Parket bij de Hoge Raad 17-04-2024, ECLI:NL:PHR:2024:434

Datum publicatie17-04-2024
Zaaknummer23/03005
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet;
Familieprocesrecht; Belanghebbende;
Kinderen; Gezagsgeschil 1:253a BW
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Vordering tot cassatie in het belang der wet. Is de GI in een procedure tussen ouders over gezag en/of omgang belanghebbende?
De PG vindt van dat er alleen sprake is van een afgeleid belang en legt uit waarom. Zij draagt wel een oplossing aan voor het belang van de GI om informatie over de gezagsprocedure tussen ouders te verkrijgen. Deze moet van de wetgever komen.

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/03005

Zitting 17 april 2024

VORDERING TOT CASSATIE IN HET BELANG DER WET

M.L.C.C. Lückers

In de zaak

[de moeder],

hierna: de moeder,

tegen

[de vader],

hierna: de vader.

1Inleiding

1.1

Voor cassatie in het belang der wet draag ik voor de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1691. 1 De vordering stelt de vraag aan de orde of in een procedure tussen de ouders over gezag en/of omgang (op de voet van, met name, art. 1:251a, 1:253a of 1:253n resp. art. 1:377a of art. 1:377b BW) de gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de betrokken minderjarige(n) als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv kan worden aangemerkt.

2Aanleiding voor de vordering

2.1

De aanleiding voor de vordering is een brief van de Expertgroep gezag en omgang van het Landelijk Overleg Vakinhoud Familie- en jeugdrecht (LOVF) van 10 mei 2022 aan de Commissie cassatie in het belang der wet. 2 In deze brief is erop gewezen dat binnen de feitenrechtspraak al geruime tijd discussie bestaat over de vraag of een gecertificeerde instelling (hierna ook: GI) in zaken over gezag en omgang als belanghebbende of als informant dient te worden aangemerkt. Deze vraag is volgens de Expertgroep onderwerp geweest van uitvoerig overleg binnen verschillende vakinhoudelijke gremia van de Rechtspraak - de Expertgroep gezag en omgang, de Expertgroep jeugdrechters en het LOVF van de gerechtshoven (LOVF-hoven) - maar dit heeft niet geleid tot één landelijke lijn.

2.2

In dit verband wijs ik erop dat de landelijke procesreglementen geen houvast bieden voor de beantwoording van de aan de orde gestelde vraag. Voor de behandeling van zaken op het gebied van het personen- en familierecht door de rechtbanken zijn vanuit het LOVF acht procesreglementen opgesteld die van toepassing zijn op verschillende categorieën verzoeken. 3 Op de hiervoor in 1.1 bedoelde procedures tussen ouders over gezag en/of omgang is het Procesreglement Gezag en Omgang van toepassing. Daarin is niets vermeld over de vraag wie als belanghebbende kan worden aangemerkt. In hoger beroep is op alle categorieën verzoeken het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven van toepassing. 4 Ook dit reglement bevat geen bepaling over de vraag wie als belanghebbende is aan te merken.

2.3

Het LOVF-hoven heeft medio 2019 ingestemd met een interne aanbeveling voor het beantwoorden van de vraag wie in verschillende familierechtelijke procedures als belanghebbende of informant kunnen worden beschouwd. De aanbeveling is in een tabel weergegeven en wordt daarom de ‘Tabel belanghebbende(n)’ genoemd. 5 Oorspronkelijk werd ten aanzien van de onderwerpen ‘ouderlijk gezag, hoofdverblijf, verhuizing, school en medische zaken’ aanbevolen de GI als informant aan te merken als de minderjarige onder toezicht staat. Ten aanzien van de onderwerpen ‘omgang en recht op informatie’ werd dezelfde aanbeveling gedaan, maar met een uitzondering: indien in een procedure over deze onderwerpen een schriftelijke aanwijzing met betrekking tot de omgang aan de orde wordt gesteld dan is de GI volgens de aanbeveling een belanghebbende.

2.4

De Expertgroep gezag en omgang vermeldt in voornoemde brief dat uit een inventarisatie binnen het LOVF-hoven is gebleken dat in de praktijk nog steeds verschillen tussen (maar ook binnen) de hoven bestaan. Zij illustreert dit aan de hand van uitspraken in gezagszaken van de hoven ‘s-Hertogenbosch en Amsterdam uit 2021 waarin beide hoven de vraag of de GI belanghebbende is wisselend hebben beantwoord. 6 In omgangszaken zou de GI door de hoven nagenoeg altijd als informant worden aangemerkt, met uitzondering van het hof ’s-Hertogenbosch dat de GI voor die categorie zaken wél als belanghebbende zou aanmerken. 7 Volgens de Expertgroep is het verder opvallend dat in zaken waarin de GI als informant is aangemerkt, de instelling vaak wel de gelegenheid heeft gekregen om stukken over te leggen en in één geval zelfs een verweerschrift heeft mogen indienen.

2.5

Begin 2023 heeft het LOVF-hoven ingestemd met een herziene versie van de Tabel belanghebbenden. In de herziene versie luidt de aanbeveling ten aanzien van de hiervoor in 2.5 genoemde onderwerpen: “regiebeslissing: de GI als de minderjarige onder toezicht staat (belanghebbende of informant)”. Daarmee is de eenduidige aanbeveling om de GI als informant aan te merken vervangen door, als ik het goed zie, een aanbeveling met de strekking om per zaak te beoordelen welke processuele positie de GI inneemt. 8 Wel is de aanbeveling gehandhaafd om bij de onderwerpen ‘omgang en recht op informatie’ de GI als belanghebbende aan te merken indien een schriftelijke aanwijzing aan de orde wordt gesteld.

2.6

Zoals gezegd dateert de brief van de Expertgroep van 10 mei 2022 en zijn de aanbevelingen van het LOVF-hoven begin 2023 herzien. Om een globaal beeld te krijgen van hoe de hoven in de jaren 2022 en 2023 de processuele positie van de GI hebben gekwalificeerd, heb ik in de uitsprakendatabank van www.rechtspraak.nl gezocht naar in deze periode door de hoven gegeven beschikkingen in procedures tussen ouders over gezag, omgang, hoofdverblijf en zorgregeling. 9 Daarbij merk ik op dat de kwalificatie als informant of belanghebbende in de regel niet in de beschikking wordt gemotiveerd. Een zeldzaam voorbeeld van een uitspraak waarin de beslissing wel is gemotiveerd vormt de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 10 juni 2021 waartegen deze vordering tot cassatie in het belang der wet is gericht. Ook is de beslissing gemotiveerd in de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 9 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1232, rov. 5.2-5.3, waarin de GI ontvankelijk is verklaard in haar hoger beroep tegen een beschikking over een zorgregeling: “Het onderwerp van de zaak kan ertoe leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene (in deze zaak GI Gelderland) zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt. Naar het oordeel van het hof betreft het contact tussen de vader en [de minderjarige 2] de kern van de ondertoezichtstelling in deze zaak, waardoor GI Gelderland, die ten tijde van het instellen van het hoger beroep nog met de uitvoering van de ondertoezichtstelling belast was, rechtstreeks in haar rechten of verplichtingen zou worden geraakt door de uitkomst van het hoger beroep, zodat zij dus op grond van voornoemd artikel als belanghebbende moet worden aangemerkt.”

2.7

Uit de beschikking valt meestal ook niet indirect op te maken waarom tot de ene of de andere kwalificatie is gekomen. Zonder volledigheid te pretenderen rijst het volgende beeld op:

- Landelijk bezien is de GI in hoger beroep ongeveer even vaak als informant en als belanghebbende aangemerkt. Als informant is de GI aangemerkt in 61 van de door mij gevonden uitspraken (17 hof Amsterdam, 13 hof Arnhem, 26 hof ’s-Hertogenbosch en 5 hof Den Haag). Als belanghebbende is de GI aangemerkt in 58 uitspraken (10 hof Amsterdam, 18 hof Arnhem, 29 hof ’s-Hertogenbosch en 1 hof Den Haag).

- Bij ieder hof wordt op dit punt wisselend geoordeeld ongeacht het onderwerp van de zaak (gezag, omgang, hoofdverblijf en/of zorgregeling). Uit de hiervoor genoemde aantallen lijkt te volgen dat het hof Amsterdam de GI verhoudingsgewijs minder vaak als belanghebbende heeft aangemerkt dan de hoven ’s-Hertogenbosch en Arnhem-Leeuwarden. Ten aanzien van het hof Den Haag is het niet goed mogelijk om een (voorzichtige) conclusie te trekken omdat het zoeken op uitspraken van dit hof aanzienlijk minder treffers heeft opgeleverd, kennelijk doordat minder uitspraken op rechtspraak.nl zijn gepubliceerd.

