Gerechtshof Amsterdam 26-03-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:787

Datum publicatie22-04-2024
Zaaknummer200.323.556/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Behoeftig/behoefte; Terugwerkende kracht alimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Pp zijn in 2017 gescheiden. Vrouw is in 2019 bij hof niet-ontvankelijk verklaard in verzoek PAL. Zij vraagt nu weer PAL miv sept. '18. Hof stelt indienen datum vzs vast als ingangsdatum. Dat betekent volgens het hof dat de nieuwe regeling van max. 5 jaar PAL van toepassing is (art. 1:157 BW), want indiening na 1-1-2020. Daardoor is verplichting man van rechtswege geëindigd begin nov. '23. Ook geen PAL, want vrouw heeft stellingen tav behoefte en behoeftigheid tegenover gemotiveerde betwisting man onvoldoende onderbouwd.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummer: 200.323.556/01

zaaknummer rechtbank: C/13/715079 / FA RK 22-1599

beschikking van de meervoudige kamer van 26 maart 2024 in de zaak van

[de vrouw] ,

wonende te [plaats A] ,

verzoekster in hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. R.J. Ouderdorp te Haarlem,

en

[de man] ,

wonende te [plaats B] (Duitsland), feitelijk verblijvende te Spanje,

verweerder in hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. M.L. Neuteboom-van Asselt te Amsterdam.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 7 december 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

De vrouw is op 24 februari 2023 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 december 2022. Op 1 november 2023 heeft zij een aanvullend beroepschrift ingediend waarin zij haar verzoek heeft gewijzigd.

2.2

De man heeft op 26 juli 2023 een verweerschrift ingediend.

2.3

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- de stukken van de procedure bij de rechtbank, ingediend door de vrouw op 7 maart 2023;

- het proces-verbaal van de behandeling bij de rechtbank, ingediend door de vrouw op 24 april 2023;

- een bericht van de zijde van de man van 31 oktober 2023 met bijlagen;

- een bericht van de zijde van de vrouw van 18 januari 2024 met bijlage;

- een bericht van de zijde van de vrouw van 19 januari 2024 met bijlage;

- een bericht van de zijde van de vrouw van 22 januari 2024 met bijlagen;

- een bericht van de zijde van de vrouw van 24 januari 2024 met bijlage.

2.4

De mondelinge behandeling heeft op 29 januari 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld door [X] ;

- de man via een videoverbinding, bijgestaan door zijn advocaat die in de zittingzaal aanwezig was.

De advocaten van de vrouw en de man hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3De feiten

3.1

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2

Partijen zijn [in] 2012 in gemeenschap van goederen gehuwd. Bij beschikking van 4 oktober 2017 van de rechtbank is tussen hen de echtscheiding uitgesproken.

Bij beschikking van 13 augustus 2019 heeft dit hof de echtscheidingsbeschikking, waartegen de vrouw hoger beroep had ingesteld, bekrachtigd. De vrouw is voorts niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot vaststelling van een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud.

Het huwelijk van partijen is op 11 februari 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

3.3

Bij vonnis van 3 mei 2023 van de rechtbank is de verdeling van de tussen partijen ontbonden gemeenschap vastgesteld.

3.4

Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vrouw om een door de man met ingang van 5 september 2018 te betalen uitkering tot haar levensonderhoud van € 2.500,- per maand vast te stellen, althans een zodanige uitkering met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist zou achten, afgewezen. Ook is afgewezen haar verzoek om voor recht te verklaren dat de huurinkomsten van € 750,- per maand aan de vrouw toekomen.

De vrouw is veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de man.

4.2

De vrouw verzoekt na wijziging, met vernietiging van de bestreden beschikking, een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen van € 2.500,- per maand met ingang van 5 september 2018, jaarlijks geïndexeerd, althans een zodanige uitkering te bepalen met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten.

