Gerechtshof Amsterdam 02-04-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1085

Datum publicatie24-04-2024
Zaaknummer200.330.891/01 en 200.331.150/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Verdiencapaciteit (NBI);
Familievermogensrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Hof gaat van feitelijk loon van de man uit, dat is gebaseerd op 80% en niet van een fulltime dienstverband. Dat hij tijdens het huwelijk voltijds werkte mag zo zijn, maar door de scheiding heeft hij de kinderen om de week een week bij zich. Daarom kan niet van hem gevergd worden dat hij weer fulltime gaat werken. Geen terugbetalingsverplichting.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummers: 200.330.891/01 en 200.331.150/01

zaaknummer rechtbank: C/15/318075 / FA RK 21/3256

beschikking van de meervoudige kamer van 2 april 2024 in de zaak van

[de man] ,

wonende te [plaats A] ,

verzoeker in principaal hoger beroep,

verweerder in incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. R.A. van den Heuvel te Amsterdam,

en

[de vrouw] ,

wonende te [plaats A] ,

verweerster in principaal hoger beroep,

verzoekster in incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. M.E. van Zutphen te Amsterdam.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 24 april 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

De man is op 21 juli 2023 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 24 april 2023. Een afschrift van deze beschikking heeft hij ingediend op 21 augustus 2023.

2.2

De vrouw heeft op 29 september 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3

De man heeft op 1 december 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep van de vrouw ingediend.

2.4

De mondelinge behandeling heeft op 18 december 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

- de man, bijgestaan door mr. R.A. van den Heuvel;

- de vrouw, bijgestaan door mr. M.E. van Zutphen.

2.5

Zoals afgesproken bij de mondelinge behandeling heeft zowel de man als de vrouw naderhand nog een stuk ingediend. Beide stukken zijn ingekomen op 8 januari 2024.

3De feiten

3.1

Partijen zijn [in] in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 21 september 2023 ontbonden door inschrijving van de - in zoverre niet bestreden -beschikking van 24 april 2023.

3.2

Partijen zijn de ouders van drie kinderen van wie nog minderjarig zijn:

- [minderjarige 1] , geboren [in] 2009 en

- [minderjarige 2] , geboren [in] 2011 (hierna gezamenlijk ook: de kinderen).

Bij de - in zoverre niet bestreden - beschikking van 24 april 2023 is de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de vrouw bepaald en is de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] bij de man bepaald.

In het ouderschapsplan dat deel uitmaakt van de beschikking van 24 april 2023 is de volgende zorgregeling opgenomen: de kinderen verblijven de ene week van zondagavond 18:00 uur tot de volgende zondagavond 18:00 uur bij de man en de daaropvolgende week verblijven de kinderen tot zondagavond bij de vrouw.

3.3

Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] bepaald van € 368,- per maand met ingang van 24 april 2023.

Deze beslissing is gegeven op het (ter zitting gewijzigde) verzoek van de vrouw om een bijdrage van € 434,- per maand voor - naar het hof begrijpt - [minderjarige 1] vast te stellen.

Verder is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 1.500,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, overeenkomstig het (ter zitting gewijzigde) verzoek van de vrouw.

Het (ter zitting gewijzigde) verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man aan haar een bedrag van € 12.605,- dient te vergoeden ter zake van de helft van de huurinkomsten over de periode van juli 2021 tot en met maart 2022 is afgewezen.

De rechtbank heeft geen beslissing genomen naar aanleiding van de stelling van de man dat de vrouw aan hem een bedrag van € 7.864,64 dient te vergoeden uit hoofde van de huurinkomsten van april 2021 tot en met oktober 2022.

4.2

De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, zijn verzoek om te bepalen dat de vrouw aan hem een bedrag van € 7.864,64 dient te vergoeden uit hoofde van de huurinkomsten van april 2021 tot en met oktober 2022 alsnog toe te wijzen en de verzoeken van de vrouw ten aanzien van de bijdrage voor [minderjarige 1] en de uitkering tot haar levensonderhoud alsnog af te wijzen. Ter zitting in hoger beroep heeft hij zijn verzoek gewijzigd in die zin dat hij verzoekt de bijdrage voor [minderjarige 1] te bepalen op € 58,- per maand en de uitkering voor de vrouw op € 806,- per maand.

