Rechtbank Amsterdam 05-03-2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:1672

Datum publicatie15-04-2024
ZaaknummerC/13/734739 / FA RK 23-3680
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Behoefte kinderalimentatie;
Familievermogensrecht; Verdeling
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Echtscheiding. Ouders ontvangen extra kinderbijslag ivm extra zorgkosten ivm hevig autisme vh kind. Nu cf Tremanormen de reguliere kinderbijslag niet bij het inkomen wordt opgeteld, maar juist juist in mindering wordt gebracht op het tabelbedrag wordt ook dit extra bedrag niet meegenomen, nu het dient voor de extra kosten. Nederlands recht vanaf 2012 van toepassing op huwelijksvermogensregime, nu man toen naar NL verhuisde en dus gemeenschap van goederen.

Volledige uitspraak


RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken

zaaknummers / rekestnummers:

C/13/734739 / FA RK 23-3680 (echtscheiding met nevenvoorzieningen)

C/13/741536/ FA RK 23-7228 (afwikkeling huwelijksvermogen)

Beschikking d.d. 5 maart 2024 betreffende de echtscheiding met nevenvoorzieningen

in de zaak van:

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen de man,

advocaat mr. E. El Assrouti,

tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen de vrouw,

advocaat mr. I.M. Thieme.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het verzoekschrift van de man met bijlagen, ontvangen op 7 juni 2023;

- het verweerschrift van de vrouw met zelfstandige verzoeken en bijlagen;

- de brief van 11 juli 2023 van de vrouw met bijlage;

- het F9-formulier van 18 augustus 2023 van de man met bijlage;

- het verweerschrift van de man op de zelfstandige verzoeken;

- het F9-formulier van 23 januari 2024 van de man met bijlagen;

- het aanvullende verzoekschrift van de vrouw;

- de brief van 24 januari 2024 van de vrouw met bijlagen;

- de brief van 29 januari 2024 van de man met bijlagen;

- de brief van 30 januari 2024 van de vrouw met bijlage;

- het F9-formulier van 5 februari 204 van de man met bijlagen.

1.2.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 februari 2024. Daarbij zijn verschenen:

  • de man, bijgestaan door zijn waarnemend advocaat mr. S. Toughza;

  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;

  • de tolk van de man.

Ter zitting hebben partijen hun standpunten toegelicht en vragen van de rechter beantwoord.

1.3.

Ten slotte is beschikking bepaald op heden.

2De feiten

2.1.

Partijen zijn op 29 november 2010 met elkaar gehuwd te Khenichet, volgens de huwelijksakte Khnichet, Marokko. Partijen hebben de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit.

2.2.

Het minderjarige kind van partijen is [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .

3De beoordeling

3.1.

Scheiding en ouderschapsplan

3.1.1.

Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.

3.1.2.

Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv) .

3.1.3.

Door de man is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. De man heeft gesteld dat dit ook niet kan omdat partijen geen overeenstemming kunnen bereiken. Nu de man voldoende heeft gemotiveerd dat het voor hem op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de man ontvangen in zijn verzoek tot echtscheiding.

3.1.4.

Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.

3.2.

Hoofdverblijfplaats

3.2.1.

De vrouw heet verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar zal zijn. De man heeft subsidiair, namelijk indien partijen geen ouderschapsplan overeenkomen, eveneens verzocht om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw te bepalen. Nu door partijen geen ouderschapsplan is overgelegd, komt de rechtbank ook toe aan beoordeling van het verzoek van de man.

3.2.2.

De rechtbank zal bepalen dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw. Partijen zijn het daarover eens en niet is gebleken dat het belang van [minderjarige] zich daartegen verzet.

3.3.

Verdeling zorg- en opvoedingstaken

3.3.1.

Beide partijen hebben verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen.

3.3.2.

De man heeft subsidiair, namelijk indien partijen geen ouderschapsplan overeenkomen, verzocht om (als de echtelijke woning aan hem toegewezen wordt) een zorgregeling te bepalen waarbij [minderjarige] iedere week van zondag 9.00 uur tot maandag naar school bij hem verblijft. Mocht de echtelijke woning niet aan hem toegewezen worden dan verzoekt de man een zorgregeling waarbij [minderjarige] iedere zondag van 9.00 tot 19.00 uur bij hem verblijft en waarbij hij [minderjarige] bij de vrouw ophaalt en terugbrengt. Nu partijen geen ouderschapsplan hebben overgelegd en het huurrecht zal worden toegewezen aan de vrouw is dat laatste verzoek van de man aan de orde. De man vindt het belangrijk dat [minderjarige] ook na de echtscheiding een band kan blijven houden met zijn vader.