- In zaken waarin de GI wordt belast met een begeleidende- of regierol bij de uitvoering van een omgangs- of zorgregeling is in sommige uitspraken de GI als belanghebbende gekwalificeerd en in andere uitspraken als informant. Zie bijv.:
hof Amsterdam 7 maart 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:556 (GI informant, regie zorgregeling); hof Amsterdam 6 juni 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1508 (GI belanghebbende, regie omgangsregeling);
hof Arnhem-Leeuwarden 15 december 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:10834 (GI is belanghebbende, regie bij uitbreiding omgangsregeling);
hof ’s-Hertogenbosch 25 mei 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1729, (GI is belanghebbende, begeleide omgangsregeling); hof ’s-Hertogenbosch 15 juni 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1879 (GI belanghebbende, begeleide omgangsregeling); hof ’s-Hertogenbosch 13 juli 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2330 (GI informant, regie omgangsregeling); hof ’s-Hertogenbosch 27 juli 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2480 (GI informant, begeleide omgangsregeling); hof ’s-Hertogenbosch 14 december 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:4156 (GI belanghebbende, regie zorgregeling); hof ’s-Hertogenbosch 21 december 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:4260 (GI informant, begeleiding verbetering oudercommunicatie);
hof Den Haag 9 november 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2276 (GI informant, regie zorgregeling).

- Als de GI als informant wordt aangemerkt dan is het niet uitzonderlijk dat haar toch wordt toegestaan om stukken in te dienen. In vrijwel alle gevallen gaat het dan om stukken die in de beschikking als een ‘brief’ of ‘bericht’ worden aangeduid; zie:
hof Amsterdam 4 januari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:22; hof Amsterdam 29 maart 2022 ECLI:NL:GHAMS:2022:954;
hof Arnhem-Leeuwarden 3 november 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:9339;
hof ’s-Hertogenbosch 10 maart 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:776; hof ’s-Hertogenbosch 12 mei 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1502; hof ’s-Hertogenbosch 9 februari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:489.

- In hof ’s-Hertogenbosch 30 maart 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1159, heeft de GI als informant een ‘pleitnota’ kunnen overleggen, en in de beschikkingen van hetzelfde hof van 15 juni 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1975, en 13 juli 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2319, bij brieven ook ‘producties’ c.q. ‘bijlagen’. Een uitspraak waarin is vermeld dat de GI als informant een verweerschrift heeft kunnen indienen heb ik voor wat betreft de periode 2022-2023 niet gevonden.

2.8

Wat betreft de rechtbanken heeft de Expertgroep in haar brief van 10 mei 2022 gemeld dat uit een inventarisatie is gebleken dat ongeveer de helft van de rechtbanken in gezags- en omgangszaken de GI als belanghebbende aanmerkt en de andere helft als informant, waarbij over het algemeen geen verschil wordt gemaakt naar de aard van de zaak. Volgens de Expertgroep merken de rechtbanken Noord-Holland, Den Haag, Amsterdam, Overijssel en Limburg de GI in beginsel als informant aan. 10 De rechtbanken Gelderland, Noord-Nederland, Midden-Nederland, Oost-Brabant, Rotterdam, en Zeeland-West-Brabant zouden de GI veelal als belanghebbende aanmerken, al zouden er ook verschillen binnen die rechtbanken waarneembaar zijn. 11 Ik heb zelf geen nader onderzoek naar de rechtspraak van de rechtbanken in de periode 2022-2023 gedaan vanwege het grote aantal uitspraken dat daarin betrokken zou moeten worden.

2.9

Zoals uit het voorgaande moge blijken, is de feitenrechtspraak tot dusver niet gekomen tot een eenduidige lijn bij het beantwoorden van de vraag welke processuele positie de GI in gezags- en omgangszaken tussen ouders inneemt. Omwille van het bevorderen van rechtseenheid en rechtszekerheid zou een richtinggevende uitspraak van de Hoge Raad over deze kwestie naar mijn mening wenselijk zijn.

3Feiten en procesverloop

3.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan: 12

(i) De vader en de moeder zijn met elkaar gehuwd geweest. Zij zijn de ouders van twee minderjarige kinderen, geboren in 2007 en 2012.

(ii) De kinderen zijn met ingang van 17 augustus 2017 onder toezicht gesteld. De gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering (LJ&R) is sinds 1 februari 2019 met de ondertoezichtstelling belast. De ondertoezichtstelling was ten tijde van de bestreden beschikking laatstelijk verlengd tot 17 augustus 2021.

(iii) De kinderen wonen sinds juni 2017 bij de vader. Dit was aanvankelijk op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader. Bij beschikking van 16 februari 2018 is bepaald dat de kinderen voortaan hun hoofdverblijfplaats bij de vader zullen hebben.

(iv) De ouders oefenden gezamenlijk het gezag over de kinderen uit.

3.2

De vader heeft bij verzoekschrift, ontvangen ter griffie op 25 januari 2019, de rechtbank Zeeland-West Brabant verzocht op de voet van art. 1:253n BW het gezamenlijk gezag over de kinderen te beëindigen en te bepalen dat dit gezag alleen aan de vader toekomt. De moeder heeft verweer gevoerd. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 31 juli 2019 en 30 januari 2020 in aanwezigheid van, onder anderen, LJ&R. In de van deze zittingen opgemaakte processen-verbaal is LJ&R door de rechtbank als belanghebbende aangemerkt. Bij beschikking van 20 februari 2020 heeft de rechtbank het verzoek van de vader toegewezen. Ook in deze beschikking is LJ&R als belanghebbende aangemerkt.

3.3

De moeder heeft van deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De vader heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

3.4

In een brief aan het hof van 19 oktober 2020 schrijft LJ&R dat zij via de griffie heeft vernomen dat het hof haar niet als belanghebbende maar als informant aanmerkt. LJ&R maakt hiertegen bezwaar en merkt daartoe het volgende op:

“LJ&R stelt daarbij voorop dat zij in een soortgelijke procedure die recent aanhangig is geweest bij uw Hof wel als belanghebbende is aangemerkt (zaaknummer 200.270.314/01). Het is voor LJ&R niet navolgbaar waarom zij in die procedure betreffende het gezag tussen ouders wel als belanghebbende is aangemerkt en in de onderhavige procedure niet.

LJ&R is in de eerste plaats van mening dat, om het Hof van een passende toelichting en van de meest recente en adequate informatie te kunnen voorzien, het van belang is om van de inhoud van de processtukken op de hoogte te zijn en te weten op welke punten informatie gewenst wordt van LJ&R. Een afschrift van het beroepschrift en de eventuele andere processtukken is hiervoor in ieder geval van belang.

Ook ziet LJ&R het als haar taak om de minderjarigen in het kader van de procedure ondersteuning en begeleiding te bieden. In dit verband is het eveneens noodzakelijk dat LJ&R over voornoemde informatie beschikt.

LJ&R stelt zich tenslotte op het standpunt dat het voor een goede uitvoering van haar wettelijke opdracht toe te zien op de minderjarigen en ouders hulp en steun te bieden, als van de wettelijke mogelijkheden gebruik te kunnen maken die LJ&R tot haar beschikking heeft staan, het noodzakelijk is geïnformeerd te worden over rechterlijke uitspraken die genomen worden in gezagsprocedures. De rechten en plichten van wederzijdse ouders als van LJ&R hangen immers samen met de uitspraak in een gezagsprocedure. Tevens vormen mede de uitspraken in gezagskwesties het kader waarin LJ&R haar beleid in een gezin vormgeeft.

LJ&R acht het niet de taak van de ouders om LJ&R hierover te informeren, maar acht een zelfstandige positie hierin van belang. Ook om de minderjarigen na de uitspraak van uw Hof te informeren en de ondersteunen is het van belang dat LJ&R op hetzelfde moment kennis kan nemen van de beschikking van uw Hof en hierin niet afhankelijk dient te zijn van het verstrekken van de beschikking door één van de ouders.”

3.5

Het hof heeft LJ&R als informant laten oproepen voor de mondelinge behandeling, die op 30 april 2021 heeft plaatsgevonden. Bij die gelegenheid is LJ&R gehoord. 13 Hieraan voorafgaand heeft LJ&R in een brief aan het hof van 19 april 2021 een toelichting gegeven op de stand van zaken bij de hulpverlening, het contact tussen de kinderen en hun ouders en de samenwerking tussen en met de ouders. LJ&R concludeerde dat het in het belang van de kinderen is om de situatie te handhaven zoals deze is, waarbij de moeder een actieve rol als ouder op afstand kan innemen en de vader het eenhoofdig gezag behoudt.