Daarnaast verzoekt zij te bepalen dat, voor zover de huurinkomsten van € 750,- per maand niet aan de man toekomen en de vrouw gerechtigd is deze inkomsten te blijven ontvangen, deze inkomsten als een vorm van partneralimentatie worden beschouwd en niet in mindering worden gebracht op die partneralimentatie. Voor zover de huurinkomsten wel aan de man toekomen, blijft het verzoek om aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud van € 2.500,- per maand toe te kennen, in stand.

Tevens verzoekt zij te bepalen dat de man verplicht wordt steeds opgave te doen aan de vrouw van de voor de vaststelling van de hoogte van de partneralimentatie relevante wijzigingen in zijn inkomen, op het moment dat een dergelijke wijziging zich voordoet.

Tot slot verzoekt de vrouw te bepalen dat de proceskosten in de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep worden gecompenseerd in die zin dat beide partijen hun eigen kosten dragen.

4.3

De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans haar verzoeken af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding waaronder het salaris van de advocaat van de man, te vermeerderen met nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking en, voor het geval dat voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten, te rekenen vanaf de bedoelde termijn voor voldoening.

5De motivering van de beslissing

5.1

De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat de vrouw haar behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud, alsmede haar behoeftigheid, onvoldoende heeft onderbouwd tegenover de betwisting daarvan door de man. Tegen deze overweging richten de grieven van de vrouw zich hoofdzakelijk.

Ingangsdatum en duur partneralimentatie

5.2

Voordat het hof de grieven van de vrouw ten aanzien van haar behoefte behandelt, zal het de ingangsdatum vaststellen.

Nu de vrouw haar inleidend verzoek heeft ingediend op 14 maart 2022 en de man dus vanaf die datum rekening kon houden met de vaststelling van partneralimentatie, hanteert het hof die datum als ingangsdatum. De rechter kan de partneralimentatie niet doen ingaan vóór de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (11 februari 2020). Verder geldt dat het gegeven dat de vrouw in 2018 ook al een verzoek om partneralimentatie heeft gedaan evenmin leidt tot een eerdere ingangsdatum dan 14 maart 2022. De vrouw heeft immers, nadat zij in haar eerdere verzoek op 13 augustus 2019 niet-ontvankelijk was verklaard, vervolgens tot 14 maart 2022 heeft gewacht met het indienen van een nieuw verzoek.

5.3

Het hof stelt verder vast dat artikel 1:157 Burgerlijk Wetboek (BW), dat de duur van de partneralimentatieplicht regelt als de rechter geen termijn heeft vastgesteld, opnieuw is vastgesteld bij de Wet herziening partneralimentatie van 18 juni 2019 (Stb. 283) en in werking is getreden op 1 januari 2020. Kort gezegd luidt de hoofdregel sindsdien dat de partneralimentatieverplichting eindigt na afloop van een termijn die gelijk is aan de helft van de duur van het huwelijk, met een maximum van vijf jaren.

De nieuwe regeling van artikel 1:157 BW is alleen van toepassing op een uitkering tot levensonderhoud die op of na 1 januari 2020 door de rechter is vastgesteld of tussen partijen is overeengekomen en waarvan het inleidend verzoekschrift is ingediend op of na 1 januari 2020. Nu de vrouw niet-ontvankelijk is verklaard in haar op 5 september 2018 ingediende verzoek tot het vaststellen van partneralimentatie, heeft naar het oordeel van het hof het in de onderhavige procedure ingediende inleidende verzoek te gelden als het eerste verzoek om alimentatie; daarop is dus het nieuwe recht van toepassing, hetgeen meebrengt dat de verplichting van de man tot het verstrekken van levensonderhoud van de vrouw van rechtswege begin november 2023 is geëindigd, aangezien daarnaast geen sprake is van een verzoek door de vrouw gebaseerd op de uitzondering genoemd in het zevende lid van artikel 1:157 BW.

Relevante omstandigheden

5.4

Aan het hof ligt voor de vraag of de vrouw behoefte had (in genoemde periode 2022-2023) aan een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud en vervolgens de vraag of en zo ja, in welke mate de vrouw zelf in die behoefte kon voorzien. Voor de beantwoording van die vraag zijn onder andere de volgende omstandigheden van belang.