3.3.3.

De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de man en bij wijze van zelfstandig verzoek verzocht om een regeling vast te stellen waarbij de man onder begeleiding van de vrouw gedurende twee uur omgang heeft met [minderjarige] op zondagmiddag, op een neutrale locatie, dan wel een regeling door de rechtbank in goede justitie te bepalen.

Volgens de vrouw is de man nu niet in staat te voorzien in de speciale behoeften van [minderjarige] en moeten deze kennis en vaardigheden eerst worden opgebouwd. Als het goed gaat kan het contact worden uitgebreid naar twee keer per week, maar van overnachten kan sowieso geen sprake zijn omdat het wisselen van slaapplek te stressvol is voor [minderjarige] , aldus de vrouw. Tot slot voelt de vrouw zich niet veilig bij de man, zodat de afspraken alleen op neutraal terrein kunnen plaatsvinden.

3.3.4.

De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat [minderjarige] een hevige vorm van autisme heeft en hierdoor speciale zorgbehoeften heeft. De man is niet betrokken bij de speciale oudertrajecten die hiervoor vanuit autismecentrum Raeger worden verzorgd. Daarnaast heeft de man [minderjarige] al weken niet gezien en ook daarvoor was er maar beperkt en kortdurend contact. Verder heeft de man verklaard dat het op dit moment niet goed gaat met zijn (geestelijke) gezondheid en dat hij nog geen woonruimte heeft gevonden. De man heeft wel zicht op woonruimte, maar het is nog maar de vraag of deze ruimte geschikt zal zijn om [minderjarige] te kunnen ontvangen. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank op dit moment geen mogelijkheden om een (vaste) regeling vast te leggen. Wel vindt de rechtbank het in het belang van [minderjarige] dat hij weer contact zal hebben met zijn vader. De rechtbank vindt het dan ook het meest in zijn belang dat in overleg met het Ouder-Kind Team (OKT) gekeken wordt welke regeling het meest aansluit bij de mogelijkheden en behoeften van [minderjarige] . Omdat de vrouw al contact heeft met het OKT is ter zitting afgesproken dat zij de contactgegevens van haar contactpersoon zal doorgeven aan de advocaat van de man, zodat gezamenlijk afspraken kunnen worden gemaakt. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de man contact zal hebben met [minderjarige] conform een door partijen in onderling overleg en met behulp van het OKT vast te stellen zorgregeling. Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.

3.4.

Huurrecht woning

3.4.1.

Beide partijen hebben om het huurrecht van de woning verzocht.

3.4.2.

De man heeft hiertoe gesteld dat hij hier meer belang bij heeft dan de vrouw omdat zij zowel nu als tijdens het huwelijk veelal met [minderjarige] bij haar moeder verbleef. Anders dan de vrouw beschikt de man niet over alternatieve woonruimte. Daarnaast heeft de vrouw een langere inschrijfduur bij woningnet, aldus de man.

3.4.3.

De vrouw betwist dat zij met [minderjarige] bij haar moeder kan verblijven. Daarnaast stelt zij dat zij meer belang heeft bij het huurrecht dan de man, omdat de artsen van [minderjarige] zich op loopafstand van de woning bevinden en omdat [minderjarige] met speciaal vervoer vanaf de echtelijke woning naar de specialistische dagopvang wordt gebracht en daar ook weer wordt teruggebracht. Verder stelt de vrouw dat de man regelmatig elders verbleef, dat zij zelf geen vangnet heeft en dat de kans dat zij een andere woning vindt via woningnet klein is omdat zij geen inkomen genereert.

3.4.4.

De rechtbank zal het huurrecht van de woning toekennen aan de vrouw omdat zij hier meer belang bij heeft dan de man. De vrouw is namelijk de hoofdverzorger van [minderjarige] en het vanwege zijn autisme voor [minderjarige] nóg belangrijker is dat hij in de voor hem bekende (omgeving van de) echtelijke woning kan blijven wonen dan bij andere kinderen het geval is. Bovendien wordt [minderjarige] hier door de chauffeur opgehaald en teruggebracht voor de specialistische zorg bij autismecentrum Raeger. Het is voor [minderjarige] heel erg belangrijk dat deze zorg ongestoord voortgezet kan worden.