3.6

Bij beschikking van 10 juni 2021 heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 20 februari 2020 bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen. In zijn beschikking heeft het hof in rov. 3.10 in aanmerking genomen dat LJ&R het in het belang van de kinderen acht dat de vader voortaan alleen het gezag heeft. Ten aanzien van de processuele positie van LJ&R overwoog het hof in rov. 3.11:

“Het hof is van oordeel dat de GI als informant moet worden aangemerkt en niet als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv. De GI is betrokken en heeft weliswaar een belang, maar dat belang moet worden geduid als een afgeleid belang; de GI wordt niet rechtstreeks in haar belang getroffen door onderhavig geschil tussen de ouders omtrent een wijziging van het gezag.

De wijze waarop de GI in onderhavige procedure is betrokken, blijft daarom ongewijzigd.”

3.7

Tegen de beschikking van het hof is geen gewoon rechtsmiddel aangewend.

4Juridisch kader

Het belanghebbende-begrip in (familie)verzoekschriftprocedures
4.1

In een verzoekschriftprocedure is het de rechter, niet de verzoeker, die bepaalt wie belanghebbenden bij het verzoek - en daarmee potentieel wederpartij - zijn.

4.2

In de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure (art. 261-291 Rv) is het begrip belanghebbende niet nader omschreven. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet voor ieder type verzoekschriftprocedure uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen worden afgeleid wie belanghebbende is bij het verzoek. Daarbij zal een rol spelen in hoeverre iemand door de uitkomst van de procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. 14

4.3

Voor zaken betreffende het personen- en familierecht, andere dan scheidingszaken, bevatten de art. 798-813 Rv voorschriften die afwijken van de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure (art. 261-291 Rv) en het hoger beroep tegen beschikkingen (art. 358-362 Rv) . 15 Eén van de afwijkende voorschriften is art. 798 lid 1, eerste volzin Rv dat voor deze categorie zaken wel een omschrijving van het belanghebbende-begrip geeft door te bepalen dat onder belanghebbende wordt verstaan ‘degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft’.

4.4

De kwalificatie als belanghebbende is van belang omdat de wet hieraan belangrijke procesrechtelijke gevolgen verbindt. Ieder die door de rechter als belanghebbende is aangemerkt, wordt opgeroepen voor de mondelinge behandeling en ontvangt een afschrift van het verzoekschrift en de daarbij behorende bescheiden (art. 800 lid 1 Rv) , mag een verweerschrift indienen (art. 282 lid 1 Rv en art. 361 lid 3 Rv) 16, mag daarbij ook een zelfstandig verzoek indienen (art. 282 lid 4 Rv) , heeft recht op inzage en afschrift van in beginsel alle processtukken (art. 290 Rv) , en ontvangt een afschrift van de beschikking (art. 805 Rv) .

4.5

Verder kan een belanghebbende hoger beroep instellen tegen een eindbeschikking waarvan hoger beroep open staat (art. 806 Rv) . Daarvoor is niet vereist dat de belanghebbende door de rechter in eerste aanleg als zodanig is aangemerkt. 17 De rechter in hoger beroep moet namelijk ambtshalve beoordelen of een betrokkene belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, en is daarbij niet gebonden aan het oordeel van de rechter in eerste aanleg. 18Een belanghebbende heeft ook de mogelijkheid om incidenteel hoger beroep in te stellen bij verweerschrift (art. 358 lid 5 Rv) . Cassatieberoep kan in beginsel alleen worden ingesteld door een belanghebbende die in eerste aanleg en/of hoger beroep is verschenen (art. 426 Rv) .

4.6

Volgens art. 799 lid 1 Rv behoren in het verzoekschrift niet alleen de gegevens van belanghebbenden te worden vermeld, maar ook die van ‘anderen wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn’. Deze ‘anderen’ worden meestal informanten genoemd. De rechter kan op grond van art. 800 lid 2 Rv informanten laten oproepen om ter zitting te verschijnen, ongeacht of deze in het verzoekschrift zijn vermeld. Uit de parlementaire toelichting blijkt dat art. 800 lid 2 Rv tot doel heeft de rechter de vrijheid te geven ook niet-belanghebbenden ter zitting te horen indien dat naar zijn oordeel relevant is voor de beoordeling van het verzoek. 19 Een informant kan dus niet een persoon zijn die door de rechter als belanghebbende is aangemerkt. 20

4.7

Informanten hebben, anders dan belanghebbenden, geen recht op een afschrift van het verzoek en de daarbij behorende bescheiden, kunnen geen verweerschrift (en zelfstandig verzoek) indienen, hebben geen recht op inzage en afschrift van processtukken, en ontvangen geen afschrift van de beschikking. Informanten kunnen in beginsel ook geen (incidenteel) hoger beroep tegen de beschikking instellen. De processuele positie van een informant is dus zwakker dan die van een belanghebbende; een informant is geen procesdeelnemer. 21

4.8

Art. 798 Rv luidt als volgt:

“1. Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, wordt aangemerkt als belanghebbende.

2. In zaken van curatele, onderbewindstelling of mentorschap worden onder belanghebbenden bovendien verstaan de echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel en de kinderen of, bij gebreke van dezen, de ouders, broers en zusters van degene wiens curatele, goederen of mentorschap het betreft.”

4.9

Art. 798 Rv is ingevoerd per 1 april 1995, als onderdeel van de Wet herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht. 22 In de oorspronkelijke wettekst bestond het eerst lid alleen uit de eerste volzin van de huidige bepaling. De tweede volzin is per 1 januari 2015 toegevoegd. 23

4.10

In de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke art. 798 lid 1 Rv is over deze bepaling onder meer het volgende opgemerkt: 24

“Wat er zij van de betekenis van het begrip belanghebbende in de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure, voor de familieverzoekschriftprocedure wordt een nadere bepaling van dit begrip voorgesteld om zo de in beginsel ruime kring van belanghebbenden bij deze procedures enigszins in te perken. Belanghebbend is degene, op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Dit impliceert dat niet iedereen die pretendeert een belang in de zin van betrokkenheid bij (sympathie voor) de zaak te hebben ook in de procedure als belanghebbende zal worden erkend. Een oom of tante bij voorbeeld is, als het gaat om een voogdij- of adoptiezaak, in beginsel geen belanghebbende. De nieuwe partner van de alimentatieplichtige is in een alimentatieprocedure in beginsel geen belanghebbende.

Tegenover de alimentatiegerechtigde heeft de nieuwe partner geen rechtstreekse rechten of verplichtingen. Ik wijs ter vergelijking tevens op de omschrijving van het begrip belanghebbende in artikel 1.2, eerste lid, van het voorstel van een Algemene wet bestuursrecht (Awb) (…). Ook daarin komt het adjectief «rechtstreeks» voor.

De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak spreekt in haar advies de vrees uit dat het voorgestelde artikel 798 lid 1 een aanzienlijke uitbreiding van het aantal procespartijen ten gevolge zal hebben. Zij beveelt aan om per procedure te bepalen wie zoal als procespartij kunnen optreden. Als voorbeelden noemt zij de nieuwe partner als belanghebbende in alimentatie- en omgangszaken, de Gemeentelijke Sociale Dienst als belanghebbende in alimentatiezaken en «tehuizen» als belanghebbende in maatregelzaken. Het is nimmer de bedoeling geweest om in de genoemde gevallen de personen of instanties, van wie een zekere betrokkenheid bij de zaak niet kan worden ontkend, als belanghebbenden te beschouwen. Om dat nog beter tot uitdrukking te brengen is in de omschrijving het woord «rechtstreeks» opgenomen. De zaak moet rechtstreeks betrekking hebben op zijn rechten en verplichtingen, wil iemand als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. lemand die een indirect belang heeft, is geen belanghebbende in de zin van artikel 798. Naar mijn mening kan op deze wijze worden voorkomen dat er allerlei prealabele procedures ontstaan waarin eerst moet worden beslist wie belanghebbende is. Het is dan ook niet nodig om, zoals de NVvR heeft aangeraden, per procedure te bepalen wie belanghebbende is. Dit zou te ver af staan van de door mij thans gekozen benadering om nu juist niet meer zonder noodzaak voor verschillende familierechtelijke procedures verschillende voorschriften in de wet op te nemen. (…)

Het begrip belanghebbende is niet beperkt tot natuurlijke personen. Ook rechtspersonen, zoals een (gezins)voogdij-instelling, kunnen belanghebbenden zijn. Het bestuur van een stichting of vereniging die een tehuis exploiteert, zal niet spoedig belanghebbende zijn in een maatregelzaak, waarin een kind uit huis wordt geplaatst. Wellicht wel in het geval dat een uithuisplaatsing wordt verlengd dan wel beëindigd. Aangenomen mag worden dat ouders en kind, en eventueel de gezinsvoogd en pleegouders, in dergelijke zaken belanghebbend zijn.”