4.3

Het verweer van de vrouw in hoger beroep strekt tot afwijzing van de verzoeken van de man.

In incidenteel hoger beroep verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, haar verzoek om te bepalen dat de man aan haar een bedrag van € 12.605,- dient te vergoeden ter zake van de helft van de huurinkomsten over de periode van juli 2021 tot en met maart 2022 alsnog toe te wijzen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 februari 2022, althans vanaf een zodanige datum als het hof juist zal achten en de bestreden beschikking voor het overige te bekrachtigen onder verbetering van gronden.

4.4

Het verweer van de man in incidenteel hoger beroep strekt tot afwijzing van de verzoeken van de vrouw.

5De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep

5.1

De man heeft met zijn grieven de kinder- en partneralimentatie, de waarde van de woningen van partijen en de huurinkomsten van partijen aan de orde gesteld. De vrouw, op haar beurt, meent een vordering op de man te hebben in verband met de huurinkomsten. Zij heeft voorts een voorwaardelijke grief geformuleerd ten aanzien van de verdiencapaciteit van de man.

De grieven van partijen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Het hof zal eerst de alimentatie behandelen, te beginnen met de door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor [minderjarige 1] .

Onderhoudsbijdrage [minderjarige 1]

Behoefte en ingangsdatum

5.2

De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen bepaald op € 769,- per kind per maand per 1 januari 2023 en de ingangsdatum bepaald op 24 april 2023. Geen van beide punten is in geschil, zo heeft de man ter zitting in hoger beroep bevestigd, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

Draagkracht van de man

* Salaris

5.3

Ten aanzien van de financiële omstandigheden van de man is het volgende gebleken. Na een (fulltime) dienstverband bij [X] N.V. te hebben gehad, is hij sinds 1 mei 2022 (80%) werkzaam in loondienst bij [Y] B.V. Gezien de jaaropgaven van 2022 bedroeg zijn fiscaal loon dat jaar in totaal € 75.855,-.

De rechtbank heeft de draagkracht van de man gebaseerd op zijn salarisspecificatie van januari 2023; daaruit blijkt een loon van € 4.880,- bruto per maand exclusief vakantiegeld, compensatie van pensioen en een bedrag wegens onderschrijding van het normleasebedrag. Aan de lastenzijde heeft de rechtbank rekening gehouden met de pensioenpremie en een premie WGA-hiaatverzekering. In zoverre is de man het eens met de berekening van de rechtbank, met dien verstande dat hij er terecht op wijst dat de rechtbank verzuimd heeft de premie WGA-hiaatverzekering in haar berekening in te voeren.

De man heeft gesteld dat daarnaast rekening moet worden gehouden met een ‘belaste bijdrage in de ziektekosten’. De vrouw heeft deze post weliswaar niet betwist, maar het hof zal er geen rekening mee houden. Uit een loonstrook van juni 2021 van [X] blijkt dat de man een ‘werkgeverbijdrage zorgverzekering’ van € 9,56 ontvangt, maar uit de loonstroken van [Y] (zijn nieuwe werkgever) blijkt daarvan niets meer.

Na de zitting in hoger beroep heeft de man zijn loonstrook van december 2023 overgelegd. Daarop is een hoger salaris te zien (evenals een hogere pensioenpremie), maar de overige bedragen zijn ongewijzigd. Het hof acht het redelijk om met de actuelere salarisgegevens van december 2023 te rekenen.

* Bonus

5.4

Verder heeft de rechtbank rekening gehouden met een jaarlijkse bonus van de man van € 1.640,-. De man is het daarmee niet eens; zijn bonus varieert en kan een volgend jaar aanzienlijk lager zijn, afhankelijk van zijn prestaties en de resultaten van zijn werkgever.