5.5

Partijen hebben elkaar leren kennen in 2011 en zijn gehuwd in 2012. De vrouw, geboren [in] 1963, is in 2011 een boekwinkel gestart in de vorm van een eenmanszaak. Voordien leefde zij (hoofdzakelijk) van huurinkomsten; de vrouw had een woning aan de [A-straat] te [plaats A] in eigendom die zij deels zelf bewoonde en deels verhuurde (en waarvan zij onder voorbehoud van recht van erfpacht en recht van opstal de blote eigendom in 2010 had verkocht).

De man was ten tijde van het huwelijk werkzaam bij de [Y] en verbleef doordeweeks in Duitsland, waar hij een woning huurde.

Op 19 mei 2015 is de eenmanszaak van de vrouw en daarmee ook de vrouw in privé in staat van faillissement verklaard. De man droeg uit zijn inkomen € 690,- per maand af aan de curator.

Op 5 maart 2016 is de moeder van de vrouw overleden. De vrouw heeft een bedrag geërfd van € 318.250,- onder uitsluitingsclausule. Dit bedrag is door de curator in de boedel gestort.

In datzelfde jaar (2016) zijn partijen uit elkaar gegaan.

Het faillissement van de vrouw en haar eenmanszaak is opgeheven op 21 november 2017 door neerlegging van de slotuitdelingslijst. Na aflossing van de schulden is aan de vrouw bij opheffing van het faillissement een bedrag van € 186.554,- uitgekeerd.

De man was eigenaar van een appartement aan de [B-straat] te [plaats A] dat vanaf enig moment werd verhuurd. Tot en met juni 2018 bedroeg de huur € 1.500,- per maand en vanaf juli 2018 bedroeg de huur € 750,- per maand, inclusief gas, water en licht. De vrouw ontving de huur en de man droeg de lasten van de woning.

Standpunt van de vrouw

5.6

De vrouw heeft haar huwelijksgerelateerde behoefte gesteld op € 2.500,- per maand. Zij baseert dat bedrag enerzijds op de hofnorm en anderzijds heeft de vrouw voorgerekend dat zij na het uiteengaan leefde van de huur van het appartement aan de [B-straat] plus een bedrag van gemiddeld € 1.000,- per maand dat de man naar haar overmaakte. De vrouw verwijst voor haar inkomsten en lasten naar de door haar in eerste aanleg overgelegde bankafschriften.

De vrouw stelt dat zij geen noemenswaardige inkomsten uit arbeid meer heeft behaald na haar faillissement. Ter zitting in hoger beroep heeft zij toegelicht dat zij in feite al arbeidsongeschikt was toen zij de man leerde kennen; daarna heeft zij in 2014 een ongeval in haar badkamer gehad en in 2015 heeft zij een beroerte gekregen. Over enige tijd hoopt zij inkomsten te verwerven van € 500,- per maand door verkoop op vlooienmarkten. De vrouw heeft geen recht op een uitkering, enerzijds omdat zij werkzaam was als zelfstandige en anderzijds vanwege haar vermogen.

Standpunt van de man

5.7

De man wijst erop dat voor de bepaling van de behoefte van de vrouw moet worden gekeken naar de huwelijkse welstand in 2016 en niet naar de betalingen die de man aan haar deed toen zij al uit elkaar waren (en die volgens hem bovendien lager waren dan de vrouw stelt). In 2016 had de vrouw wegens het faillissement geen inkomsten meer. Van het inkomen van de man werden niet alleen de woonlasten van drie woningen voldaan, maar ook de afdracht aan de boedel van € 690,- per maand en de reiskosten van en naar Duitsland. De huwelijkse welstand rechtvaardigt dus niet een behoefte van € 2.500,- per maand.

De man betwist dat de vrouw arbeidsongeschikt is bij gebrek aan stukken waaruit dat blijkt.

Oordeel van het hof

Behoefte

5.8

Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de hoogte van de behoefte rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – en gelet op de welstand redelijke – kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald (HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379, NJ 2004/140).

