Rechtbank Rotterdam 18-04-2024, ECLI:NL:RBROT:2024:3524

Datum publicatie24-04-2024
ZaaknummerC/10/646228 / FA RK 22-7282 en C/10/655508 / FA RK 23-2494
ProcedureBeschikking
ZittingsplaatsRotterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Titel 8 Huwelijksvoorwaarden
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Echtscheiding. Heeft verzoening na scheiding van tafel en bed (art 1:176 lid 2 BW) terugwerkende kracht? Strekt periodieke verrekenplicht zich daardoor van rechtswege uit over de hele huwelijkse periode en dus ook over de periode dat partijen van tafel en bed waren gescheiden?

Volledige uitspraak


Rechtbank Rotterdam

Team familie

zaaknummers / rekestnummers: C/10/646228 / FA RK 22-7282 en C/10/655508 / FA RK 23-2494

Beschikking van 18 april 2024 over de echtscheiding en nevenvoorzieningen

in de zaak van:

[naam vrouw] , de vrouw,

wonende te [woonplaats] ,

advocaat mr. F. van Schaik te Berkel en Rodenrijs,

t e g e n

[naam man] , de man,

wonende te [woonplaats] ,

advocaat mr. J. Todorov te Maasdijk.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 17 oktober 2022;

  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de man, ingekomen op 24 november 2022;

  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek van de vrouw van 1 december 2022;

  • de aanvullende zelfstandige verzoeken met bijlagen van de man, ingekomen op

31 januari 2023;

  • het verweerschrift op de aanvullende zelfstandige verzoeken, tevens aanvullend verzoek met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 28 maart 2023;

  • het verweerschrift op het aanvullend verzoek met bijlagen van de man van 11 augustus 2023;

  • de berichten met bijlage(n) van de vrouw van 4, 11 en 15 januari 2024;

  • het bericht met bijlagen van de man van 12 januari 2024.

1.2.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 18 januari 2024. Daarbij zijn verschenen:

  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;

  • de man, bijgestaan door mr. J.A.J. Hendriks, waarnemend advocaat.

1.3.

Tijdens de mondelinge behandeling is door beide advocaten een pleitnotitie overgelegd. De advocaat van de man heeft ook nog een bijlage in het geding gebracht.

2De vaststaande feiten

2.1.

Partijen zijn met elkaar gehuwd te Berkel en Rodenrijs (nu gemeente Lansingerland) op 26 juni 1981.

2.2.

Partijen zijn gehuwd na het opmaken van huwelijkse voorwaarden. In de akte huwelijkse voorwaarden van 25 juni 1981 zijn partijen, voor zover relevant, het volgende overeengekomen:

Artikel 1.

Er zal tussen de echtgenoten geen gemeenschap van goederen, hoe ook genaamd, bestaan (…).

Artikel 2.

De kosten der huishouding (…) komen ten laste van de man en de vrouw naar evenredigheid van hun zuivere inkomsten, waarbij onder zuivere inkomsten zullen worden verstaan: de inkomsten na aftrek van de in het bijzonder daarop betrekking hebbende lasten, zoals kosten van verwerving en op bepaalde zaken der echtgenoten betrekking hebbende belastingen en heffingen. (…)

Tot de inkomsten zullen niet worden gerekend te behoren prijzen verkregen tengevolge van spel of weddenschap en premiën gevallen op loten of obligaties, welke bij de uitloting te niet zijn gegaan of zijn afgelost, claims of bonussen van aandelen (…).

Na verloop van elk jaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen hetgeen van hun inkomsten van dat jaar onverteerd is; zodra de gemeenschappelijke huishouding feitelijk ophoudt te bestaan, eindigt die verplichting tot bijeenvoeging en verdeling.

(…)

2.3.

Bij vonnis van deze rechtbank van 1 februari 1988 is tussen partijen de scheiding van tafel en bed uitgesproken. Dit vonnis is op 23 maart 1988 ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. Op 24 oktober 2012 hebben partijen hun eensluidend verzoek tot verzoening doen inschrijven in het huwelijksgoederenregister.

2.4.

Sinds september 2022 wonen partijen feitelijk gescheiden van elkaar.

2.5.

