Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21-03-2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:1840

Datum publicatie08-04-2024
ZaaknummerBRE 23/2873
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsBreda
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht; Partnerbegrip; Aftrekbare kosten eigen woning; Fiscaliteiten partneralimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Man en vrouw scheiden in 2020. Bij zijn aangifte over 2019 heeft de man 100% van de negatieve inkomsten uit eigen woning in aftrek gebracht. De vrouw brengt bij haar aangifte 50% in aftrek. Rb: In 2019 zijn ze elkaars partner. Zij maken bij de aangifte geen gezamenlijke keuze m.b.t. toerekening inkomsten uit eigen woning. De inspecteur heeft daarom terecht het saldo van deze inkomsten bij helfte verdeeld. Dat de man in 2019 de volledige lasten van de eigen woning op zich heeft genomen, kan niet leiden tot een ander oordeel.

Volledige uitspraak


RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 23/2873


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 2024 in de zaak tussen


[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 7 april 2023.

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en premie-inkomen van € 30.203 (de aanslag).

1.2.

Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 177 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).

1.3.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.4.

De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.5.

De rechtbank heeft het beroep op 8 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag tot een juist bedrag is opgelegd. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een hogere aftrekpost aan negatieve inkomsten uit eigen woning. Tevens beoordeelt de rechtbank of de overboekingen naar de eigen bankrekening door de ex-partner aangemerkt kunnen worden als alimentatie. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.

3. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag tot een juist bedrag opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende was in 2019 gehuwd met [naam] (ex-partner). Belanghebbende stond vanaf 20 november 2006 tot 1 december 2019 bij het BRP ingeschreven op het [adres] te [plaats 2] (de woning).

4.1.

Op 28 februari 2020 is het verzoek om echtscheiding ingediend en op 23 april 2020 ingeschreven in de basisregistratie.

4.2.

Belanghebbende heeft in 2019 alle kosten van de woning via zijn eigen bankrekening betaald.

4.3.

De ex-partner heeft in de loop van het jaar 2019 bedragen, in totaal € 18.522, overgemaakt van de rekening van belanghebbende en van de gezamenlijke rekening naar haar eigen rekening.

4.4.

Belanghebbende heeft over het jaar 2019 aangifte IB/PVV gedaan. Hierin heeft hij, voor zover hier van belang, een bedrag aan loon aangegeven van € 36.054. Hierop heeft hij vervolgens het volledige saldo negatieve inkomsten uit eigen woning van € 11.202 in mindering gebracht. Het aangegeven bedrag aan belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt € 24.602.

4.5.

De inspecteur is bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 afgeweken van de aangifte van belanghebbende. Daarbij is de verdeling van het saldo inkomsten uit eigen woning gecorrigeerd tot 50% van het saldo aan negatieve inkomsten uit eigen woning. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 30.203.

Verdeling hypotheekrenteaftrek

Fiscaal partnerschap

5. In artikel 1.2, eerste lid, Wet IB 2001 wordt verwezen naar artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) voor de bepalingen van de partnerregeling. Ingevolge artikel 5a, eerste lid, onderdeel a van de AWR wordt als partner aangemerkt ‘de echtgenoot’. In het vierde lid van dit artikel wordt een persoon, in afwijking van het eerste lid, niet meer als partner aangemerkt indien een verzoek om echtscheiding is gedaan én hij niet meer op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de BRP.

5.1.

Belanghebbende heeft gesteld dat hij in de loop van het jaar 2019 de woning had verlaten en gescheiden heeft geleefd van de ex-partner.

5.2.

De inspecteur heeft verwezen naar de wettelijke bepalingen zoals opgenomen onder 5 en gesteld dat belanghebbende en de ex-partner voor het jaar 2019 aangemerkt worden als fiscale partners.

5.3.

Naar de rechtbank begrijpt, heeft belanghebbende met zijn stelling ten aanzien van het feitelijk gescheiden leven bedoeld het standpunt in te nemen dat voor het jaar 2019 geen sprake was van fiscaal partnerschap. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Vast staat dat in geval van belanghebbende het verzoek om echtscheiding is ingediend op 28 februari 2020. Nu niet aan beide voorwaarden van artikel 5a, vierde lid, van de AWR wordt voldaan zijn belanghebbende en zijn ex-partner voor de inkomstenbelasting fiscale partners voor het jaar 2019.

Hypotheekrenteaftrek

5.4.