Om de behoefte van de vrouw te kunnen bepalen, moet het hof zicht krijgen op de mate van welstand tijdens het huwelijk. Dat zicht heeft het hof onvoldoende gekregen. De man heeft bevestigd dat partijen destijds (in ieder geval) leefden van zijn inkomen. Of en, zo ja, hoeveel de vrouw financieel bijdroeg aan het gezamenlijk besteedbaar inkomen is niet duidelijk geworden; de vrouw heeft in haar beroepschrift gesteld dat zij vanaf 2014 geen inkomsten meer had uit haar eenmanszaak, maar ter zitting in hoger beroep heeft zij verklaard dat zij de kosten van boodschappen voor haar en haar zoon nog wel uit haar zaak kon halen. De vrouw heeft geen stukken in het geding gebracht – zoals financiële stukken van haar onderneming of een aangifte IB – waaruit op te maken is welke inkomsten zij had voorafgaand aan het faillissement en vervolgens het uiteengaan met de man. De vrouw heeft wel bankafschriften overgelegd, maar nog daargelaten dat de man heeft betoogd dat die geen volledig beeld geven (de vrouw zou meerdere bankrekeningen hebben), zijn er geen bankafschriften van vóór het uiteengaan.

Bij de onduidelijkheid over het gezamenlijk netto besteedbaar inkomen komt dat de vaste lasten van partijen relatief hoog moeten zijn geweest; in 2016 droeg de man niet alleen een bedrag van € 690,- per maand af aan de faillissementscurator, maar ook waren er dubbele woonlasten, in ieder geval voor de woning in de [A-straat] en de woning in Duitsland. Verder waren er de lasten van het appartement aan de [B-straat] . Niet duidelijk is of die lasten in 2016 al grotendeels wegvielen tegen de huurinkomsten; de man heeft gesteld dat de woning vanaf september 2017 (buiten zijn medeweten door de vrouw) werd verhuurd en de vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij al vanaf 2012 de huurinkomsten ontving.

Het had naar het oordeel van het hof op de weg van de vrouw gelegen om een gestructureerd overzicht te geven van zowel de inkomsten als de lasten van partijen vóór hun uiteengaan, gelet op de onderbouwde stelling van de man dat de situatie van partijen gezien het faillissement en de constellatie van aparte woningen zich niet leent voor toepassing van de hofnorm. Dat heeft zij nagelaten. Het hof ziet dan ook onvoldoende aanknopingspunten om met behulp van de hofnorm de behoefte van de vrouw te bepalen.

5.9

Ook de stelling van de vrouw dat haar behoefte kan worden gebaseerd op de inkomsten die zij na het uiteengaan had (huurinkomsten en door de man betaalde bedragen) heeft zij naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Nog daargelaten dat de man heeft weersproken dat hij maandelijks een bedrag van € 1.000,- aan de vrouw heeft betaald (hij stelt in 2017 gemiddeld € 820,- per maand te hebben betaald en in 2018 in totaal circa € 200,-), wordt de behoefte gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk en dus niet aan de periode daarna.