Vast staat dat de man in oktober 2022 een bonus heeft ontvangen van € 1.640,-. Hij heeft niet bestreden dat hij ook over 2020 en 2021 een bonus heeft ontvangen. Voorts heeft de man een stuk in het geding gebracht waaruit een bonusbetaling per 1 november 2023 blijkt van € 2.560,- Nu de man dus in ieder geval sinds 2020 een bonus ontvangt ziet het hof geen reden om de bonus van de man buiten beschouwing te laten, zoals hij heeft verzocht. Het hof zal – in redelijkheid – uitgaan van een gemiddelde bonus van € 1.640,- per jaar en volgt de berekening van de rechtbank dus in zoverre.

* Verdiencapaciteit

5.5

In haar incidenteel hoger beroep betoogt de vrouw dat de man weer fulltime kan werken zoals hij tijdens hun huwelijk ook deed. De man heeft volgens haar niet onderbouwd waarom het voor hem (nog steeds) nodig is om minder uren te werken.

Het hof acht het redelijk om van het feitelijke loon van de man uit te gaan bij de bepaling van zijn draagkracht en hem niet een aanvullende verdiencapaciteit toe te dichten. Het mag zo zijn dat de man tijdens het huwelijk fulltime werkte, maar inmiddels zijn partijen gescheiden en heeft de man de kinderen om de week een week bij zich. Met het oog op die omstandigheid behoeft van de man thans niet te worden gevergd dat hij weer fulltime gaat werken.

* Huurinkomsten

5.6

Partijen hadden samen vier woningen in eigendom waarvan er drie worden verhuurd. Ten aanzien van de woningen zijn zij in eerste aanleg overeengekomen dat aan de vrouw worden toebedeeld:

- de echtelijke woning aan de [A-straat] te [plaats A] en

- de woning aan de [B-straat] te [plaats A] ,

en dat aan de man worden toebedeeld:

- de woning aan de [C-straat] te [plaats A] en

- de woning aan het [D-straat] te [plaats A] .

Beide woningen van de man worden verhuurd voor respectievelijk € 2.187,- en € 867,- per maand. De man stelt dat de huurinkomsten waarmee de rechtbank in het kader van zijn draagkracht rekening heeft gehouden te hoog zijn vanwege de gestegen belastingdruk. Als gevolg van de uitspraak van de Hoge Raad van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1963) moet het inkomen in box 3 anders worden berekend. Ook de leegwaarderatio is in 2023 gewijzigd zodat de man aanzienlijk meer belasting moet betalen over zijn panden. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, bedragen zijn huurinkomsten niet € 3.154,- per maand maar € 1.971,- per maand, aldus de man.

5.7

Het hof overweegt dat de draagkracht dient te worden berekend aan de hand van het in 2023 geldende fiscale regime. Dat brengt in het geval van de man mee dat, naast zijn netto huurinkomsten (totaal € 3.054,- per maand), rekening moet worden gehouden met de box-3 belasting die hij over zijn twee panden moet betalen. Ter bepaling van de rendementsgrondslag zoekt het hof aansluiting bij de waarde van de panden zoals genoemd door de man.

Blijkens het verzoek of wijziging voorlopige aanslag 2023 bedraagt de waarde van het pand aan de [C-straat] , na de correctie voor huurbescherming, € 379.050,- en bedraagt de waarde van het pand aan het [D-straat] € 428.000,- zodat de totale waarde van de onroerende zaken van de man in box 3 € 807.050,- is.

Daarop strekken de op de panden rustende schulden in mindering. Blijkens bovengenoemd stuk bedraagt de schuld aan Obvion, die betrekking heeft op het [D-straat] , € 198.000,-De man stelt dat daarnaast rekening moet worden gehouden met zijn deel van de schuld aan zijn oom, ter hoogte van € 62.500,-. Deze schuld heeft betrekking op de [C-straat] .

Ter bepaling van de belastingdruk zal het hof de totale schuld van € 260.500,- in aanmerking nemen in zijn berekening.