Bij aanvang van het huwelijk had de man de Joegoslavische en de vrouw de Nederlandse nationaliteit. Ergens in de periode 1985-1987 kreeg ook de man de Nederlandse nationaliteit.


3De beoordeling

3.1.

Scheiding

3.1.1.

De vrouw verzoekt de echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed, tussen partijen uit te spreken. Zij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.

3.1.2.

De man betwist de gestelde duurzame ontwrichting niet en verzoekt zelfstandig de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.

3.1.3.

Partijen beschikten ten tijde van de indiening van het verzoekschrift over de Nederlandse nationaliteit, zodat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding. Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op dat verzoek van toepassing.

3.1.4.

De verzoening van partijen (zie 2.3.) eindigde de scheiding van tafel en bed tussen partijen en deed op grond van artikel 1:176 lid 2 BW alle gevolgen van het huwelijk van rechtswege herleven. Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen. De rechtbank komt dus niet toe aan beoordeling van het subsidiaire verzoek van de vrouw tot scheiding van tafel en bed.

3.2.

Huurrecht woning

3.2.1.

De vrouw verzoekt te bepalen dat zij na inschrijving van de echtscheiding de enige huurder zal zijn van de echtelijke woning aan de [adres] te Rotterdam. De vrouw stelt een dringend en gerechtvaardigd belang te hebben bij het huurrecht, omdat de woning is aangepast aan haar lichamelijke beperkingen. De man voert verweer.

3.2.2.

De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het huurrecht van deze woning. De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.

3.2.3.

De rechtbank constateert dat de man zich tijdens de mondelinge behandeling niet langer verzet tegen het verzoek van de vrouw. Gelet hierop zal de rechtbank het verzoek van de vrouw als niet weersproken en op de wet gegrond toewijzen.

3.3.

Ingetrokken verzoek

3.3.1.

De vrouw heeft het verzoek om de man te veroordelen over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden met benoeming van een boedelnotaris en een onzijdig persoon, ingetrokken. Gelet hierop zal de rechtbank dit verzoek afwijzen.

3.4.

Afwikkeling van het huwelijksvermogensregime

3.4.1.

De man verzoekt, na wijziging van zijn verzoek tijdens de mondelinge behandeling, de vrouw te veroordelen om aan hem te betalen:

- ter zake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden primair het bedrag van

€ 15.475,43 en subsidiair het bedrag van € 12.056,59 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 oktober 2022;

- ter zake het vergoedingsrecht het bedrag van € 31.540,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 oktober 2022.

3.4.2.

De vrouw verzoekt wegens onttrekkingen aan haar privévermogen de man te veroordelen om aan haar te betalen het bedrag van € 44.800,49 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2023.

Wat betreft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden stelt de vrouw dat bij tussenbeschikking moet worden vastgesteld of en zo ja over welke periode de verrekening moet plaatsvinden en dat daarna een deskundige moet worden benoemd om onderzoek te doen naar de vermogenspositie van de man.

3.4.3.

Omdat de Nederlandse rechter op grond van Brussel II-ter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5 lid 1 Verordening huwelijksvermogensstelsels).

3.4.4.

Niet is gesteld of gebleken dat partijen ten aanzien van het huwelijksvermogens-regime een geldige rechtskeuze hebben gedaan. Partijen hadden ten tijde van de huwelijkssluiting dan wel kort daarna geen gemeenschappelijke nationaliteit en zij vestigden hun eerste huwelijksdomicilie in Nederland. Het Nederlandse recht is als het recht van hun eerste huwelijksdomicilie van toepassing op hun huwelijksvermogensregime.

Het niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding

3.4.5.

Vast staat dat partijen in het kader van hun verzoening geen aanleiding hebben gezien om hun huwelijkse voorwaarden te wijzigen, zodat tussen partijen de op 25 juni 1981 overeengekomen huwelijkse voorwaarden van toepassing zijn. Deze huwelijkse voorwaarden bevatten in artikel 2 een periodiek verrekenbeding. Vast staat dat partijen deze periodieke verrekenplicht nooit zijn nagekomen.

3.4.6.

Als bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in het eerste lid van artikel 1:141 BW niet is voldaan, wordt op grond van artikel 1:141 lid 3 BW het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.