3.5.

Kinderalimentatie

3.5.1.

De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man € 300,- per maand aan haar dient te betalen als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] , met ingang van de datum indiening verzoekschrift, dan wel een bedrag en ingangsdatum die de rechtbank in goede justitie geraden acht.

3.5.2.

De man heeft verzocht een door hemzelf te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] vast te stellen van € 25,- per maand, met ingang van de beschikkingsdatum.

3.5.3.

De rechtbank zal hierna – voor zover van belang – nader ingaan op de stellingen van partijen.

De behoefte van [minderjarige]

3.5.4.

Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De rechtbank stelt de behoefte van [minderjarige] vast op een bedrag van € 232,- per maand in 2024. Zij heeft dat als volgt berekend.

3.5.5.

De hoogte van de behoefte hangt af van de hoogte van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI). Hoe meer ouders te besteden hebben, hoe meer zij kunnen uitgeven aan hun kind. De rechtbank moet daarom eerst vaststellen wat de ouders te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren.

3.5.6.

De vrouw heeft gesteld dat daarvoor aan de zijde van de man uit moet worden gegaan van een fictief inkomen van € 35.000,- per jaar, omdat de man een deel van zijn inkomen zwart zou genereren. De man heeft dat betwist. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw haar stelling tegenover de betwisting door de man onvoldoende heeft onderbouwd. Gelet daarop zal uit worden gegaan van het werkelijk inkomen van de man ten tijde van het uiteengaan. Uit de door hem overgelegde salarisstroken over perioden 3 tot en met 5 van 2023 blijkt dat dit een inkomen is van € 1.564,- bruto per vier weken plus 8% vakantiegeld en een pensioenpremie van € 41,- per maand. Partijen zijn het daar ook over eens.

3.5.7.

Er hoeft geen rekening te worden gehouden met een arbeidsinkomen aan de zijde van de vrouw, omdat zij gedurende het huwelijk niet werkte. Wel heeft de vrouw gesteld dat aan haar zijde rekening moet worden gehouden met een ‘inkomen’ van € 90,- per maand, omdat partijen dit bedrag gedurende het huwelijk als extra kinderbijslag ontvingen voor [minderjarige] . De rechtbank gaat daar niet in mee. Anders dan waar de vrouw kennelijk vanuit gaat wordt de reguliere kinderbijslag niet bovenop het inkomen geteld. De kinderbijslag wordt juist in mindering gebracht op het tabelbedrag, omdat ouders dit gedeelte van de behoefte niet zelf hoeven te dekken. De rechtbank ziet dan ook geen reden om de extra kinderbijslag bovenop het inkomen van partijen te tellen. Nu de vrouw echter onbetwist heeft gesteld dat zij de dubbele kinderbijslag ontvingen om de extra zorgkosten van [minderjarige] te dekken, vindt de rechtbank het passend om dit extra bedrag geheel buiten beschouwing te laten. Hiermee wordt in die extra zorgkosten van [minderjarige] voorzien, zodat zijn behoefte niet hoger is dan die van andere kinderen.

Wel zal rekening worden gehouden met het kindgebonden budget waar partijen recht op hadden.

3.5.8.

Uit het hiervoor vermelde volgt dat het netto besteedbaar gezinsinkomen van de ouders in 2023 € 1.924,- per maand bedroeg.

3.5.9.

Nu de rechtbank weet wat de ouders te besteden hadden, kan de rechtbank berekenen welk gedeelte daarvan ongeveer aan [minderjarige] werd uitgegeven en wat dus de behoefte van [minderjarige] is. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de tabellen die het Nederlands Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) heeft ontwikkeld. Uit die tabellen volgt dat ouders bij een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 1.924,-, gemiddeld € 218,- per maand uitgaven voor hun kind in 2023. Gecorrigeerd in verband met de inflatie (geïndexeerd) is dat € 232,- per maand in 2024.

De draagkracht van de ouders

3.5.10.

Vervolgens moet worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van het kind voorzien. 1

3.5.11.

Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak (hierna: de expertgroep) heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar inkomen van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van het kind.