5.8

De man heeft aangevoerd dat aan zijn zijde rekening moet worden gehouden met maandelijkse aflossingen die hij met betrekking tot de hiervoor onder 5.7 genoemde schuld aan zijn oom moet betalen. Er dient rekening te worden gehouden met een aflossing van € 300,- per maand, aldus de man. Het hof overweegt als volgt. In de door de man overgelegde draagkrachtberekening (productie 3 hoger beroep) wordt genoemde post niet opgevoerd in het kader van de kinderalimentatie. Het hof begrijpt het standpunt van de man aldus dat (slechts) in het kader van de partneralimentatie rekening moet worden gehouden met de aflossingsverplichting, zodat de post hier verder onbesproken kan blijven.

5.9

De man komt niet in aanmerking voor een kindgebonden budget.

Wanneer tot slot rekening wordt gehouden met de van toepassing zijnde heffingskortingen, berekent het hof het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man op € 6.285,- per maand. Zijn beschikbare draagkracht bedraagt op grond van de toepasselijke draagkrachtformule dan € 2.257,- per maand, en dus € 1.129,- per kind per maand.

Draagkracht van de vrouw

5.10

Ten aanzien van de vrouw is gebleken dat zij een WIA-uitkering ontvangt die in december 2023 € 1.235,- netto per maand bedroeg.

Daarnaast ontvangt zij huurinkomsten uit het pand aan de [B-straat] . De rechtbank heeft rekening gehouden met een bedrag van € 19.820,- per jaar (€ 1.652,- per maand), maar volgens de man moet dat het hogere bedrag van € 1.956,- per maand zijn.

Het hof zal de huurinkomsten van de vrouw op dezelfde wijze in aanmerking nemen als hiervoor beschreven in 5.7 ten aanzien van de man. Dat betekent dat voor de belastingdruk rekening wordt gehouden met de waarde van het pand en de schuld, en dat de netto huur (van € 1.956,- per maand) in aanmerking wordt genomen. Net als aan de zijde van de man wordt geen rekening gehouden met de aflossing op de (helft van de) schuld aan de oom (het aandeel van de vrouw in de schuld is, zo begrijpt het hof, inmiddels voldaan door middel van een lening bij de zus van de vrouw).

Voor de waarde van het pand sluit het hof aan bij de WOZ-waarde van € 352.000,-, zoals die staat vermeld in de brief van de man aan de rechtbank d.d. 23 november 2022. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat de waarde van dit pand niet aanzienlijk was gestegen.

Op de woning rust geen hypotheek, maar de vrouw draagt de andere helft van de schuld aan de oom, ter hoogte van € 62.500,- (althans aan haar zus die aan haar geld heeft geleend om de schuld aan de oom van de man af te lossen).

5.11

De vrouw komt niet in aanmerking voor een kindgebonden budget. Wanneer tot slot rekening wordt gehouden met de algemene heffingskorting, berekent het hof het NBI van de vrouw op € 3.075,- per maand. Haar beschikbare draagkracht bedraagt op grond van de toepasselijke draagkrachtformule dan € 685,- per maand, en dus € 343,- per kind per maand.

Draagkrachtvergelijking

5.12

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bedroeg de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw ten behoeve van [minderjarige 1] (€ 1.129,- + € 343,- =) € 1.472,- per maand. Uitgaande van de maandelijkse behoefte van [minderjarige 1] van € 769,- per maand dient de man daarin een aandeel te dragen van (€ 1.129,-/€ 1.472,- x € 769,- =) € 590,- per maand.

Op dit aandeel wordt de zorgkorting in mindering gebracht. Niet in geschil is dat die korting 35% van de behoefte van [minderjarige 1] bedraagt zodat de man een onderhoudsbijdrage dient te voldoen van (€ 590,- - € 269,- =) € 321,- per maand.

Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre vernietigen.

Uitkering tot levensonderhoud van de vrouw

Behoefte van de vrouw

5.13

De man betoogt dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dat zij dus geen behoefte heeft aan partneralimentatie. Zij kan werken en heeft dat in het verleden ook gedaan, aldus de man.