3.4.7.

De man stelt dat zijn vermogen niet in de verrekening moet worden betrokken. Volgens de man bestaat tussen partijen uitsluitend een verrekenplicht over de periode vanaf 24 oktober 2012 tot 17 oktober 2022. De man heeft in 1999 een café gekocht en uitsluitend daaruit inkomsten ontvangen. De man betwist dat die inkomsten in de verrekening betrokken moeten worden. Volgens de man valt winst uit onderneming niet onder het inkomstenbegrip van artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden, zodat zijn vermogen niet gevormd is uit overgespaarde inkomsten en dus niet voor verrekening in aanmerking komt.

3.4.8.

De vrouw stelt dat de verrekenplicht zich uitstrekt over de hele huwelijkse periode tot aan de indiening van het inleidende verzoekschrift, oftewel vanaf aanvang van het huwelijk tot 17 oktober 2022. Volgens de vrouw vallen ook ondernemingswinsten onder het inkomstenbegrip van de huwelijkse voorwaarden, zodat ook het vermogen van de man in de verrekening moet worden betrokken.

3.4.9.

De rechtbank gaat hierna achtereenvolgens in op (1) het verrekentijdvak, (2) het inkomstenbegrip in de huwelijkse voorwaarden en (3) het te verrekenen vermogen. Deze onderwerpen houden partijen namelijk verdeeld. Per onderwerp worden de stellingen van partijen weergegeven en neemt de rechtbank een beslissing.

(1) Het verrekentijdvak

3.4.10.

Volgens de man bestond tijdens de scheiding van tafel en bed op grond van artikel 1:141 lid 2 BW geen verrekenplicht, is de aanspraak op verrekening over de periode daarvoor verjaard vijf jaar na indiening van het verzoek tot scheiding en tafel en bed en is de verrekenplicht op grond van artikel 1:176 lid 2 BW weer aangevangen met ingang van de verzoening.

3.4.11.

De vrouw legt artikel 1:176 lid 2 BW aldus uit dat de scheiding van tafel en bed geacht wordt niet te hebben bestaan, zodat de verrekenplicht zich uitstrekt over de volledige huwelijkse periode. Volgens de vrouw komt de man geen beroep op verjaring toe, althans is dat beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

3.4.12.

Artikel 1:176 lid 2 BW luidt als volgt:

“De inschrijving doet alle gevolgen van het huwelijk van rechtswege herleven, alsof er geen scheiding van tafel en bed had plaatsgehad. Nochtans wordt de geldigheid van rechtshandelingen die tussen de scheiding van tafel en bed en de verzoening zijn verricht, beoordeeld naar het tijdstip van de handeling.”

3.4.13.

De kernvraag die partijen verdeeld houdt, is of verzoening na scheiding van tafel en bed terugwerkende kracht heeft, in die zin dat de periodieke verrekenplicht zich daardoor van rechtswege uitstrekt over de hele huwelijkse periode en dus ook over de periode dat partijen van tafel en bed waren gescheiden.

3.4.14.

De rechtbank overweegt dat de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 1:176 lid 2 BW geen antwoord lijkt te geven op deze vraag. Ook een taalkundige uitleg van dit artikel biedt geen duidelijkheid. Enerzijds impliceert het woord ‘herleven’ dat de verrekenplicht niet ziet op de periode tussen scheiding van tafel en bed, aangezien dit woord volgens Van Dale onder meer ‘opnieuw gaan leven’ betekent. Anderzijds wijzen de zinsnede ‘alsof er geen scheiding van tafel en bed had plaatsgehad’ en het woord ‘nochtans’ erop dat de verrekenplicht steeds is blijven bestaan. De hiervoor genoemde vraag lijkt ook nog niet te zijn beantwoord in de rechtspraak.

3.4.15.

Een startpunt voor een antwoord ziet de rechtbank in de rechtspraak, in de literatuur en in de wetsgeschiedenis bij de artikelen 1:80f BW, 1:99 lid 3 BW en 1:166 BW, omdat die artikelen een met artikel 1:176 lid 2 BW vergelijkbare regeling bevatten (zie ook Kamerstukken II 2002/03, 28 867, nr. 3, p. 27).

