwe partner van man volgt het hof eveneens de door de man overgelegde berekening, nu hiertegen geen verweer is gevoerd. Conform die berekening bedraagt de draagkracht van de nieuwe partner van de man € 841,- per maand
Draagkrachtvergelijking voor [de baby]
Uit het voorgaande volgt dat de man en zijn partner tezamen een draagkracht hebben van (€ 249,- + € 841) €1090,- per maand. Nu de beschikbare draagkracht de behoefte van [de baby] van € 816,- per maand overschrijdt, dient een draagkrachtvergelijking plaats te vinden.
- aandeel van de man € 249/€1.090 x 816 = afgerond € 186,- per maand;
- aandeel van de partner van de man € 841/€1.090 x € 816 = afgerond € 630,- per maand.
Uit voorgaande volgt dat de man € 186,- per maand dient bij te dragen in de behoefte van [de baby] . Dit brengt met zich mee dat de man na aftrek van zijn eigen aandeel in de zorgkosten van de minderjarige én zijn aandeel in de behoefte van [de baby] een draagkracht overhoudt van € 63,- (€ 249 - € 186,-) per maand.
Draagkracht vrouw
Aan de orde is vervolgens of de man met het restant van zijn draagkracht dient bij te dragen aan de zorgkosten die de vrouw heeft als de minderjarige bij haar is. Daarvoor is van belang dat het hof eerst beoordeelt of van de vrouw inmiddels kan worden verwacht dat zij zelf in de kosten van de minderjarige voorziet en aan haar een verdiencapaciteit toegerekend kan worden. De man stelt dat er van haar kan worden verwacht dat zij meer gaat verdienen dan zij nu doet, ofwel door meer te gaan werken ofwel door aan het werk te gaan in een baan die beter betaald dan het minimumloon dat zij nu verdient als kassa medewerker bij de Jumbo. De vrouw ontkent ten stelligste dat dit van haar kan worden verwacht. Zij heeft haar werk nu zo ingericht dat zij haar zorgtaken daarmee kan combineren en zij heeft goede afspraken over haar inzetbaarheid kunnen maken.
Het hof volgt de man in zijn stellingen ten aanzien van de verdiencapaciteit van de vrouw. Gelet op haar opleiding en (werk)ervaring kan van de vrouw inmiddels worden verwacht dat zij in ieder geval een zodanig bedrag verdient dat zij zelf in de kosten van de minderjarige kan voorzien wanneer hij bij haar verblijft en dat de man deze kosten niet langer hoeft te dragen. Daarbij overweegt het hof dat de vrouw weliswaar stelt dat zij duurzaam niet meer in staat is om een hoger inkomen te verdienen dan zij nu doet, maar dat zij dit ondanks de uitdrukkelijke betwisting door de man, niet heeft onderbouwd. Vast staat immers dat de vrouw voor het uiteengaan van partijen een salaris had dat ongeveer gelijk was aan dat van de man. Zonder nadere onderbouwing die ontbreekt valt niet in te zien waarom niet van de vrouw kan worden verwacht dat zij weer op zoek gaat naar een baan met een gelijke verdienste. Het hof heeft er begrip voor dat dit na een turbulente periode niet van de een op de andere dag mogelijk is. Nu sinds het uiteengaan van partijen alweer geruime tijd is verstreken kan dit in beginsel thans wel van de vrouw worden verwacht. Op haar rust immers net als op de man de dringende verplichting om in het onderhoud te voorzien van de minderjarige. Ook rust op haar de stelplicht en de bewijslast van de stelling dat dit niet of slechts in zeer beperkte mate van haar kan worden verlangd. Over de beperkingen die zij ervaart (therapie, opvang) en die door de man worden betwist, heeft zij geen nadere gegevens in het geding gebracht zoals een verklaring van een psycholoog over de behandeling die zij ondergaat of nog moet ondergaan of gegevens over de tijden dat de minderjarige opvang nodig heeft naast school. Dit had op haar weg gelegen en kon ook van haar worden verwacht. Nu niet is vast komen te staan dat de vrouw niet in staat is een hoger inkomen te verwerven gaat het hof er vanuit dat zij in ieder geval een zodanig inkomen kan genereren dat zij in de eigen zorgkosten, zijnde afgerond € 320,- per maand (0,35 x € 914), kan voorzien.
Conclusie
Op basis van het voorgaande zal het hof met ingang van 1 mei 2025 de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding op nihil stellen.
Terugbetaling
Op basis van de uitkomst van deze beschikking stelt de man dat de vrouw de te veel betaalde kinderalimentatie dient terug te betalen, als onverschuldigd betaald. De vrouw verweert zich hiertegen en stelt onvoldoende inkomsten te hebben voor een dergelijke terugbetaling én dat de reeds betaalde kinderalimentatie is verbruikt voor de minderjarige.
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hoewel de beslissing van het hof ertoe leidt dat de door vrouw te veel ontvangen kinderalimentatie onverschuldigd betaald is door de manis het hof van oordeel dat dit in redelijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden. Het hof overweegt hiertoe dat partijen over en weer voor de verblijfsoverstijgende kosten elkaar ‘tikkies’ stuurden zodat niet duidelijk is wie welke extra kosten voor de minderjarige heeft betaald. Dit maakt dat de vrouw in deze periode in ieder geval mee heeft betaald aan de verblijfsoverstijgende kosten van de minderjarige, terwijl volgens de rekenwijze die het hof heeft gevolgd de man deze voor zijn rekening had moeten nemen. Voorts betrekt het hof bij dit oordeel de hoogte van het in totaal betaalde bedrag en dat gezien de beperkte inkomsten van de vrouw en de door haar ingenomen stellingen voldoende aannemelijk is geworden dat deze bijdragen voor de minderjarige zijn verbruikt. Gezien deze omstandigheid zal het hof bepalen dat de vrouw de te veel ontvangen bijdragen in haar aandeel in de kosten van de minderjarige niet aan de man hoeft terug te betalen.
Proceskosten
Het hof ziet geen aanleiding om, zoals door de man verzocht, de vrouw in de proceskosten te veroordelen. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten compenseren, in die zin dat beide partijen ieder de eigen kosten dragen.
Aanhechten berekening
Het hof heeft in het kader van de kinderalimentatie berekeningen van het NBI van de vrouw en de man opgesteld. Deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht.
6De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en incidenteel appel;
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn in het principale hoger beroep gedane verzoek om aan de vrouw een bijdrage op te leggen in de kosten van onderhoud en verzorging van de minderjarige;
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidend verzoek van de vrouw voor een door de man te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige over de periode van 1 augustus 2023 tot 1 januari 2024 alsnog af;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige voor de periode van 1 januari 2024 tot 1 mei 2025 € 249,- per maand verschuldigd is;
stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met ingang van 1 mei 2025 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat, voor zover de man tot op heden meer heeft betaald of meer op hem is verhaald dan hij ingevolge deze beschikking uit hoofde van de bijdrage in de kosten en verzorging van de minderjarige aan de vrouw verschuldigd is, de vrouw het door haar te veel ontvangene niet aan de man hoeft terug te betalen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-van Hees, L. Koper en J. van der Hoeven, bijgestaan door mr. M.J. Meeusen als griffier, en is op 16 april 2025 uitgesproken door mr. A.A.F. Donders in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733