De vrouw heeft erop gewezen dat zij al jarenlang is aangewezen op een Ziektewetuitkering, respectievelijk een WIA-uitkering. Op verzoek van de man heeft zij in het verleden naast haar uitkering schoonmaakwerk gedaan, maar daarmee is zij noodgedwongen gestopt.

Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk dat de vrouw arbeidsongeschikt is en dat zij dus geen verdiencapaciteit heeft. De man heeft niet weersproken dat de vrouw al jaren een WIA-uitkering ontvangt en dat zij tijdens het huwelijk een ZW-uitkering ontving. Dat de vrouw enige tijd heeft geprobeerd toch te werken, leidt niet tot een ander oordeel.

De rechtbank heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw bepaald op € 5.369,- per maand. In zijn alimentatieberekening komt de man op een bedrag uit van € 5.155,- per maand, maar dat verschil kan verder onbesproken blijven aangezien het door de man te betalen bedrag aan partneralimentatie, als na te melden, wordt beperkt door zijn draagkracht.

Draagkracht van de man

5.14

Bij de bepaling van de draagkracht van de man ten behoeve van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw gaat het hof uit van de hiervoor genoemde bedragen ter zake van zijn arbeidsinkomen en zijn huurinkomsten. Aan de lastenzijde neemt het hof de kosten van levensonderhoud van € 1.175,- per maand, het woonbudget van 30% van het NBI (ad € 1.886,- per maand), het aandeel in de kosten van [minderjarige 1] van € 590,- per maand en het aandeel in de kosten van [minderjarige 2] van € 500,- per maand in aanmerking. Het hof komt tot het bedrag van € 500,- voor [minderjarige 2] door van zijn behoefte van € 769,- per maand de voor rekening van de vrouw komende zorgkorting van € 269,- per maand af te trekken. Ook bij deze berekening houdt het hof geen rekening met de door de man opgevoerde aflossing op de lening van zijn oom van € 300,- per maand. Het betreft hier vermogensvorming en de man kan deze last uit zijn vrije ruimte voldoen.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de man voldoende draagkracht om een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te betalen van € 1.338,- per maand.

Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre vernietigen.

Waarde woningen

5.15

De man is het eens met de wijze van verdelen van de vier (onder 5.6 genoemde) woningen van partijen, maar een deel van de taxatierapporten is volgens hem niet juist opgesteld. Hij heeft een nieuwe taxatie van de woning aan de [C-straat] in het geding gebracht waaruit een aanmerkelijk lagere waarde blijkt van deze aan de man toegedeelde woning. Ter zitting in hoger beroep heeft de man toegelicht dat hij er pas later achter kwam dat de peildatum die was gebruikt bij de taxaties (op basis waarvan partijen in eerste aanleg overeenstemming hebben bereikt) niet de juiste datum was; ten tijde van de verdeling waren de woningen inmiddels minder waard. Het is volgens hem dan ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid om voor de verdeling uit te gaan van de waarde per 1 oktober 2022. De vrouw voert verweer. Zij voert – samengevat - aan dat tussen partijen overeenstemming was bereikt over de verdeling van de panden, zoals staat in de brief van de man van 23 november 2022.

5.16

Het hof overweegt als volgt. De man heeft in zijn brief aan de vrouw en de rechtbank van 23 november 2022 het volgende, voor zover thans van belang, voorgesteld:

‘De man geeft daarbij de voorkeur aan de navolgende verdeling:

(…)

(…)

De woning aan de [C-straat] te [plaats A] met een getaxeerde waarde van € 418.000,- (prod. 7). Er is door partijen een lening afgesloten bij de oom van de man om de hypotheek af te betalen (prod. 8). De man meent dat daardoor deze lening met een hoogte van € 125.000,- aan deze woning gekoppeld dient te worden. De man wil deze woning toebedeeld krijgen, waarbij hij ook de lening voor zijn rekening zal nemen. De overwaarde is dan € 293.000,--.

De woning aan de [D-straat] te [plaats A] met een getaxeerde waarde van € 370.000,-- (prod. 9). Daarop ligt een hypotheek van € 198.000,--. Ook is er een spaargerustrekening met een waarde van € 22.033,97 aan de woning gekoppeld (prod. 10). De overwaarde is dan (afgerond) € 194.000,--. De man wenst deze woning ook toebedeeld te krijgen, waarbij hij ook de hypotheek voor zijn rekening neemt.