4.11

Zoals blijkt uit deze passage, heeft de wetgever met art. 798 lid 1 (thans: eerste volzin) Rv beoogd de kring van belanghebbenden voor familiezaken (met uitzondering van scheidingszaken) “enigszins in te perken”. Het woord ‘rechtstreeks’ brengt tot uitdrukking dat een indirect belang niet voldoende is om als belanghebbende te worden aangemerkt en beoogt prealabele procedures over de vraag wie belanghebbende is te voorkomen. In een consultatieversie van het wetsvoorstel bevatte artikel 798 lid 1 nog niet het woord ‘rechtstreeks’. Dit woord is aan de voorgestelde bepaling toegevoegd naar aanleiding van de door de NVvR in haar wetgevingsadvies geuite vrees dat de definitie ‘degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak betrekking heeft’ tot een aanzienlijke uitbreiding van het aantal procespartijen zou leiden. Hieruit heeft de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht in 2016 geconcludeerd dat ‘rechtstreeks’ niet zozeer zelfstandige betekenis heeft, maar bedoeld lijkt “om nog duidelijker uit te drukken dat onder ‘degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak betrekking heeft’ niet ieder valt die pretendeert een belang in de zin van betrokkenheid bij een zaak te hebben, teneinde te bevorderen dat vrij eenvoudig is te voorzien en te bepalen of iemand is aan te merken als belanghebbende in de zin van die bepaling. 25

4.12

Het woord ‘rechtstreeks’ is ontleend aan art. 1:2 lid 1 Awb waarin een belanghebbende is omschreven als “degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken”. De status van belanghebbende is bepalend voor de mogelijkheid om tegen een besluit Awb-rechtsmiddelen aan te wenden. Uit de memorie van toelichting bij art. 1:2 Awb blijkt dat met de woorden ‘wiens belang rechtstreeks is betrokken’ in het eerste lid “een zekere begrenzing” is beoogd. 26 In de bestuursrechtelijke rechtspraak is het belanghebbende-begrip nader uitgewerkt. Volgens deze rechtspraak dient sprake te zijn van een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang dat de betrokkene in voldoende mate onderscheidt van anderen. Dat belang moet rechtstreeks bij het desbetreffende besluit zijn betrokken. Aan het ‘rechtstreeks’-vereiste is niet voldaan bij een uitsluitend van een andere betrokkene afgeleid belang, bijvoorbeeld via een contractuele relatie. 27 A-G De Bock heeft de suggestie gedaan om de elementen van het zijn van ‘rechtstreeks belanghebbende’ in de zin van art. 1:2 Awb ook te gebruiken in het kader van art. 798 lid 1 Rv. 28 Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt tot dusver niet dat hij deze suggestie heeft overgenomen.

4.13

Verder verdient onderstreping dat uit de hiervoor aangehaalde toelichting blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat ook een rechtspersoon onder het belanghebbende-begrip voor familiezaken kan vallen. Een GI kan dus als belanghebbende worden aangemerkt als de zaak op haar rechten en verplichtingen rechtstreeks betrekking heeft. 29

4.14

In diverse uitspraken van de Hoge Raad is aan de orde geweest of een bepaalde persoon als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv diende te worden aangemerkt. Deze uitspraken betreffen zaken op het gebied van afstamming, machtiging in het kader van curatele en onderbewindstelling, alimentatie, voornaamwijziging, ondertoezichtstelling, uithuisplaatsing en gezagsbeëindiging. Een aantal uitspraken zal ik hierna uitlichten.
Afstamming

4.15

In HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ36, besliste de Hoge Raad dat de zus van een verzoekster tot gegrondverklaring van haar ontkenning van het vaderschap geen belanghebbende is in deze procedure. De ontkenning van het vaderschap en het verzoek tot gegrondverklaring daarvan kunnen ingevolge art. 1:200 BW alleen worden gedaan door de vader, moeder of het kind zelf. Een dergelijk verzoek kan niet worden ingediend door een persoon wiens eigen afstammingsrelatie niet rechtstreeks door (toe- of afwijzing van) het verzoek wordt geraakt, ook al heeft deze persoon een afgeleid belang bij het voortbestaan of verbreken van de afstammingsrelatie tussen de vader en het betrokken kind. Het strookt met deze in art. 1:200 BW voorziene beperking van de kring van personen die geacht kunnen worden rechtstreeks bij de ontkenning van het vaderschap te zijn betrokken, om buiten deze kring vallende personen niet aan te merken als belanghebbenden. Volgens de Hoge Raad doet hier niet aan af dat een nauwe familierechtelijke band bestaat tussen de zus en verzoekster. Deze band wordt op zichzelf niet geraakt door het voortbestaan of verbreken van de afstammingsrelatie tussen de vader van wie het vaderschap wordt ontkend en verzoekster. Ook het belang van de zus bestaande in handhaving van de tot stand gebrachte verdeling van de nalatenschap van de overleden vader, leidt er niet toe dat de zus als belanghebbende wordt aangemerkt.
Zie ook: HR 9 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3262, NJ 2006/50 waarin is geoordeeld dat de vermeende verwekker geen belanghebbende is in een procedure tot gegrondverklaring van de ontkenning vaderschap tussen de juridische vader en het kind en HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9726, NJ 2006/584 m.nt. J. de Boer: een zaaddonor die family life heeft met het kind van wie hij de biologische vader is, kan als ‘ouder’ in de zin van art. 1:227 lid 3 BW tegenspraak leveren tegen adoptie van het kind en is daarmee in die procedure belanghebbende.
Meerderjarigenbescherming

4.16

HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:160, betrof een verzoek van een bewindvoerder om een machtiging tot opheffing van de huwelijkse voorwaarden (die ‘koude uitsluiting’ inhielden) waaronder de rechthebbende was gehuwd. De zoons van de rechthebbende hadden betoogd dat de zaak rechtstreeks betrekking heeft op hun rechten (als erfgenaam) als bedoeld in art. 798 lid 1 (oud) Rv. Volgens de Hoge Raad gaat dit betoog niet op: de beoogde opheffing van de huwelijkse voorwaarden is weliswaar van invloed op de omvang van het vermogen van hun vader, maar daarbij zijn hun eigen rechten niet, en zeker niet rechtstreeks, in het geding.
HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1748, NJ 2015/336 m.nt. Wortmann betrof een casus waarin een zoon het pand huurt dat eigendom is van zijn onder curatele gestelde moeder. De curatoren hebben machtiging tot verkoop van dit pand verzocht. Het hof gaat in zijn oordeel dat de zoon in deze procedure geen belanghebbende is ten onrechte niet in op de stelling van de zoon dat rechten uit de huurverhouding met moeder niet tegen de nieuwe eigenaar kunnen worden ingeroepen.
In HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:979, RvdW 2018/766 ging het om een verzoek van de bewindvoerder tot verlening machtiging ex art. 441 lid 2 BW om een accountant in te schakelen om de aangifte inkomstenbelasting te verzorgen van de rechthebbende en zijn echtgenote met wie hij in gemeenschap van goederen is gehuwd. Het hof heeft bij zijn oordeel dat de echtgenote geen belanghebbende is ten onrechte niet getoetst aan art. 798 lid 1 Rv.
In HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:873, RvdW 2022/616 (art. 81 lid 1 RO) komt een zoon in cassatie tevergeefs op tegen het oordeel dat hij geen belanghebbende is in een procedure over een verzoek van de curator om een machtiging tot verkoop van de woning van de rechthebbende moeder. Het hof had geoordeeld dat de zoon onvoldoende had gesteld dat hij enig recht of titel had om in de woning te verblijven.
In HR 17 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:429, NJ 2023/117 is geoordeeld dat als de bewindvoerder een machtiging ex art. 1:441 lid 2 BW verzoekt, de rechthebbende belanghebbende is en hoger beroep kan instellen zonder medewerking of toestemming van de bewindvoerder.
Alimentatie

4.17

In HR 23 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5072, RvdW 2009/209 (art. 81 RO) kwam de BV waarvan de man aandeelhouder is in cassatie tevergeefs op tegen het oordeel van het hof dat, op grond van een (analoge) uitleg van art. 798 lid 1 Rv, deze vennootschap geen belanghebbende is in de echtscheidingsprocedure waarin de vrouw als nevenvoorziening het vaststellen van door de man verschuldigde partner- en kinderalimentatie heeft verzocht.