3.4.16.

In de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 juli 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:5884) is beslist dat de verrekenplicht van artikel 1:141 lid 1 BW zich door de werking van artikel 1:166 BW uitstrekt over de gehele periode van de beide huwelijken en de tussenliggende periode (r.o. 5.15). In die zaak was sprake van een reparatiehuwelijk en niet van verzoening na scheiding van tafel en bed en bestond tussen partijen kennelijk geen geschil over het verrekentijdvak, omdat een expliciete motivering waarom de verrekenplicht zich ook over de tussenliggende periode uitstrekt ontbreekt. Daarnaast bieden de huwelijkse voorwaarden in die zaak een aanwijzing dat verzoening na scheiding van tafel en bed terugwerkende kracht heeft. Daarin was namelijk opgenomen dat geen verrekening plaatsheeft ‘over de tijd dat (...) tussen partijen scheiding van tafel en bed bestaat’ (r.o. 3.3). Zo’n bepaling was niet nodig geweest, indien de wet al verrekening over die periode uitsloot.

3.4.17.

Een andere aanwijzing voor het verbinden van terugwerkende kracht aan de verzoening is gelegen in een recente wetswijziging. Op 1 juli 2023 is de tekst van artikel 1:99 lid 3 BW en van 1:80f BW gewijzigd in die zin dat daarin de zinsnede ‘herleven van rechtswege alle gevolgen van de gemeenschap’ vervangen is door ‘worden alle gevolgen van de gemeenschap geacht steeds te hebben bestaan’. Volgens de Memorie van Toelichting (hierna: MvT, Kamerstukken II 2019/20, 35 348, nr. 3, p. 16) heeft deze aanpassing een taalkundige achtergrond, waarvoor Nuytinck (WPNR 2013/6975) al een lans brak en die eerder was opgenomen in het ingetrokken wetsvoorstel 34 118 (Wet scheiden zonder rechter).

3.4.18.

In genoemd tijdschriftartikel stelt Nuytinck dat artikel 1:99 lid 3 BW een storende taalfout bevat, die ook tot een inhoudelijke onjuistheid leidt en eveneens voorkomt in de artikelen 1:80f, 1:166 en 1:176 lid 2 BW. Volgens Nuytinck is in de wetsartikelen sprake van terugwerkende kracht en bevat de slotzin een regel van derdenbescherming, waardoor dit alles niet past bij het werkwoord ‘herleven’. Alle gevolgen gaan niet opnieuw leven, maar worden juist geacht steeds te hebben bestaan. Omdat ‘herleven’ en terugwerkende kracht elkaar per definitie uitsluiten, moet de toenmalige tekst van artikel 1:99 lid 3 BW, evenals die van de artikelen 1:80f, 1:166 en 1:176 lid 2 BW worden gewijzigd, aldus Nuytinck.

3.4.19.

De rechtbank constateert dat de door Nuytinck voorgestelde wijziging inmiddels heeft plaatsgevonden in de artikelen 1:80f en 1:99 lid 3 BW. Op grond van de nieuwe wettekst is duidelijk dat terugwerkende kracht aan de orde is. De rechtbank ziet in het kader van artikel 1:176 lid 2 BW geen aanleiding over de betekenis van het woord ‘herleven’ anders te oordelen. Omdat inmiddels de artikelen 1:80f en 1:99 lid 3 BW wel zijn gewijzigd, lijkt sprake te zijn van een omissie van de wetgever en niet van een bewuste keuze de artikelen 1:166 BW en 1:176 lid 2 BW niet ook dienovereenkomstig te wijzigen

3.4.20.

De rechtbank ziet daarom aanleiding om artikel 1:176 lid 2 BW naar analogie van het per 1 juli 2023 gewijzigde artikel 1:99 lid 3 BW (en artikel 1:80f BW) uit te leggen. Dit betekent dat in artikel 1:176 lid 2 BW de zinsnede ‘herleven van rechtswege alle gevolgen van het huwelijk’ wordt uitgelegd als ‘worden alle gevolgen van het huwelijk geacht steeds te hebben bestaan’. Dit betekent dat de wetgever bedoeld heeft aan de verzoening terugwerkende kracht te verbinden.