Aangezien belanghebbende en zijn ex-partner in het onderhavige jaar voor de inkomstenbelasting elkaars fiscaal partner zijn, is toerekening van de belastbare inkomsten uit eigen woning (waaronder hypotheekrente) tussen hen mogelijk op grond van artikel 2.17, tweede lid en vijfde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. Belanghebbende heeft in zijn aangifte 100% van de negatieve inkomsten uit eigen woning in aftrek gebracht, de ex-partner van belanghebbende in haar aangifte 50%. Gelet op de omstandigheid dat belanghebbende en zijn ex-partner niet een gezamenlijke keuze hebben gemaakt voor de verdeling van de negatieve inkomsten uit eigen woning, heeft de inspecteur terecht het saldo van deze inkomsten bij helfte verdeeld. 1 De omstandigheid dat belanghebbende in 2019 de volledige lasten van de eigen woning op zich heeft genomen, kan niet leiden tot een ander oordeel.

Alimentatie

6. Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat het door belanghebbende voor zijn ex-partner betaalde deel van de hypotheeklasten aangemerkt dient te worden als uitgave voor onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. Datzelfde geldt volgens belanghebbende voor de door de ex-partner in de loop van het jaar 2019 overgemaakte bedragen naar haar eigen rekening. Die bedragen dienen aangemerkt te worden als aftrekbare alimentatie, aldus belanghebbende.

6.1.

De inspecteur betwist dat sprake is van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen omdat belanghebbende niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Belanghebbende heeft immers geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat dat sprake is van een rechtens afdwingbare verplichting om alimentatie te betalen. Voorts heeft de inspecteur gesteld dat ten tijde van de overboeking van de bedragen die in de loop van het jaar 2019 door de ex-partner naar haar eigen rekening zijn overgeboekt, sprake was van een gezamenlijke huishouding. In december (na de uitschrijving) is slechts € 30 overgeboekt door de ex-partner naar haar eigen rekening. De rechtbank overweegt als volgt.

6.3

Belanghebbende dient te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat de door hem gedane uitgaven verplichtingen zijn die rechtstreeks voortvloeien uit familierecht. Naar het oordeel van de rechtbank is hij, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De rechtbank stelt daarbij voorop dat van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting slechts sprake kan zijn voor zover belanghebbende en zijn ex-partner in het onderhavige jaar duurzaam gescheiden hebben geleefd. Belanghebbende en de ex-partner hebben tot 1 december 2019 beiden bij het BRP ingeschreven gestaan op het [adres] te [plaats 2] . Belanghebbende heeft gesteld dat hij in 2019 de woning eerder heeft verlaten (waarbij hij in het hoorgesprek, in het beroepschrift en ter zitting verschillende data genoemd heeft), maar tegenover de betwisting van de inspecteur heeft belanghebbende dat niet aannemelijk gemaakt. Dat betekent dat er tot 1 december 2019 geen sprake kan zijn van aftrekbare alimentatiebetalingen.

6.4

Voorts is gesteld noch gebleken dat belanghebbende de betalingen gedaan heeft op grond van een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst tussen belanghebbende en de ex-partner waaruit blijkt dat belanghebbende verplicht is om uitkeringen tot levensonderhoud te doen. Van aftrekbare onderhoudsverplichtingen in de zin van artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a van de Wet IB 2001 is ook daarom geen sprake. 2

6.5

Voor zover belanghebbende nog het standpunt heeft ingenomen dat de betalingen voortvloeien uit een dringende morele verlichting (artikel 6.3 eerste lid, onder f van de Wet IB 2001) verwerpt de rechtbank dit standpunt. Tegenover de betwisting van inspecteur heeft belanghebbende dit standpunt niet aannemelijk gemaakt. De enkele vaststelling dat belanghebbende tijdens het huwelijk ook in de jaren vóór 2019 al bedragen overboekte naar de bankrekening op naam van de ex-partner is daarvoor onvoldoende.

Belastingrente

7. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft in het beroepschrift gesteld dat geen berekening van de belastingrente is overgelegd en dat hij bovendien het in rekening brengen van rente in een tijdperk van negatieve rente onredelijk en onrechtvaardig vindt. De inspecteur heeft in het verweerschrift een berekening overgelegd van de belastingrente. De rechtbank acht die berekening juist en in overeenstemming met de wettelijke regels. Dat volgens belanghebbende de gehanteerde rentepercentages onredelijk hoog zijn leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Anders dan belanghebbende kennelijk meent staat het de inspecteur niet vrij om van de wettelijke regeling af te wijken en in plaats daarvan een lager percentage toe te passen. Ook de belastingrechter kan hiervan niet afwijken. Het is de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen immers niet toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van wettelijke bepalingen als zodanig te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Gesteld noch gebleken is dat dit in onderhavige zaak het geval is.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 21 maart 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

2

Hoge Raad 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2134.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733