Behoeftigheid: verdiencapaciteit

5.10

De conclusie is dan ook dat de vrouw te weinig houvast heeft gegeven voor het vaststellen van de hoogte van haar huwelijksgerelateerde behoefte. Dat neemt niet weg dat wel aannemelijk is dat de vrouw enige behoefte had. Echter, ook als wordt uitgegaan van een minimumbehoefte komt het hof tot de slotsom dat de vrouw haar stelling dat zij daarin niet zelf kon voorzien, onvoldoende heeft onderbouwd. Zo heeft zij verklaard dat zij geen recht heeft op een uitkering, maar die verklaring heeft zij niet met stukken gestaafd. Verder heeft de vrouw aangevoerd dat zij al arbeidsongeschikt was toen zij in het huwelijk trad met de man. De stukken die zij ter onderbouwing van haar gezondheidsproblemen in het geding heeft gebracht, zijn echter gedateerd en kunnen niet dienen als bewijs van arbeidsongeschiktheid, zoals de brief van de huisarts van 23 december 2014, de uitdraai uit het patiëntendossier van de fysiotherapeut van 27 augustus 2015 en de Duitse artsenbrieven uit 2018. In hoger beroep heeft de vrouw ook nog brieven van haar huisarts van 9 november 2023 en 22 januari 2024 overgelegd. Daarin schrijft de huisarts dat de vrouw bekend is met epileptiforme aanvallen waarvan zij klachten krijgt als zij onder veel druk wordt gezet en dat de vrouw niet-aangeboren hersenletsel heeft. Voorts heeft de vrouw een e-mail van haar homeopaat van 23 januari 2024 overgelegd waarin deze schrijft dat bij de vrouw dyslexie en dyscalculie is vastgesteld en dat zij moeite heeft met het lineair ordenen van dingen; als zij nerveus is, wordt zij meer dan normaal chaotisch en kan communiceren lastig voor haar worden.

Uit de door de vrouw in het geding gebrachte stukken blijkt weliswaar dat zij kampt met meerdere gezondheidsproblemen, maar niet volgt daaruit dat de vrouw als gevolg daarvan in het geheel niet kan werken en zo in haar behoefte kan voorzien.

Behoeftigheid: huurinkomsten en vermogen

5.11

De man heeft aangevoerd dat de vrouw ook op andere wijze in haar behoefte kan voorzien, namelijk door een deel van de woning in de [A-straat] te verhuren alsook met behulp van haar vermogen.

Het hof constateert dat de vrouw vóór het huwelijk (deels) in haar behoefte voorzag met inkomsten uit de verhuur van een deel van haar huis in de [A-straat] . Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij een huurder had tot zij de man leerde kennen. De huurder was in feite een betalende huisgenoot die € 500,- per maand meebetaalde aan de boodschappen. Niet duidelijk is geworden waarom de vrouw niet weer tot verhuur is overgegaan om zo weer wat inkomsten te verwerven. De vrouw voert aan dat de woning onbewoonbaar is, omdat er geen sanitair aanwezig is, maar de man heeft dat betwist en de vrouw heeft geen bewijsstukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat de woning niet verhuurbaar is.

5.12

Zoals hiervoor is overwogen, heeft de vrouw na de opheffing van het faillissement een bedrag van € 186.554,- ontvangen. De vrouw heeft primair aangevoerd dat dit bedrag niet als inkomen kan worden beschouwd en dat eventueel alleen rekening kan worden gehouden met de toenmalige rente-inkomsten; die vielen volgens haar echter weg tegen de vermogensrendementsheffing in box 3.

Subsidiair heeft de vrouw betoogd dat dit bedrag geheel opgesoupeerd is; zij heeft er schulden van de man mee afgelost (zoals voor de achterstallige hypotheekbetalingen), zij heeft er een verbouwing van haar woning mee gefinancierd en zij zegt er medische kosten van te hebben betaald alsmede hotelovernachtingen (bij gebrek aan onderdak).

5.13

Het hof overweegt dat uit vaste rechtspraak volgt dat van alimentatiegerechtigden met vermogen, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, gevergd kan worden dat zij daarop interen om in hun huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. Gesteld noch gebleken is dat er in het geval van de vrouw sprake was van omstandigheden die maken dat van haar niet kan worden verwacht dat zij op haar vermogen inteert om in haar behoefte te voorzien. Los daarvan is het hof van oordeel dat de vrouw zowel haar primaire standpunt als haar subsidiaire standpunt onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft geen aangiften IB en aanslagen in het geding gebracht waaruit blijkt dat de rente wegvalt tegen de vermogensrendementsheffing die zij over het rendement op dat vermogen verschuldigd is. Evenmin heeft zij aangetoond dat zij het gehele bedrag heeft uitgegeven en waaraan. De vrouw heeft laten zien dat zij € 20.000,- aan de man heeft betaald (zij twisten over de vraag of het een lening of een schenking betreft) in verband met zijn lening aan de Commerzbank dan wel de aanzuivering van roodstand, maar de overige door haar gestelde uitgaven zijn niet met bankafschriften of andere stukken onderbouwd. De vrouw heeft evenmin aangetoond wat nog resteert van haar vermogen. Ook als zij haar volledige vermogen heeft verbruikt, had zij dat aan de hand van bijvoorbeeld bankafschriften kunnen aantonen. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de vrouw in 2023 nog over enig vermogen beschikte.