3.4.21.

Voor deze zaak geldt dat door de verzoening van partijen alle gevolgen van het huwelijk, waaronder de periodieke verrekenplicht, geacht worden steeds te hebben bestaan. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat het verrekentijdvak zich dus uitstrekt van

26 juni 1981 (de huwelijksdatum van partijen) tot 17 oktober 2022 (de niet in geschil zijnde datum waarop het verrekentijdvak is geëindigd). Omdat de man niet in zijn uitleg van artikel 1:176 lid 2 BW wordt gevolgd, kan zijn beroep op verjaring onbehandeld blijven.

(2) Het inkomstenbegip in de huwelijkse voorwaarden

3.4.22.

Partijen verschillen van mening over de uitleg van het begrip ‘inkomsten’ in artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden.

3.4.23.

Volgens de man is het begrip inkomsten afgebakend tot zuivere inkomsten, welk begrip afkomstig is uit de destijds geldende Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964). Het begrip zuivere inkomsten in de Wet IB 1964 heeft betrekking op inkomsten uit arbeid en niet op winst uit onderneming (uit het café), aldus de man.

3.4.24.

De vrouw stelt dat de in de huwelijkse voorwaarden opgenomen definitie van inkomsten winst uit onderneming niet uitsluit, terwijl andere inkomsten daarin wel uitdrukkelijk worden uitgesloten. De huwelijkse voorwaarden verwijzen niet naar de Wet IB 1964 en de in de huwelijkse voorwaarden opgenomen definitie van zuivere inkomsten is niet gelijkluidend aan die in de Wet IB 1964. Volgens de vrouw valt winst uit onderneming wel onder het inkomstenbegrip van de huwelijkse voorwaarden.

3.4.25.

Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat huwelijkse voorwaarden moeten worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf (o.m. HR 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:417). Bij de toepassing van de Haviltex-maatstaf zijn niet alleen de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden van belang, maar komt het ook aan op de bedoeling die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.

3.4.26.

De rechtbank constateert dat de bedoeling van partijen over deze bepaling niet meer kan worden vastgesteld. Partijen verklaren dat zij elkaar nog niet lang kenden toen zij met elkaar trouwden, dat de vrouw de kostwinner was, omdat de man nog niet lang in Nederland woonde, nog niet werkte en de Nederlandse taal nog niet goed beheerste.

Partijen hebben geen duidelijke herinnering bij de vraag waarom het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden is opgenomen en wat daarvan de achterliggende reden was. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank de tekst van het verrekenbeding leidend.

3.4.27.

De huwelijkse voorwaarden bevatten een definitie van ‘zuivere inkomsten’. Dat de destijds geldende Wet IB 1964 ook het begrip ‘zuivere inkomsten’ bevatte, acht de rechtbank onvoldoende om voor de uitleg van het inkomstenbegrip in de huwelijkse voorwaarden bij die wet aan te sluiten. In de huwelijkse voorwaarden wordt immers niet expliciet naar de Wet IB 1964 verwezen. Bovendien is de in de huwelijkse voorwaarden opgenomen definitie van zuivere inkomsten niet gelijkluidend aan die in de Wet IB 1964, zoals door de advocaat van de man ook erkend is tijdens de mondelinge behandeling.

3.4.28.

In de huwelijkse voorwaarden is een aantal inkomsten expliciet uitgesloten van verrekening en daartoe behoren niet winst uit onderneming of inkomsten uit een uitkering. De rechtbank legt het begrip inkomsten in de huwelijkse voorwaarden dan ook zo uit dat daarvan uitsluitend de expliciet benoemde vormen van inkomsten worden uitgesloten en dat de toevoeging ‘zuivere’ ziet op het aftrekken van lasten zoals vermeld in de huwelijkse voorwaarden. Omdat winst uit onderneming en inkomsten uit uitkering in de huwelijkse voorwaarden niet expliciet in de huwelijkse voorwaarden zijn uitgesloten als inkomsten, dienen ook die inkomsten in de verrekening betrokken te worden.

(3) Het te verrekenen vermogen

3.4.29.

Gelet op het voorgaande wordt het per 17 oktober 2022 bij partijen aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit (zie rechtsoverweging 3.4.6.).