Met betrekking tot de woningen krijgt de vrouw dan totaal een bedrag van € 542.000,-- toebedeeld en de man € 487.000,--. De vrouw dient in dat kader nog een bedrag van € 27.500,- aan de man te voldoen.’

De vrouw heeft kennelijk ingestemd met het voorstel van de man.

De rechtbank heeft daarna in de bestreden beschikking als volgt overwogen:

‘2.7.4 Partijen hebben in het kader van de verdeling overeenstemming bereikt over de volgende punten.

a. Woningen

Partijen hebben vier woningen. Hierover zijn zij overeengekomen dat:

de echtelijke woning aan de [A-straat] te [plaats A] en

-de woning aan de [B-straat] te [plaats A] ;

Voor de getaxeerde waarde worden toegedeeld aan de vrouw.

De vrouw dient de op de [A-straat] rustende hypotheek voor haar rekening te nemen en er voor zorg te dragen dat de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid word ontslagen.

Aan de man komt toe de helft van de overwaarde van de woningen per datum taxatie en (voor zover aanwezig) de helft van de afkoopwaarde van de aan de hypotheek verbonden bankspaarrekening.

Verder zijn partijen overeengekomen dat:

  • de woning aan de [C-straat] te [plaats A] en

  • de woning aan het [D-straat] te [plaats A] .

voor de getaxeerde waarden worden toegedeeld aan de man.

De man dient de op de [D-straat] rustende hypotheek voor zijn rekening te nemen en er voor zorg te dragen dat de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid word ontslagen.

Aan de vrouw komt toe de helft van de overwaarde van de woningen per datum taxatie en (voor zover aanwezig) de helft van de afkoopwaarde van de aan de hypotheek verbonden bankspaarrekening’.

De rechtbank heeft de wijze van verdeling van de vier panden gelast op de wijze zoals onder rechtsoverweging 2.7.4 in de bestreden beschikking is overwogen, en daarbij voorts bepaald dat partijen de schuld aan de oom van de man van € 125.000,- op peildatum 2 juli 2021 bij helfte dienen te dragen, waarbij voor zover een van partijen meer dan de helft heeft voldaan aan die partij in zoverre een regresrecht op de ander toekomt.

5.17

Als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen geldt in de regel de datum van de verdeling. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard. Uit de hiervoor weergegeven gang van zaken kan niet anders worden geconcludeerd dan dat partijen het niet alleen eens zijn geworden over de wijze van verdeling van de woningen, maar ook over de financiële consequenties die de verdeling van de woningen voor ieder van hen heeft, overeenkomstig het door de man gedane voorstel in zijn brief van 23 november 2022. De rechtbank heeft, voor zover hier relevant, dienovereenkomstig beslist. De man heeft niet gesteld, en ook is dat niet gebleken, dat partijen de bedoeling hadden de woningen (nogmaals) te taxeren, en wel tegen een latere peildatum. Hetgeen de man heeft aangevoerd over een waardedaling nadien van de woning aan de [C-straat] (en van de andere woningen), is onvoldoende om te oordelen dat thans op gronden van redelijkheid en billijkheid van een andere peildatum of waarde moet worden uitgegaan.

De grief van de man faalt dus.

Huurinkomsten

5.18

De vrouw stelt dat zij op grond van art. 3:172 BW recht heeft op de helft van de netto huurinkomsten over de periode van juli 2021 tot en met maart 2022. Zij becijfert het haar toekomende bedrag op € 12.605,- (€ 1.551,66 per maand gedurende negen maanden minus een bedrag van € 1.360,- aan reeds ontvangen betalingen). De man voert verweer.