Slotsom

5.14

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat de vrouw haar stellingen ten aanzien van haar behoefte en behoeftigheid tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende heeft onderbouwd. Aangezien zij heeft gesteld behoefte te hebben aan een uitkering tot haar levensonderhoud had zij niet alleen meer duidelijkheid moeten verschaffen over de huwelijkse welstand, maar had zij ook haar stellingen ten aanzien van haar arbeidsongeschiktheid, verdiencapaciteit en vermogen nader moeten onderbouwen. Door dat na te laten, heeft zij niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht en onderbouwingsplicht.

Het hof zal de beschikking waarvan beroep dan ook in zoverre bekrachtigen.

Huurinkomsten en opgaveplicht

5.15

De vrouw heeft geen belang meer bij haar verzoek ten aanzien van de huurinkomsten nu bij het vonnis van 3 mei 2023 is bepaald dat die toekomen aan de man en er bovendien geen partneralimentatie wordt vastgesteld waarop die inkomsten al dan niet in mindering kunnen worden gebracht.

Ook bij haar verzoek om te bepalen dat de man verplicht wordt steeds opgave te doen aan de vrouw van relevante wijzigingen in zijn inkomen heeft de vrouw gezien het vorenstaande geen belang meer. Het hof komt niet toe aan de vaststelling van de draagkracht van de man.

Proceskosten

5.16

De vrouw is het er niet mee eens dat de rechtbank haar in de proceskosten heeft veroordeeld omdat zij de kosten nodeloos veroorzaakt zou hebben. Dat de rechtbank de door de vrouw overgelegde stukken beoordeelt als onvoldoende, wil nog niet zeggen dat de vrouw haar verzoek niet deugdelijk heeft onderbouwd, aldus de vrouw.

De man heeft op zijn beurt verzocht de vrouw te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.

Het hof ziet aanleiding de proceskosten in beide instanties te compenseren. Partijen zijn ex-echtgenoten en het geschil betreft de onderhoudsverplichting jegens de vrouw. Hoewel de onderbouwing van de door de vrouw gestelde behoefte en behoeftigheid ontoereikend is geweest – zowel in eerste aanleg als in hoger beroep – kan niet worden gezegd dat de vrouw de man nodeloos in rechte heeft betrokken.

Bewijsaanbod

5.17

De vrouw heeft aangeboden om haar stellingen te bewijzen met alle middelen rechtens, meer in het bijzonder door het opstellen van een behoeftelijst op basis van mogelijk alsnog te achterhalen bewijzen van haar uitgaven tijdens het huwelijk, bewijs van de besteding van ruim € 186.000,-, van haar arbeidsongeschiktheid en bewijs van haar behoefte en aanvullend bewijs van haar kosten vanaf 2018.

Het hof zal hieraan voorbij gaan. In de eerste plaats wordt aan bewijs niet toegekomen aangezien de vrouw niet heeft voldaan aan haar stelplicht ten aanzien van haar behoefte en behoeftigheid. Daarbij komt dat de vrouw deze stukken al bij haar beroepschrift of nagekomen stukken had kunnen en dienen te voegen. Zij heeft niet uitgelegd waarom die gelegenheid haar alsnog zou moeten worden geboden.

5.18

Dit leidt tot de volgende beslissing.

6De beslissing

Het hof:

vernietigt de beschikking waarvan beroep wat betreft de proceskostenveroordeling, en in zoverre opnieuw beschikkende:

compenseert de proceskosten van de procedure bij de rechtbank;

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;

compenseert de kosten van het hoger beroep;

wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. P.A.M. Jongens-Lokin, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 26 maart 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733