Naamrecht

4.18

De HR oordeelde op 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:622, NJ 2022/176 dat een verwekker ten onrechte niet als belanghebbende is aangemerkt in een procedure met betrekking tot het verzoek van de moeder tot wijziging van de voornaam van het minderjarig kind, nu voornaamswijziging in dit geval een inmenging in het tussen verwekker en kind bestaand family life oplevert.

Minderjarigen

4.19

Met betrekking tot de vraag of minderjarige kinderen belanghebbenden zijn, overwoog de HR op 5 december 2014, ECLI: NL:HR:2014:3535, RvdW 2015/32 dat in alle familierechtelijke zaken de minderjarige betreffend, de minderjarige dient te worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv, maar dat dat niet zonder meer meebrengt dat de minderjarige de aan belanghebbenden toegekende processuele bevoegdheden zonder tussenkomst van een wettelijke vertegenwoordiger of daartoe benoemde bijzondere curator kan uitoefenen.

Jeugdbescherming

4.20

In HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2014:2665, oordeelde de Hoge Raad dat het hof een minderjarige oudste broer terecht niet had aangemerkt als belanghebbende voor zover het gaat om de beslissing tot uithuisplaatsing van zijn broers en zussen. Overwogen werd dat in de zaak van elk individueel minderjarig kind enkel de uit het gezag over dat kind voortvloeiende rechten en verplichtingen van dit kind en van de ouders die het gezag uitoefenen dan wel anderen die dit kind als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden (de pleegouders) zijn betrokken. Daarom kunnen in die zaak slechts als belanghebbenden worden beschouwd - naast de instellingen en organen die volgens de wet (thans art. 1:265b lid 1 BW) de uithuisplaatsing kunnen verzoeken - de met het gezag belaste ouder(s), pleegouders, en het kind zelf mits dit twaalf jaar of ouder is. Hieraan doet niet af dat de beslissing tot uithuisplaatsing het recht van broers en zussen op bescherming van hun gezinsleven met het betrokken kind raakt. Voor deze broers en zussen kunnen geen rechten en verplichtingen voortvloeien uit het ouderlijk gezag over het uithuisgeplaatste kind terwijl voor hen evenmin rechten en verplichtingen kunnen voortvloeien uit de verzorging en opvoeding van dat kind. 30
De Hoge Raad heeft in de prejudiciële beslissing van 12 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2665, geoordeeld dat de niet met het gezag beklede ouder in een procedure tot (verlenging van) de ondertoezichtstelling niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 (oud) Rv. De Hoge Raad overwoog dat de maatregel van ondertoezichtstelling ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en aldus rechtstreeks betrekking heeft op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. De rechten en verplichten van de niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt. Hieraan doet niet af dat aan de niet met het gezag beklede ouder wel de bevoegdheid is toegekend een (verlenging van de) ondertoezichtstelling - een beperking van het gezag van de andere ouder - te verzoeken (zie thans art. 1:255 lid 2 BW) . In dit verband is volgens de Hoge Raad van belang dat de wetgever een onderscheid heeft gemaakt tussen degenen die een verzoek kunnen doen en degenen die als belanghebbenden worden beschouwd. De Hoge Raad wees erop dat de processuele positie van de niet met het gezag beklede ouder anders is indien het verzoek tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling van hem of haar afkomstig is. In dat geval heeft deze ouder wel de bevoegdheid hoger beroep in te stellen (art. 806 lid 1 Rv) en dient deze ouder te worden opgeroepen indien door iemand anders hoger beroep is ingesteld (art. 361 lid 1 Rv) . 31

4.21

In de hiervoor besproken uitspraken heeft de Hoge Raad uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen afgeleid wie in de omstandigheden van het geval tot de belanghebbenden zijn te rekenen. 32 In een tweetal uitspraken van 30 maart 2018 heeft de Hoge Raad, in overwegingen die in beide uitspraken gelijkluidend waren, enkele algemene uitgangspunten voor de toetsing aan art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv geformuleerd.

4.22

In HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:463, heeft de Hoge Raad ter beantwoording van prejudiciële vragen beslist dat in het geval dat beide ouders het gezag uitoefenen, hun beider gezag op de voet van art. 1:266 BW wordt beëindigd en de ene ouder hoger beroep instelt tegen de beëindiging van alleen diens gezag, de andere ouder in dat hoger beroep belanghebbende is omdat deze beëindiging rechtstreeks het door art. 8 EVRM beschermde recht op gezinsleven van beide ouders raakt. 33 De Hoge Raad heeft daarbij onder meer het volgende vooropgesteld:

“3.4.2 Hetgeen in de wetsgeschiedenis van art. 798 lid 1 (oud) Rv (thans art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv) is opgemerkt over het begrip belanghebbende (…) kan, voor zover hier van belang, als volgt worden weergegeven.

Niet iedereen die pretendeert een belang in de zin van betrokkenheid bij of sympathie voor de zaak te hebben, zal ook in de procedure als belanghebbende worden erkend. Het woord 'rechtstreeks' in art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv dient ertoe om onderscheid te maken tussen degene die een zekere betrokkenheid bij de zaak heeft en degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Slechts laatstgenoemde persoon is belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv.

Voor de toepassing van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv behoeft het recht of de verplichting waarop men een beroep doet, nog niet in concreto vast te staan.

(…)

3.4.3

Het vorenstaande betekent dat de door art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv bestreken kring van belanghebbenden in zaken van personen- en familierecht (in andere zaken dan scheidingszaken) niet in algemene zin kan worden afgebakend. Welke persoon of instelling (hierna elk van beide: betrokkene) als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt bepaald - aan de ene kant - door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en - aan de andere kant - door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv. ”

4.23

In HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:488, heeft de Hoge Raad dezelfde overwegingen als hiervoor aangehaald vooropgesteld. 34 In deze beschikking heeft de Hoge Raad het oordeel van het hof in stand gelaten dat de vader zonder gezag niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv in de procedure tot beëindiging van het gezag van de moeder. Daarbij was volgens de Hoge Raad van belang dat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op onderzoek of de omstandigheden van dit geval meebrengen dat de beëindiging van het gezag van de moeder een inmenging vormt in het gezinsleven van de vader als bedoeld in art. 8 lid 2 EVRM en of het onderwerp van deze zaak kan leiden tot een rechterlijke beslissing die het recht op gezinsleven van de vader rechtstreeks raakt.

Taken en bevoegdheden van de GI bij uitvoering ondertoezichtstelling

4.24

Sinds de inwerkingtreding van de Jeugdwet in 2015 mogen maatregelen van kinderbescherming uitsluitend uitgevoerd worden door gecertificeerde instellingen (art. 3.2 lid 1 Jeugdwet) . 35 Een GI is een rechtspersoon die in het bezit is van een certificaat als bedoeld in art. 3.4 Jeugdwet (art. 1:254 BW onder verwijzing naar art. 1.1 Jeugdwet) . Het certificaat wordt van overheidswege verleend indien de GI aan bepaalde kwaliteitseisen voldoet. 36

4.25

In art. 1:262 lid 1 BW is de centrale taak van de GI bij het uitvoeren van een ondertoezichtstelling vastgelegd: het houden van toezicht op de minderjarige en ervoor zorgen dat de minderjarige en de met gezag belaste ouder(s) de hulp en steun krijgen die nodig is om de bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarige weg te nemen. 37 De geboden hulp en steun dienen erop gericht te zijn de ouder(s) zoveel mogelijk de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te laten behouden. Tot deze taak behoort volgens art. 1:262 lid 3 BW ook het bevorderen van de gezinsband tussen de met gezag belaste ouder(s) en de minderjarige. Met betrekking tot een door de rechter vastgestelde omgangsregeling tussen een ouder en een onder toezicht gesteld kind kan de taak van de GI meebrengen dat zij hulp en steun dient te geven om tot realisering van de omgang te komen. 38

4.26

Voor het uitvoeren van deze taak zijn in Boek 1, titel 14, afdeling 4 (Ondertoezichtstelling van minderjarigen) en afdeling 5 (Beëindiging van het ouderlijk gezag) BW een aantal bevoegdheden aan de GI toegekend.