3.5.12.

Daarvoor maakt de rechtbank bij een netto besteedbaar inkomen dat lager is dan

€ 2.065,- per maand (in 2024) gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachttabel’ waarin per inkomenscategorie vaste bedragen aan draagkracht zijn vermeld.

In die tabel wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen per maand. De ouders worden geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij hun inkomen te kunnen voldoen. Daarnaast wordt rekening gehouden met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld.

Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het netto besteedbaar inkomen blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is, afhankelijk van de hoogte van het netto besteedbaar inkomen, 70% tot 100% beschikbaar voor kinderalimentatie.

De draagkracht van de man

3.5.13.

Partijen zijn het niet eens over de draagkracht van de man. Vaststaat dat de man op dit moment een WW-uitkering ontvangt, maar volgens de vrouw is sprake van verwijtbaar en vermijdbaar inkomensverlies. Daarnaast stelt zij dat sprake is van een constructie met de werkgever van de man en dat hij nog steeds zes dagen per week werkt. Volgens de vrouw moet voor de berekening van de draagkracht van de man daarom uit worden gegaan van een inkomen van € 35.000,- per jaar. De man betwist de stellingen van de vrouw en stelt dat uit moet worden gegaan van zijn WW-uitkering, zodat hij een minimale draagkracht van € 25,- per maand heeft.

De rechtbank overweegt als volgt. Uit de stukken blijkt dat de man aangifte heeft gedaan tegen zijn werkgever wegens bedreiging en dat sprake is van een arbeidsconflict. Verder zit tussen de stukken een brief van de werkgever waaruit blijkt dat het contract van de man niet wordt verlengd. Tot slot heeft de man zijn eerste WW-specificatie overgelegd. Gelet op deze gemotiveerde betwisting door de man is de rechtbank van oordeel dat de vrouw haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Voor de berekening van de draagkracht van de man zal daarom uit worden gegaan van zijn huidige WW-uitkering. De man heeft onbetwist gesteld dat dit € 1.474,- bruto per maand bedraagt. Hier gaat de rechtbank dan ook vanuit.

3.5.14.

De vrouw heeft gesteld dat bij de berekening van de draagkracht van de man moet worden afgeweken van het woonbudget, omdat de man geen woonlasten heeft. De man betwist niet dat hij op dit moment geen woonlasten heeft, maar wel dat dit aanleiding moet zijn om af te wijken van het woonbudget. De rechtbank gaat niet mee in de stelling van de vrouw. Van het woonbudget kan worden afgeweken als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk lagere woonlasten heeft dan het woonbudget en daarnaast sprake is van een tekort aan gezamenlijk draagkracht om in de kosten van het kind te voorzien. Hoewel de man op dit moment geen woonlasten heeft is het de verwachting dat hij op korte termijn een woning of kamer toegewezen krijgt. Daarom rekent de rechtbank met de werkelijke woonlasten. 2

3.5.15.

Op basis van de tabelbedragen heeft de man hiermee een minimale draagkracht van € 25,- per maand.

De draagkracht van de vrouw

3.5.16.

De expertgroep raadt aan om een verzorgende ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt geen draagkracht toe te kennen, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat zij een bijstandsuitkering ontvangt. Daarmee is sprake van de hiervoor omschreven situatie. De rechtbank sluit zich dan ook aan bij die aanbeveling van de expertgroep. Dit betekent dat de vrouw geen draagkracht heeft voor kinderalimentatie.

De verdeling van de kosten

3.5.17.

Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechtbank berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.

3.5.18.

In dit geval is een draagkrachtvergelijking echter niet nodig, omdat de ouders samen niet genoeg draagkracht hebben om in de kosten van [minderjarige] te voorzien. De ouders komen samen een bedrag van € 207,- per maand tekort (€ 232 -/- € 25). Zij moeten daarom ieder hun volledige draagkracht gebruiken.

De zorgkorting

3.5.19.

De niet-verzorgende ouder maakt op de dagen dat het kind bij hem/haar verblijft kosten voor eten en drinken, energielasten et cetera: de verblijfskosten. Daarmee voldoet die ouder– deels – de kosten van het kind (de ‘behoefte’). De rechtbank houdt daar normaal gesproken rekening mee door de bijdrage van die ouder te verlagen met een percentage van de behoefte van het kind of een deel daarvan: de ‘zorgkorting’.