Het hof overweegt als volgt. Uit het door de man overgelegde overzicht (productie 12 en daarbij behorende bijlagen bij de brief van de man van 23 november 2022) kan onder meer het volgende worden afgeleid:

Huurinkomsten Uitgaven/kosten panden Saldo

Juli 2021 € 6.822,48 € 3.511,58 € 3.310,90

Augustus 2021 € 6.230,- € 1.241,58 € 4.988,42

September 2021 € 6.344,16 € 1.691,58 € 4.652,58

Oktober 2021 € 5.630,- € 3.139,88 € 2.490,12

November 2021 € 6.680,- € 2.518,49 € 4.161,51

December 2021 € 5.680,- € 2.351,95 € 3.328,05

Januari 2022 € 5.795,09 € 2.166,91 € 3.628,18

Februari 2022 € 7.664,01 € 1.827,56 € 5.836,45

Maart 2022 € 5.874,64 € 5.952,94 € 78,30 -/-

Totaal € 56.720,38 € 24.402,47 € 32.317,91

Op grond van het bepaalde in art. 3:172 BW komt de vrouw hiervan in beginsel een bedrag van € 16.158,96 toe, zij het dat de vordering van de vrouw zich beperkt tot een bedrag van € 12.605,-.

De man stelt zich echter op het standpunt – zo begrijpt het hof – dat in de periode dat partijen net uit elkaar waren met de huurinkomsten (ook) de rekeningen van de vrouw werden voldaan.

De man heeft in zijn overzicht de persoonlijke uitgaven voor hem, de vrouw en de kinderen tezamen als volgt becijferd:

Juli 2021 € 4.117,95

Augustus 2021 € 4.888,17

September 2021 € 4.021,25

Oktober 2021 € 2.366,47

November 2021 € 2.092,11

December 2021 € 3.990,66

Januari 2022 € 1.632,63

Februari 2022 € 4.038,74

Maart 2022 € 3.175,44

Totaal € 30.323,42

Het hof merkt laatstgenoemde uitgaven, gelet op de door de man gegeven specificatie ervan, aan als kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 1:84 lid 1 BW. In beginsel komen deze kosten ten laste van het gemene inkomen van de echtgenoten en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan. De vrouw heeft echter aangevoerd dat gedurende de samenleving van partijen de kosten van de huishouding uit beider inkomsten werden betaald. De man nam altijd het merendeel van de kosten van de huishouding voor zijn rekening en betaalde die kosten van zijn inkomen. De huurinkomsten werden gedurende de samenleving van partijen gespaard, de kosten van de huishouding werden daaruit niet voldaan, aldus de vrouw. Voorts stelt zij dat de man vanaf oktober 2021 eigenmachtig, en zonder haar instemming de kosten van de huishouding uit de huurinkomsten is gaan voldoen. De man heeft deze stellingen niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Zijn verder niet toegelichte verweer dat na het uiteengaan van partijen ‘een tijdelijke modus (werd) gevonden’ is in dit verband onvoldoende. De man heeft niet toegelicht of, en zo ja in hoeverre, hij zijn (fulltime) inkomen bij [X] (bij benadering € 80.000,- bruto per jaar) in de periode van juli 2021 tot en met maart 2022 heeft aangewend ten behoeve van de kosten van de huishouding. Nu verder ook niet is gebleken dat in het kader van voorlopige voorzieningen een bijdrage ten behoeve van de kinderen of de vrouw is verzocht, faalt het verweer van de man. Het verzoek van de vrouw de man te veroordelen een bedrag van € 12.605,- te voldoen is toewijsbaar. Het hof zal de wettelijke rente toewijzen vanaf twee weken na de beschikkingsdatum.

5.19

De man verzoekt te bepalen dat de vrouw hem een bedrag van € 7.864,64 – te vermeerderen met rente – dient te betalen uit hoofde van huurinkomsten over de periode van april 2021 (toen partijen uit elkaar gingen) tot en met oktober 2022. De huurinkomsten uit de gezamenlijke panden dienden bij helfte tussen partijen te worden verdeeld. Zoals volgt uit de bijlagen bij het overzicht (productie 12 in eerste aanleg) is een groter deel van de huurinkomsten ten goede gekomen aan de vrouw dan aan hem. Per saldo dient de vrouw nog € 7.864,64 aan hem te vergoeden, aldus de man. De vrouw voert verweer.