4.27

Zo kan de GI die het toezicht heeft de kinderrechter verzoeken de ondertoezichtstelling te verlengen (art. 1:260 lid 2 BW) , de ondertoezichtstelling op te heffen (art. 1:261 lid 2 BW) of de GI te vervangen (art. 1:259 BW) . Een voor de praktijk belangrijke bevoegdheid is het geven van schriftelijke aanwijzingen betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige die door de met gezag belaste ouder(s) en de minderjarige opgevolgd dienen te worden (art. 1:263 BW) . 39 Een aanwijzing kan overigens niet worden gericht tot de niet met gezag belaste ouder. 40

4.28

De GI is verder bevoegd de kinderrechter te verzoeken aan haar een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige te verlenen (art. 1:265b BW) , en de duur van deze machtiging te verlengen (art. 1:265c lid 2 BW) . De GI kan de uithuisplaatsing zelf beëindigen voordat de duur van de machtiging is verstreken indien de maatregel niet langer noodzakelijk is (art. 1:265d BW) . 41 Bij het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing of na het verlenen van de machtiging kan de GI de kinderrechter verzoeken te bepalen dat het gezag over de minderjarige gedeeltelijk door haar wordt uitgeoefend (art. 1:265e lid 5 BW) . Voor de duur van de uithuisplaatsing kan de GI de contacten tussen de met gezag belaste ouder(s) en de minderjarige met een schriftelijke aanwijzing beperken (art. 1:265f BW) . 42 Ook is de GI voor de duur van de ondertoezichtstelling bevoegd om de kinderrechter te verzoeken een verdeling van zorg- en opvoedingstaken of een omgangsregeling vast te stellen of te wijzigen (art. 1:265g BW) .

4.29

Met betrekking tot een gezagsbeëindigende maatregel is de GI bevoegd om door tussenkomst van de Raad voor de Kinderbescherming het oordeel van de rechtbank te vragen over de noodzaak van een dergelijke maatregel indien de Raad zelf niet overgaat tot het indienen van een beëindigingsverzoek. De rechtbank kan de gezagsbeëindiging vervolgens ambtshalve uitspreken (art. 1:267 lid 2 BW) .

4.30

Ik werp een korte blik op hoe in de feitenrechtspraak wordt omgegaan met de processuele positie van de GI in zaken over kinderbeschermingsmaatregelen wanneer zij niet de indiener van het verzoek is.

4.31

Op procedures in eerste aanleg over een ondertoezichtstelling of machtiging tot uithuisplaatsing is het Procesreglement Civiel jeugdrecht van het LOVF van toepassing. Volgens art. 2.3 (en 5.11) van dit reglement geldt de GI in deze procedures als belanghebbende vanaf het moment dat de (voorlopige) ondertoezichtstelling is uitgesproken, indien het inleidende verzoekschrift afkomstig is van de Raad voor de Kinderbescherming. 43 Ook de Tabel belanghebbenden van het LOVF-Hoven bevat ten aanzien van het onderwerp ‘(verlenging van) een ondertoezichtstelling of machtiging tot uithuisplaatsing’ de aanbeveling dat de GI bij een lopende ondertoezichtstelling als belanghebbende wordt aangemerkt. In een jurisprudentieonderzoek van Smulders en Sumner over september 2014 - oktober 2022 zijn geen uitspraken gevonden die van deze lijn afwijken. 44

4.32

Op procedures over een gezagsbeëindigende maatregel is het Procesreglement Gezag en Omgang van toepassing. Dit reglement bevat, zoals hiervoor al opgemerkt, geen bepaling over de vraag wie als belanghebbende is aan te merken. Volgens Smulders en Sumner lijkt 45 de GI in bijna alle in hun onderzoek gevonden uitspraken in eerste aanleg als belanghebbende te worden aangemerkt, als het voornemen bestaat deze GI als voogd te benoemen bij toewijzing van het verzoek tot gezagsbeëindiging. In hoger beroep lijkt de GI die in eerste aanleg tot voogd is benoemd om die reden als belanghebbende te worden aangemerkt. Smulders en Sumner signaleren verder dat in zaken waarin de Raad op verzoek van de GI het oordeel van de rechtbank over gezagsbeëindiging heeft gevraagd op de voet van art. 1:267 lid 2 BW, de GI in het algemeen als belanghebbende wordt aangemerkt. 46 Ik merk op dat deze bevindingen stroken met de Tabel belanghebbenden. Ten aanzien van het onderwerp ‘gezagsbeëindigende maatregel’ wordt daarin aanbevolen de GI als belanghebbende aan te merken indien zij de benoemde voogd is, en ook indien de minderjarige onder haar toezicht staat.

5Nadere beschouwing

5.1

Met deze vordering tot cassatie in het belang der wet wordt door mij niet beoogd voor alle mogelijke casusposities een antwoord te verkrijgen op de vraag of de GI als belanghebbende dan wel als informant is aan te merken. Dat zou ook niet stroken met het uitgangspunt van de Hoge Raad dat de kring van belanghebbenden in familiezaken niet in algemene zin kan worden afgebakend. 47 Ik zal hierna ingaan op enkele meer algemene argumenten om in procedures tussen ouders over gezag of omgang de GI al dan niet als belanghebbende aan te merken en vervolgens het betoog van de GI in de voorliggende zaak bespreken.

5.2

Uit de in art. 1:265g BW aan de GI toegekende bevoegdheid de rechter om wijziging of vaststelling van een omgangs- of zorgregeling te verzoeken volgt naar mijn mening niet dat de GI in een zaak over deze onderwerpen als belanghebbende kan worden aangemerkt indien zij niet zelf maar een van de ouders het verzoek heeft ingediend. 48 Zoals de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing van 12 september 2014 heeft overwogen, heeft de wetgever immers een onderscheid gemaakt tussen degenen die een verzoek kunnen doen en degenen die als belanghebbenden worden beschouwd (zie hiervoor in 4.20). 49

5.3

Ten aanzien van een gezagszaak zou wellicht een argument voor het aanmerken van de GI als belanghebbende kunnen worden ontleend aan het gegeven dat de bevoegdheden van de GI in het kader van een ondertoezichtstelling voor het merendeel zijn gericht tot de ouder(s) met gezag. Zo kan het voor de uitvoering van een ondertoezichtstelling verschil uitmaken of één dan wel beide ouders het gezag hebben, bijvoorbeeld omdat de GI aan een ouder zonder gezag geen aanwijzing kan geven of omdat de GI bij beslissingen over de minderjarige minder zal hoeven af te stemmen als sprake is van één ouder met gezag. Deze redenering overtuigt mij echter niet. Een rechterlijke beslissing in een zaak tussen ouders over toekenning of beëindiging van het gezag heeft niet tot gevolg dat de ondertoezichtstelling eindigt en verandert ook niet de wettelijke bevoegdheden van de GI. De genoemde gevolgen voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling door de GI zijn volgens mij als een indirect belang te beschouwen.

5.4

Naar mijn mening moet de GI in beginsel wel als belanghebbende worden aangemerkt in het geval dat zij is of zal worden belast met een begeleidende- of regierol bij de uitvoering van een rechterlijke beslissing over gezag of omgang. 50 Deze beslissing heeft dan rechtstreekse gevolgen voor de door de GI te vervullen taken.

5.5

In het geval dat de GI gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid tot het geven van een schriftelijke aanwijzing brengt dat in mijn optiek niet zonder meer mee dat de GI in een zaak tussen de ouders over gezag of omgang als belanghebbende is aan te merken. Dit zal met name afhangen van de inhoud van de aanwijzing en wat in de zaak tussen de ouders aan de orde wordt gesteld. 51

5.6

In de voorliggende gezagszaak heeft de GI in haar betoog dat zij als belanghebbende is aan te merken benadrukt dat zij op de hoogte moet zijn van de inhoud van de processtukken om de minderjarigen in deze procedure te kunnen begeleiden en ondersteunen. Voor een goede uitvoering van haar wettelijke opdracht om toezicht te houden op de minderjarigen en de ouders hulp en steun te bieden is het volgens de GI ook noodzakelijk dat zij geïnformeerd wordt over de rechterlijke beslissing in de gezagszaak. Volgens de GI zou zij daarvoor niet afhankelijk moeten zijn van het verstrekken van de beschikking door een van de ouders. 52

5.7

Het door de GI aangevoerde belang bij informatie over de tussen de ouders gevoerde procedure komt mij op zich als zeer reëel voor. Ook de Expertgroep gezag en omgang heeft in haar eerdergenoemde brief van 10 mei 2022 opgemerkt dat het niet informeren van de GI het uitvoeren van haar taak bemoeilijkt. Naar mijn mening brengt dit belang echter niet met zich mee dat de rechten en verplichtingen - of zo men wil: het belang - van de GI rechtstreeks worden geraakt door de beslissing van de rechter over het gezag. Ook hier geldt dat deze beslissing niet tot gevolg kan hebben dat de ondertoezichtstelling eindigt en geen verandering brengt in de wettelijke taken en bevoegdheden van de GI. Dat de GI de informatie over de gezagszaak nodig heeft om haar taken goed uit te kunnen voeren is volgens mij een indirect belang en kan daarom niet ertoe leiden dat zij als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv moet worden aangemerkt. Als het om een omgangszaak zou gaan, kom ik tot hetzelfde oordeel.