3.5.20.

In dit geval past de rechtbank echter geen zorgkorting toe, omdat er sprake is van een groot tekort aan draagkracht. Het is namelijk niet eerlijk als de rechtbank de kosten die de niet-verzorgende ouder al voor het kind in mindering brengt op de alimentatie, want daardoor komt het hele tekort op de schouders van de verzorgende ouder te rusten.

Ingangsdatum

3.5.21.

De vrouw heeft de kinderalimentatie verzocht vanaf de datum waarop het verzoekschrift is ingediend en de man heeft de bijdrage verzocht vanaf de beschikkingsdatum. Nu de vrouw haar verzoek niet heeft onderbouwd zal de rechtbank de bijdrage in laten gaan vanaf de datum waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

Conclusie

3.5.22.

Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] bepalen op € 25,- per maand, met ingang van de datum waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.

3.6.

Verdeling

3.6.1.

De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de tussen de partijen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door haar voorgestelde wijze.

3.6.2.

Tegen dit verzoek is door de man verweer gevoerd en gesteld dat op het huwelijksvermogensregime van partijen Marokkaans recht van toepassing is, volgens welk recht tussen partijen geen gemeenschap van goederen bestaat.

3.6.3.

Nu de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-ter Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).

3.6.4.

Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing. Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht. Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna alleen de nationaliteit van Marokko gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag. Partijen hebben na de huwelijksvoltrekking hun eerste gewone verblijfplaats niet op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd. Op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 2 aanhef en sub 3 van het Verdrag werd vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het gemeenschappelijke nationale recht van partijen, te weten het recht van Marokko, van toepassing op hun huwelijksvermogensregime. Gebleken is dat zich nadien een situatie heeft voorgedaan als omschreven in artikel 7, lid 2 van het Verdrag. Op die datum is de man namelijk ook in Nederland komen wonen. Dit heeft tot gevolg dat na voornoemd recht met ingang van 3 mei 2012 het recht van Nederland van toepassing werd op het huwelijksvermogensregime.

Algehele gemeenschap

3.6.5.

Nu niet is gesteld of gebleken dat de echtgenoten huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, moet gelet op het bepaalde in artikel 1:93 en 1:94, lid 1 BW (oud) worden aangenomen dat met ingang van 3 mei 2012 tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen bestaat. Dit betekent dat de gemeenschap ingevolge artikel 1:100 BW bij helfte dient te worden verdeeld.

Peildatum voor de omvang en samenstelling

3.6.6.

Op grond van het bepaalde in artikel 1:99, eerste lid, sub b BW wordt de gemeenschap van goederen van rechtswege ontbonden op het moment van het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding. In deze zaak is het verzoekschrift ingediend op 7 juni 2023. Daarom geldt die datum als peildatum voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap.

Peildatum voor de waardering

3.6.7.

Voor wat betreft de waarde van de boedelbestanddelen zal ten aanzien van de schulden en banksaldi in beginsel worden uitgegaan van de waarde per peildatum en ten aanzien van de overige boedelbestanddelen in beginsel van de waarde op het moment van de feitelijke verdeling.

Omvang van de gemeenschap

3.6.8.

Gelet op de hiervoor genoemde datum van ontbinding van de gemeenschap van goederen moet voor de verdeling gekeken worden naar de goederen en schulden die op

13 juni 2023 aanwezig waren. Partijen stellen dat dit de volgende goederen en schulden zijn:

  1. de inboedel in Nederland en de inboedel in Marokko;

  2. de auto van het merk Peugeot met kenteken [kenteken] op naam van de man;

  3. de saldi op diverse bankrekeningen;

  4. e schuld bij de belastingdienst.

3.6.9.

In geschil is of (e) de woning en de grond in Marokko ook tot het huwelijksvermogen behoren.

Ad a) de inboedel in Nederland en de inboedel in Marokko

3.6.10.

Partijen zijn het erover eens dat de inboedel in Marokko aan de man kan worden toegedeeld en de inboedel in Nederland aan de vrouw, beiden zonder nadere verrekening. De rechtbank zal aldus bepalen

Ad b) de auto van het merk Peugeot met kenteken [kenteken] op naam van de man

3.6.11.