3.4.30.

De rechtbank overweegt dat partijen voldoende in de gelegenheid zijn gesteld om hun vermogenspositie op 17 oktober 2022 kenbaar te maken en dat de man dit ook heeft gedaan (punt 15 bij zijn bericht van 31 januari 2023, waarbij als peildatum nog 14 oktober 2022 is gehanteerd). De vrouw heeft om haar moverende redenen geen vermogensoverzicht in het geding gebracht. Zij heeft op 11 januari 2024 wel een afschrift van de bankrekening bij de ING per datum 18 oktober 2022 in het geding gebracht. De rechtbank ziet geen noodzaak tot het gelasten van een deskundigenbericht, zoals de vrouw vraagt. Dat de man op de peildatum meer vermogensbestanddelen heeft dan door hem vermeld, heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd. De enkele stelling dat de man in het café zwarte omzet en zwarte winst heeft gemaakt, is daarvoor onvoldoende.

De rechtbank neemt het vermogensoverzicht van de man, aangevuld met het bankafschrift van de vrouw, als uitgangspunt en overweegt dienaangaande als volgt.

3.4.31.

De vrouw voert niets aan tegen de door de man in het vermogensoverzicht vermelde banksaldi van beide partijen en legt op 11 januari 2024 een bankafschrift over van haar bankrekening bij de ING, waartegen de man niets aanvoert. Gelet hierop behoren per de peildatum de navolgende saldi van de bankrekeningen tot het vermogen van partijen:

vermogen man:

vermogen vrouw:

Betaalrekening [rekeningnummer 1]

€ 88.684,00

Spaarrekening [rekeningnummer 2]

€ 5.299,71

[rekeningnummer 3]

€ 0,00

[rekeningnummer 4]

€ 1.927,71

ABN [rekeningnummer 5]

€ 890,00

ABN AMRO [rekeningnummer 6]

€ 6.143,00

ABN AMRO [rekeningnummer 7]

€ 1.770,00

[rekeningnummer 8]

€ 44.884,66

Saldo

€ 95.911,42

€ 53.687,66

3.4.32.

De man stelt dat verder in de verrekening betrokken moeten worden:

- de schuld aan zijn broer van in hoofdsom fl. 200.000,- (omgerekend € 90.756,04);

- de over de stakingswinst van het café verschuldigde inkomstenbelasting van € 38.662,-;

- het vergoedingsrecht van hem op de vrouw vanwege het zonder toestemming overboeken van het bedrag van € 31.540,- op haar bankrekening bij de ING.

De vrouw betwist een en ander.

3.4.33.

De rechtbank bespreekt de door de man gestelde verrekenposten in onderlinge samenhang. Tussen partijen staat vast dat de man in 1999 een café heeft gekocht voor een koopprijs van fl. 225.000,- en dat deze koopprijs gefinancierd is met fl. 80.000,- eigen inbreng en met fl. 145.000,- aan leningen (productie 3 van de man), welke leningen ruim vóór de peildatum zijn afgelost. Het café is in 2022 verkocht. De netto verkoopopbrengst bedroeg € 115.925,- en de man heeft laten berekenen dat de inkomstenbelasting over de stakingswinst € 38.662,- bedraagt (productie 8 van de man). Tot slot is niet in geschil dat de vrouw in augustus/ september 2022 van de verkoopopbrengst € 31.540,- van de bankrekening van de man heeft laten storten op haar bankrekening bij de ING en dat op de peildatum dit bedrag nog op deze bankrekening stond.

3.4.34.

De man stelt dat hij ter financiering van zijn eigen inbreng en van de verbouwing van het café in 1999 het bedrag van fl. 200.000,- van zijn broer heeft geleend en dat daarop nog niets is afgelost. De man wijst op een overeenkomst met zijn broer uit 1999 (productie 5 van de man). Volgens de man behoort op grond van artikel 1:141 lid 3 BW en de tekst van de huwelijkse voorwaarden de schuld aan zijn broer tot het te verrekenen vermogen. Het betreft volgens de man een schuld in verband met de kosten van verwerving van het café.

De man stelt verder dat hem op grond van artikel 1:87 BW een vergoedingsrecht op de vrouw toekomt ter zake het zonder instemming overgeboekte bedrag van € 31.540,-.