5.8

Tot slot merk ik nog het volgende op. De art. 805 lid 1 Rv en 810 lid 2 en lid 3 Rv voorzien voor zaken die minderjarigen betreffen in een verplichting tot het verstrekken van afschriften van de beschikking en het verzoekschrift aan de Raad voor de Kinderbescherming zonder deze instantie als belanghebbende te kwalificeren. De Raad kan in zaken die minderjarigen betreffen eigener beweging zijn mening schriftelijk aan de rechter kenbaar maken of ter terechtzitting verschijnen. Om aan het hiervoor bedoelde informatiebelang van de GI tegemoet te komen en mogelijk te maken haar mening aan de rechter kenbaar te maken, zou volgens mij door wetswijziging een overeenkomstige verplichting tot het verstrekken van deze stukken aan de GI die het toezicht heeft op de betrokken minderjarige(n) tot stand kunnen worden gebracht.

6Middel van cassatie

6.1

De voorafgaande beschouwingen leiden niet tot de conclusie dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Uitsluitend om de hiervoor besproken rechtsvraag aan de Hoge Raad voor te leggen, stel ik in het belang der wet het volgende middel van cassatie voor:

Schending van het recht, in het bijzonder van art. 798 lid 1 Rv, doordat het hof in de bestreden beschikking de gecertificeerde instelling LJ&R ten onrechte niet als belanghebbende maar als informant heeft aangemerkt.

7Vordering

Op grond van het voorafgaande vorder ik dat de Hoge Raad de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 juni 2021 in het belang der wet zal vernietigen met bepaling dat de vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Zaaknummer 200.278.504.

2

Zie het advies aan de Procureur-Generaal van 20 oktober 2022 – Verslag over de twaalfde periode (p. 6), te raadplegen via www.hogeraad.nl.

3

De meest actuele (23e) versie van deze reglementen is per 1 januari 2024 in werking getreden.

4

Ook van dit reglement is de meest actuele (13e) versie per 1 januari 2024 in werking getreden.

5

Zie over de Tabel belanghebbenden ook de conclusie van A-G De Bock (onder 3.23 en 3.25) voor HR 18 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:950, NJ 2021/257 m.nt. S.F.M. Wortmann, en de beschikking in die zaak van het hof Den Haag van 2 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2330, RFR 2021/34, rov.5.19, betreffende prejudiciële vragen over art. 798 lid 2 Rv.

6

De Expertgroep noemt de uitspraak waartegen deze vordering tot cassatie in het belang der wet is gericht, hof ’s-Hertogenbosch 10 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2021:1691 (GI is informant), alsmede hof ’s-Hertogenbosch 14 oktober 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3141 (GI is belanghebbende), hof Amsterdam 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3019 (GI is belanghebbende), hof Amsterdam 21 december 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4197 (GI is informant).

7

In de oorspronkelijke versie van de Tabel belanghebbenden wordt in een voetnoot opgemerkt “Hof Den Bosch merkt de GI in omgangszaken aan als belanghebbende omdat de GI tijdens een ots zelf om een (wijziging van de) omgangsregeling kan verzoeken.”

8

De vermelding in (een voetnoot van) de oorspronkelijke versie dat het hof ’s-Hertogenbosch de GI in omgangszaken als belanghebbende aanmerkt, is in de herziene versie niet herhaald.

9

Gezocht is binnen de zoekcriteria ‘gerechtshoven’ en ‘Personen- en familierecht’ op de trefwoorden ‘gecertificeerde instelling belanghebbende’ en ‘gecertificeerde instelling informant’.

10

De Expertgroep noemt als voorbeelden een tweetal uitspraken die kennelijk in de huisdatabank van de gerechten zijn opgenomen maar niet op rechtspraak.nl zijn gepubliceerd: Rb. Noord-Holland 18 januari 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:318 en Rb. Noord-Holland 23 december 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:11948.

11

De Expertgroep noemt als voorbeeld Rb. Rotterdam 26 oktober 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:12311, en verder kennelijk in de huisdatabank opgenomen maar niet op rechtspraak.nl gepubliceerde uitspraken: Rb. Noord-Nederland 14 maart 2022. ECLI:NL:RBNNE:2022:1124; Rb. Midden-Nederland 8 februari 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:1180; Rb. Zeeland-West-Brabant 2 december 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6179; Rb. Zeeland-West-Brabant 16 februari 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1696; Rb Noord-Holland 27 januari 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:569.

12

Zie rov. 3.1-3.6 van de beschikking van het hof van 10 juni 2021.

13

Zie de beschikking van het hof van 10 juni 2021, rov. 2.4.

14

Vgl. HR 25 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0387, NJ 1992/149 m.nt. J.M.M. Maeijer en HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440, NJ 2003/486 m.nt. J.M.M. Maeijer. Zie ook E.L. Schaafsma-Beversluis, GS Burgerlijke Rechtsvordering, titel 3 Rv, aant. 11 (actueel t/m 1 augustus 2022), en Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/77 met verwijzing naar verdere rechtspraak.

15

Art. 261 lid 1 Rv bepaalt dat dat de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure van toepassing is ‘voor zover uit de wet niet anders voortvloeit’.

16

Overigens bepaalt art. 1:265k lid 2 BW dat een GI die een verzoek indient of ter terechtzitting wordt opgeroepen een afschrift van het plan van aanpak en een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling aan de rechter dient te zenden. Uit de verwijzing in lid 2 van deze bepaling naar ‘verzoeken op grond van deze afdeling’ volgt dat de verplichting alleen geldt voor op afdeling 1.14.4 BW (Ondertoezichtstelling van minderjarigen) gebaseerde procedures. Zie nader K.A.M. van der Zon, GS Personen- en familierecht, art. 1:265k BW, aant. 7 (actueel t/m 15 november 2023).

17

Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 12.

18

HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:488, NJ 2018/267 m.nt. S.F.M. Wortmann, PFR Updates 2018/187 m.nt. B. Laterveer, rov. 3.6.6, HR 12 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2665, NJ 2014/482 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.3.

19

Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 8-9.

20

Zie het advies van 22 maart 2016 van de Adviescommissie voor het burgerlijk procesrecht over het belanghebbende-begrip in civiele zaken betreffende minderjarigen, randnr. 12, en S.F.M. Wortmann, Familieprocesrecht, FJR 1995 3/4, p. 56.

21

In deze zin ook de noot van Vlaardingerbroek bij hof Den Haag 9 september 2020, JPF 2020/133 (en JPF 2020/192 en JPF 2020/131).

22

Wet van 7 juli 1994 (Stb. 1994, 570)

23

Bij Wet van 12 maart. 2014 tot wijziging van onder meer Boek 1 BW in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Stb. 2014, 130).

24

Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 6-7.

25

Advies van 22 maart 2016 van de Adviescommissie voor het burgerlijk procesrecht, randnr. 19.

26

PG Awb I, p. 148.

27

In de voorheen strenge rechtspraak over afgeleid belang zijn inmiddels nuanceringen aangebracht. Zo is geen sprake van een afgeleid belang bij tegengestelde belangen. Een groot vermogensrechtelijk belang of een fundamenteel recht van een contractspartij kan leiden tot belanghebbendheid, ook al is sprake van een afgeleid belang. Zie o.a. CRvB (Grote Kamer) 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:669, AB 2019/561, m.nt. H.D. Tolsma en de conclusie voor deze uitspraak van raadsheer advocaat-generaal Widdershoven van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3474. Zie verder R.J.N. Schlössels & S.E. Zijlstra, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat Band 1 2024/124-137, en Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, Kluwer Deventer 2014, nr. 14-19.