Vaststaat dat de auto inmiddels is verkocht en dat de man hier een bedrag van € 600,- voor heeft ontvangen. Partijen zijn het erover eens dat de man een bedrag van € 300,- zal betalen aan de vrouw wegens overbedeling met betrekking tot de auto.

Ad c) de saldi op diverse bankrekeningen

3.6.12.

Partijen zijn het erover eens dat de saldi op de bankrekeningen van partijen bij helfte moeten worden gedeeld. De rechtbank zal aldus bepalen. Het betreft de saldi op de bankrekeningen van partijen in Nederland en de bankrekening van de man in Marokko. De vrouw heeft nog gesteld dat de man nog een tweede bankrekening in Marokko heeft. De man betwist dat. Nu de rechtbank het bestaan van die tweede bankrekening niet heeft kunnen vaststellen is het aan partijen zelf om hier duidelijkheid over te verkrijgen. De rechtbank zal hier dus verder niets over opnemen.

Ad d) de schuld bij de belastingdienst

3.6.13.

De vrouw heeft gesteld dat partijen een aanslag hebben ontvangen om dat wat zij teveel aan huurtoeslag en zorgtoeslag hebben terug te betalen. Als uitgangspunt geldt dat partijen gezamenlijk draagplichtig zijn voor schulden die gedurende het huwelijk zijn opgebouwd. De rechtbank zal dan ook bepalen dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de schulden bij de belastingdienst tot aan de peildatum.

Ad e) de woning en grond in Marokko

3.6.14.

De vrouw heeft gesteld dat partijen eigenaar zijn van een vakantiewoning en stuk grond in Marokko, en dat dit ook tot het te verdelen huwelijksvermogen behoort. De man betwist dat en stelt dat de koopovereenkomst die partijen met zijn moeder hadden gesloten nietig is en dat hierover ook een procedure loopt in Marokko.

De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank kan op dit moment niet vaststellen dat de woning en grond in het huwelijksvermogen van partijen is gevallen, maar als dit wel het geval is dan geldt dat partijen deze bij helfte moeten verdelen. De rechtbank kan daarom niet anders dan partijen gelasten om de woning en grond te verdelen voorzover het tot hun huwelijksvermogen behoort. De rechtbank zal aldus bepalen.

4De beslissing

De rechtbank:

in de zaak met zaak- en rekestnummer C/13/734739 / FA RK 23-3680 (echtscheiding met nevenvoorzieningen):

4.1.

spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Khenichet, volgens de huwelijksakte Khnichet, Marokko, op 29 november 2010;

4.2.

bepaalt dat [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] , zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;

4.3.

bepaalt dat de man contact zal hebben met [minderjarige] conform een door partijen in onderling overleg en met behulp van het OKT vast te stellen zorgregeling;

4.4.

bepaalt dat de vrouw huurster zal zijn van de woning aan het adres [adres] met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;

4.5.

bepaalt dat de man € 25,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

4.6.

verklaart deze beschikking, met uitzondering van het in 4.1 bepaalde, uitvoerbaar bij voorraad;

4.7.

wijst het meer of anders verzochte af.

in de zaak met zaak- en rekestnummer C/13/741536/ FA RK 23-7228 (afwikkeling huwelijksvermogen):

4.8.

stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap als volgt vast:

4.8.1.

ten aanzien van de inboedel:

- bepaalt dat de inboedel in Marokko aan de man wordt toebedeeld en de inboedel in Nederland aan de vrouw, zonder nadere verrekening;

4.8.2.

bepaalt dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de schuld bij de belastingdienst tot aan de peildatum;

4.9.

bepaalt dat de man wegens overbedeling ten aanzien van de auto van het merk Peugeot met kenteken [kenteken] aan de vrouw zal voldoen een bedrag van € 300,-;

4.10.

stelt de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap als volgt vast:

4.10.1.

ten aanzien van de saldi op de bankrekeningen:

- bepaalt dat de saldi op de bankrekeningen van partijen in Nederland en het saldo op de bankrekening van de man in Marokko bij helfte dienen te worden gedeeld;

4.11.

gelast partijen om de woning en grond in Marokko te verdelen voorzover het tot hun huwelijksvermogen behoort;

4.12.

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

4.13.

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. L. van Berkum, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.M. Geerding op 5 maart 2024.

Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.

2

HR 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733