3.4.35.

De vrouw betwist het bestaan van de schuld van de man aan zijn broer en de echtheid van de ingebrachte leenovereenkomst. De vrouw wijst erop dat de overeenkomst zou zijn gesloten in Bosnië en Herzegovina terwijl de man en zijn broer toen op hetzelfde adres in Nederland woonden, er geen overboekingsbewijs is van het geleende bedrag,

de zakelijke lening niet blijkt uit de boeken van het café en nooit in belastingaangiftes is opgenomen en evenmin is betrokken bij de inkomstenbelasting over de stakingswinst.

De vrouw stelt dat de man haar in totaal € 76.341,- verschuldigd is en dat zij het bedrag van

€ 31.540,51 daarop in mindering heeft gebracht.

3.4.36.

De rechtbank overweegt dat de man, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd heeft dat op de peildatum sprake is van de schuld aan zijn broer. De man stelt dat hij de geldlening altijd buiten de boeken van het café heeft gehouden, dat de geldlening daarom niet te vinden is in de jaarstukken van het café, niet betrokken is bij de berekening van de stakingswinst na verkoop van het café en ook niet te vinden is in de belastingaangiftes. Deze gang van zaken dient naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van de man te komen. Zo had de man zijn stelling dat hij het geleende bedrag via een bankrekening van zijn broer in België gestort heeft gekregen op een bankrekening op zijn naam in België met (bewijs)stukken kunnen onderbouwen. Dat heeft de man evenwel niet gedaan. Omdat de man onvoldoende stelt voor het bestaan van de schuld, wordt de schuld niet in de verrekening betrokken.

3.4.37.

Met de man is de rechtbank van oordeel dat de over de stakingswinst verschuldigde belasting van onweersproken € 38.662,- in mindering moet worden gebracht op de waarde van het café en mitsdien bij de verrekening moet worden betrokken. Dit betreft immers een kostenpost die verbonden is aan de waarde van het café en kennelijk nog niet is voldaan.

3.4.38.

Wat betreft het overgeboekte bedrag van € 31.540,- staat vast dat dit een deel is van de verkoopopbrengst van het café en mitsdien tot het te verrekenen vermogen behoort. Verder staat vast dat dit bedrag op de peildatum nog volledig tot het banksaldo van de vrouw bij de ING behoorde. Door de verrekening bij helfte is het irrelevant tot wiens banksaldo het bedrag van € 31.540,- per de peildatum behoorde. Omdat het bedrag een deel van de verkoopopbrengst van het café betreft en daarom tot het te verrekenen vermogen behoort, is er geen sprake van een vergoedingsrecht zoals de man stelt.

De conclusie

3.4.39.

Dat partijen op de peildatum nog andere vermogensbestanddelen in eigendom hadden, die in de verrekening moeten worden betrokken is niet gesteld en ook niet gebleken.

Dit betekent dat op 17 oktober 2022 het te verrekenen vermogen bestond uit:

vermogen man:

vermogen vrouw:

Betaalrekening [rekeningnummer 1]

€ 88.684,00

Spaarrekening [rekeningnummer 2]

€ 5.299,71

[rekeningnummer 3]

€ 0,00

[rekeningnummer 4]

€ 1.927,71

ABN [rekeningnummer 5]

€ 890,00

ABN AMRO [rekeningnummer 6]

€ 6.143,00

ABN AMRO [rekeningnummer 7]

€ 1.770,00

[rekeningnummer 8]

€ 44.884,66

IB over stakingswinst café

€ 38.662,00 -/-

Saldo

€ 57.249,42

€ 53.687,66

3.4.40.

Het in totaal te verrekenen vermogen van partijen bedraagt € 110.937,08

(€ 57.249,42 + € 53.687,66), waarvan elk van partijen de helft toekomt, zijnde € 55.468,54.

Dit betekent dat de man aan de vrouw ter zake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (het niet nagekomen periodiek verrekenbeding) het bedrag van € 1.780,88 dient te voldoen (€ 55.468,54 -/- € 53.687,66).

3.4.41.