28

Zie de conclusie van A-G De Bock (onder 2.14-2.15) voor HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:463, NJ 2018/268 m.nt. S.F.M. Wortmann, en haar conclusie (onder 2.59) voor HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:488, NJ 2018/267 m.nt. S.F.M. Wortmann. In deze zin ook mijn conclusie (onder 2.34-2.39) voor HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:873, RvdW 2022/616 (art. 81 lid 1 RO) . In NJ-annotaties heeft Wortmann opgemerkt dat het bij art. 798 lid 1 Rv moet gaan om persoonlijke, actuele en concrete rechten en verplichtingen. Dat deze rechten en verplichtingen rechtstreeks op de zaak betrekking moeten hebben, betekent volgens haar dat het niet moet gaan om een indirect of afgeleid belang. Dit heeft zij ontleend aan rechtspraak in het bestuursrecht over art. 1:2 lid 1 Awb. Zie de noot (alinea’s 2 en 5) onder HR 17 mei 2013, NJ 2013/382, de noot (alinea 2) onder HR 24 januari 2014, NJ 2014/168, de noot (alinea 3) onder HR 26 juni 2015, NJ 2015/336, en de noot (alinea 2, slot) onder HR 30 maart 2018, NJ 2018/267.

29

In dezelfde zin R.Y. Nauta, T&C, art. 798 Rv, aant. 4.f, en D.A.C. Smulders & I. Sumner, ‘Wie heeft er belang bij? Belanghebbenden in kinderbeschermingsprocedures’, in L.A.B.M. Wijntjens, S. van Gulijk & T.F.E. Tjong Tjin Tai (red.), Meester in context. Liber Amicorum prof. mr. M.A. Loth, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2023, p. 199.

30

HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7043, NJ 2010/397 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 4.3.2-4.4.

31

HR 12 september 2014, ECLI:NL:HR:2014, NJ 2014/282 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.5-3.4. Zie ook HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:488, NJ 2018/267 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.6.5.

32

Aldus de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht, advies van 22 maart. 2016 over het belanghebbendenbegrip art. 798 lid 1 Rv in civiele zaken betreffende minderjarigen, nr. 20, 23, 25 en 39.

33

HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:463, NJ 2018/268 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.7.3-3.7.5 en 3.8.2-3.8.3.

34

HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:488, NJ 2018/267 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.6.3-3.6.4. In HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:622, NJ 2022/176, rov. 3.1.2, is verwezen naar de overwegingen uit beide uitspraken van 30 maart 2018.

35

De GI’s vervangen de bureaus jeugdzorg die onder de Wet op de jeugdzorg vanaf 2005 tot 2015 belast waren met de uitvoering van ondertoezichtstellingen en voogdij. Voor 2005, onder de Wet op de jeugdhulpverlening, werden deze taken uitgevoerd door respectievelijk gezinsvoogdij-instellingen en voogdij-instellingen.

36

Een instelling wordt gecertificeerd door het Keurmerkinstituut (aangewezen als certificerende instelling bij ministerieel besluit van 24 juni 2019, Stcrt. 2019, 35764) indien zij voldoet aan de eisen uit het Normenkader (Regeling normenkader jeugdbescherming en jeugdreclassering, Stcrt. 2014, 17362). De eisen zien op de deskundigheid van de medewerker van de GI, de gehanteerde methodieken en interventies, de organisatie van haar processen, en de samenwerking met andere organisaties (art. 3.4 lid 4 Jeugdwet) .

37

De steun en begeleiding van minderjarige en ouder(s) worden feitelijk verricht door een gezinsvoogdijwerker die werkzaam is bij de GI (vgl. art. 4.2.2 Besluit Jeugdwet) . De GI kan beslissen dat het nodig is om bij de uitvoering van een ondertoezichtstelling jeugdhulp in te zetten (art. 3.5 lid 1 en art. 2.4 lid 2 onder b Jeugdwet) . Om belangenverstrengeling te voorkomen mag de GI die jeugdhulp niet zelf leveren, maar moet zij hiervoor een externe aanbieder van jeugdhulp inschakelen (art. 3.2 lid 2 Jeugdwet) . De gezinsvoogdijwerker vervult dan primair de rol van casusregisseur; zie Kamerstukken II 2012-2013, 33 684, nr. 3, p. 114 en 157.

38

Zie o.m. K.A.M. van der Zon, GS Personen- en familierecht, art. 1:262 BW, aant. 8 (actueel t/m 15 november 2023), M.R. Bruning, T&C BW, art. 1:262 BW, aant. 1 (actueel t/m 1 juli 2023).

39

Tegen een aanwijzing kan bij de kinderrechter worden opgekomen met een verzoek tot vervallenverklaring op de voet van art. 1:264 BW. Tegen de beslissing van de kinderrechter staat geen hoger beroep open, maar slechts cassatie in het belang der wet (art. 807 Rv) .

40

Vlg. HR 30 november 2002, , ECLI:NL:HR:2001:AD4000, NJ 2002/462 m.nt. J. de Boer.

41

De GI dient van het beëindigingsbesluit uiterlijk een maand voorafgaand aan de beëindiging mededeling te doen aan de Raad voor de Kinderbescherming (art. 1:265j lid 2 BW) . De Raad kan, als hij van mening is dat de uithuisplaatsing niet dient te worden beëindigd, een verzoek bij de rechter indienen ter vervanging van de GI door een andere instelling.

42

Art. 1:265f BW geeft de GI echter niet de bevoegdheid om door het geven van een contactbeperkende aanwijzing een eerdere beschikking van de kinderrechter inzake omgang tussen ouder en kind opzij te zetten, zie HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2321, NJ 2019/88 m.nt. S.F.M. Wortmann. Ten aanzien van een niet met gezag belaste ouder, aan wie als gezegd geen aanwijzingen kunnen worden gegeven, kan evenmin een contactbeperking op de voet van art. 1:265f BW worden gegeven; zie Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/424-425.

43

Zie ook P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht 2023/10.1.4.B (31 mei 2023)

44

D.A.C. Smulders & I. Sumner, ‘Wie heeft er belang bij? Belanghebbenden in kinderbeschermingsprocedures’, in L.A.B.M. Wijntjens, S. van Gulijk & T.F.E. Tjong Tjin Tai (red.), Meester in context. Liber Amicorum prof. mr. M.A. Loth, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2023, p. 206, 210 en 214-215. Een bewerking van deze bundelbijdrage is gepubliceerd in REP 2023/284.

45

Volgens Smulders en Sumner zijn de gevonden beschikkingen op dit punt zonder uitzondering niet gemotiveerd.

46

D.A.C. Smulders & I. Sumner, ‘Wie heeft er belang bij? Belanghebbenden in kinderbeschermingsprocedures’, in L.A.B.M. Wijntjens, S. van Gulijk & T.F.E. Tjong Tjin Tai (red.), Meester in context. Liber Amicorum prof. mr. M.A. Loth, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2023, p. 213-215. Een door hen genoemde afwijkende uitspraak is Hof Amsterdam 14 december 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3970, waarin de GI niet als belanghebbende (maar wel als informant) werd aangemerkt op grond van de volgende overweging: “Met een gezagsbeëindiging van de moeder wordt de GI naar het oordeel van het hof niet rechtstreeks in haar belangen getroffen. De ondertoezichtstelling over de kinderen eindigt in dit geval niet als gevolg van de gezagsbeëindiging, want de vader houdt het gezag. Voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de kinderen kan verschil uitmaken of de moeder wel of geen gezag heeft, bijvoorbeeld omdat de GI alleen aan een gezaghebbende ouder schriftelijke aanwijzingen kan geven of omdat de GI in beslissingen over de kinderen minder zal hoeven af te stemmen als, zoals in dit geval, nog maar één gezaghebbende ouder resteert. Dit zijn echter afgeleide belangen van de GI.” Hierbij merk ik op dat onder art. 1:267 (oud) BW in dezelfde zin is geoordeeld in Hof Amsterdam 18 augustus 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BG6372.

47

Zie de algemene uitgangspunten in rov. 3.4.3 van HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:463, NJ 2018/268 aangehaald onder randnummer 4.22.

48

Zoals hiervoor in voetnoot 8 vermeld, valt uit de oorspronkelijke versie van de Tabel belanghebbenden op te maken dat het hof ’s-Hertogenbosch (voorheen) de lijn heeft gevolgd dat de GI in omgangszaken als belanghebbende wordt aangemerkt omdat de GI tijdens een ondertoezichtstelling zelf om een (wijziging van de) omgangsregeling kan verzoeken.

49

Zie ook de noot van Wortmann, onder 3, onder HR 21 mei 2010, NJ 2010/397.

50

Vgl. de hiervoor in 2.7, derde gedachtestreepje, genoemde rechtspraak van de hoven.

51

Vgl. de hiervoor in 2.5 vermelde aanbeveling uit de Tabel belanghebbenden.

52

Zie de hiervoor in 3.4 geciteerde brief van LJ&R van 19 oktober 2020.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733