Het hof oordeelt als volgt. De huwelijksgoederengemeenschap is ontbonden op 2 juli 2021 (datum indiening verzoekschrift tot echtscheiding). Alle huurinkomsten die daarvoor zijn gegenereerd zijn ofwel uitgegeven, ofwel onderdeel van de saldi van de bankrekeningen die tussen partijen zijn verrekend, zoals blijkt uit de bestreden beschikking 2.7.4 sub c. Het deel van de vordering van de man dat betrekking heeft op de huurinkomsten tot 2 juli 2021 kan dus alleen al om deze reden niet worden toegewezen.

Wat betreft de huurinkomsten van na 2 juli 2021 overweegt het hof als volgt. De door de man in de bijlagen als ‘persoonlijke uitgaven’ aangeduide uitgaven (ten behoeve van de vrouw, hemzelf en de kinderen) merkt het hof aan als kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 1:84 lid 1 BW. Zoals hiervoor overwogen zijn geen voorlopige voorzieningen gevraagd. De ‘persoonlijke uitgaven’ dienden te worden bestreden op de wijze als bedoeld in art. 1:84 lid BW. Verder verwijst het hof naar hetgeen hiervoor onder 5.18 is overwogen met betrekking tot de stelling van de vrouw over het bestrijden van de kosten van de huishouding uit het inkomen van de man gedurende de samenleving van partijen. In dit licht bezien heeft de man onvoldoende gesteld om te oordelen dat hij nog een vergoedingsrecht heeft jegens de vrouw. Het enkele feit dat het aandeel van de vrouw in de ‘persoonlijke uitgaven’ groter is dan dat van de man, is daarvoor in elk geval onvoldoende.

Conclusie

5.20

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hof de beschikking waarvan beroep zal vernietigen ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie en deze op lagere bedragen zal bepalen. Derhalve dient het hof zich nog uit te laten over een mogelijke terugbetalingsverplichting voor de vrouw.

Het belang van de man bij terugbetaling van de teveel betaalde alimentatie is gegeven. Daartegenover staat dat de door het hof bepaalde kinderbijdrage € 41,- per maand lager is dan de door de rechtbank bepaalde bijdrage. De hogere bijdrage is tot heden over een periode van elf maanden betaald Het moet ervoor gehouden worden dat de door de man betaalde kinderbijdrage reeds is aangewend ten behoeve van [minderjarige 1] . De door de rechtbank bepaalde partneralimentatie overschreed niet de (aanvullende) behoefte van de vrouw. Mede gelet op het aanzienlijke verschil in inkomsten tussen partijen acht het hof het niet redelijk om van de vrouw te vergen dat zij het teveel ontvangene terugbetaalt aan de man. De kinderbijdrage en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw worden tot heden dan ook bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald.

5.21

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

5.22

Dit leidt tot de volgende beslissing.

6De beslissing

Het hof:

In principaal en incidenteel hoger beroep

vernietigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, en de afwijzing van het verzoek van de vrouw met betrekking tot de huurinkomsten over de periode juli 2021 tot en met maart 2022, en in zoverre opnieuw rechtdoende:

bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] met ingang van 24 april 2023 op € 321,- (DRIEHONDERD EENENTWINTIG EURO) per maand, toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode van 23 april 2023 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;

bepaalt de door de man met ingang van 21 september 2023 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 1.338,- (EENDUIZEND DRIEHONDERD ACHTENDERTIG EURO) per maand, toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode van 21 september 2023 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;

bepaalt dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 12.605,- (TWAALFDUIZEND ZESHONDERD VIJF EURO) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na de datum van deze beschikking;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;

wijst af het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw hem ter zake van de huurinkomsten nog een bedrag van € 7.864,64 (ZEVENDUIZEND ACHTHONDERD VIERENZESTIG EURO EN VIERENZESTIG CENT) – te vermeerderen met wettelijke rente – dient te voldoen;

wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. A.N. van de Beek en mr. M. Perfors, bijgestaan door mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en is op 2 april 2024 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733