De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad
(HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2012:BU659) de verrekenvordering ter zake een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding ontstaat op het tijdstip genoemd in artikel 1:142 lid 1 sub b BW, te weten het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding. Vanaf dat tijdstip is de echtgenoot op wie ingevolge de verrekenplicht een betalingsverplichting rust over het (achteraf vast te stellen) verschuldigde bedrag de wettelijke rente verschuldigd.

De vrouw verzoekt de wettelijke rente evenwel niet eerder dan vanaf 28 maart 2023 zodat de rechtbank dienovereenkomstig zal beslissen.

De verdere verzoeken van de vrouw

3.4.42.

De vrouw stelt dat de man haar het bedrag van € 76.341,- verschuldigd is, welk bedrag bestaat uit:

  • a) € 11.717,- ter zake de nakoming van twee schuldigerkenningen (€ 31.000,- in 2012 en € 10.000,- in 2003);

  • b) € 38.765,- ter zake door de man in de periode 2003 t/m 2021 van de rekening van de vrouw naar zijn rekening overgeboekte bedragen;

  • c) € 13.900,- aan cashopnames van de bankrekening van de vrouw die de man direct daarna heeft gestort op zijn bankrekening in de periode 2013 t/m 2020;

  • d) € 11.959,- aan door de vrouw ten behoeve van de man betaalde pensioenpremie over de periode 1997 t/m 2007.

De man stelt primair dat de verzoeken (a) t/m (c) geen voorzieningen zijn als bedoeld in artikel 827 Rv, zodat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in die verzoeken en subsidiair voert de man verweer tegen deze verzoeken. De man voert tevens verweer tegen het verzoek (d) van de vrouw.

3.4.43.

De vrouw erkent dat het verzoek onder (a) geen voorziening is als bedoeld in artikel 827 Rv en dat zij dat verzoek bij dagvaarding had moeten indienen. In navolging van partijen zal de rechtbank de vrouw verzoek niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek onder (a).

3.4.44.

Wat betreft de verzoek onder (b) en (c) overweegt de rechtbank dat het – net zoals hiervoor is overwogen – door de afwikkeling van het periodiek verrekenbeding irrelevant is op wiens bankrekening de overgeboekte bedragen staan. De saldi van alle bankrekeningen van partijen per de peildatum worden immers in de verrekening betrokken als gevolg waarvan beide partijen tot de helft van het totale bedrag gerechtigd zijn. Dat door toedoen van de man de overgeboekte bedragen buiten de verrekening blijven, bijvoorbeeld doordat daarmee door de man een goed is aangeschaft dat buiten de verrekening blijft of een schuld is voldaan, is niet gesteld of gebleken. Gelet hierop worden de verzoeken onder (b) en (c) afgewezen.

3.4.45.

Wat betreft het verzoek onder (d) overweegt de rechtbank als volgt. De man betwist dat de vrouw het gestelde bedrag aan pensioenpremie voor de man heeft voldaan. Gelet hierop had het op de weg van de vrouw gelegen haar verzoek nader met bewijsstukken te onderbouwen. Dit heeft de vrouw niet gedaan. Het verzoek onder (d) wordt daarom afgewezen.

3.5.

Proceskosten

3.5.1.

Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4De beslissing

De rechtbank:

4.1.

spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 26 juni 1981 te Berkel en Rodenrijs (nu gemeente Lansingerland);

4.2.

bepaalt dat de vrouw met ingang van het tijdstip waarop deze beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, huurder zal zijn van de echtelijke woning aan de [adres] te ( [postcode] ) Rotterdam;

4.3.

veroordeelt de man om aan de vrouw ter zake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te betalen het bedrag van € 1.780,88 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2023 tot de dag van algehele voldoening;

4.4.

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;

4.5.

verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek om de man te veroordelen aan haar te betalen het bedrag van € 11.717,-, zoals hiervoor beschreven in rechtsoverweging 3.4.43.;

4.6.

compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

4.7.

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. L.M. Coenraad, voorzitter, mr. H.C.A. de Groot en

mr. E.M. Moerman, rechters en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van
mr. E.S. Jansen, griffier, op 18 april 2024.

Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon of binnen drie maanden nadat zij op andere manier is betekend en openlijk bekend gemaakt. Het beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733