Datum publicatie | 09-04-2024 |
Zaaknummer | 200.314.998/01 |
Procedure | Hoger beroep |
Zittingsplaats | Amsterdam |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Familievermogensrecht; Ongehuwd samenleven |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie
Inleiding samenlevingsovereenkomst richtinggevend voor beoordeling van zowel overige bepalingen als vermogensrechtelijke verwikkelingen. Beroep op overnemingsbeding moet binnen 6 maanden na overlijden worden gedaan. Aard en strekking van beding vraagt om actieve houding langstlevende om daadwerkelijk tot uitoefening van het recht tot overname te komen. 6 maanden waarborgt dat partijen niet langer dan noodzakelijk verbonden blijven. 2 dagen voor verstrijken termijn inroepen is onvoldoende gezien de gehele gang van zaken.
Volledige uitspraak
afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.314.998/01
zaaknummer rechtbank : C/15/319226 / HA ZA 21-424
arrest van de meervoudige familiekamer van 12 maart 2024
inzake
[eiser] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente 1] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. A.A. Aartse Tuijn te Alkmaar,
tegen
1 [gedaagde 1] ,
2 [gedaagde 2] ,
beiden wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente 2] ,
geïntimeerden,
tevens incidenteel appellanten,
advocaat: mr. I.E. van der Bijl te Amsterdam.
1Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [eiser] en [X] c.s., of afzonderlijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , genoemd.
[eiser] is bij dagvaarding van 9 augustus 2022 met 10 grieven in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar van 18 mei 2022. Het vonnis is onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [X] c.s. als eiseressen in conventie, tevens verweersters in reconventie en [eiser] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie. De dagvaarding van 9 augustus 2022 bevat de grieven van [eiser] en een vermeerdering van eis.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, tevens incidenteel appel en vermeerdering van eis;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens antwoord-akte inzake vermeerdering van eis.
[eiser] heeft een akte overlegging producties van 30 november 2023 genomen, die ook een nadere toelichting op zijn standpunten bevat.
[X] c.s. hebben bezwaar gemaakt tegen de akte van [eiser] voor zover het de in die akte opgenomen toelichting betreft. Tegen het overleggen van de producties 14 en 15 is geen bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het gemaakte bezwaar heeft de advocaat van [eiser] meegedeeld de inhoud van de akte ter zitting te zullen voorlezen.
Partijen hebben vervolgens de zaak doen bepleiten door hun advocaten. Mr. Aartse Tuijn heeft gepleit aan de hand van de akte van 30 november 2023 en mr. Van der Bijl aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[eiser] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis in conventie zal vernietigen en opnieuw rechtdoende [X] c.s. persoonlijk en/of in hun hoedanigheid van vereffenaar, alsnog in hun vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans hen deze zal ontzeggen, althans voor zover de veroordeling een bedrag van € 10.775,- zal overstijgen, kosten rechtens.
Ter zake het bestreden vonnis in reconventie heeft [eiser] geconcludeerd dat het hof het vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- zal verklaren voor recht dat [eiser] , vanwege de tijdige en correcte uitoefening daarvan, nog immer rechten kan ontlenen aan het in diens samenlevingsovereenkomst met [erflaatster] opgenomen overnemingsbeding, met name ook voor wat betreft de aan [erflaatster] toebehorende woning [A-straat] te [plaats B] , de partijen genoegzaam bekende recreatiewoning kavel/chalet [00] , alsmede de Mini Countryman, voorzien van het kenteken [kenteken] , en dat de vereffenaars gehouden zijn om op actieve wijze medewerking te verlenen aan de verdere afwikkeling daarvan, dit laatste onder toepassing van een door het hof in goede justitie vast te stellen dwangsom;
- zal verklaren voor recht dat [eiser] terecht aanspraak maakt op vergoedingen (aflossingen van openstaande leningen en/of schadevergoeding uit hoofde van het leerstuk ongerechtvaardigde verrijking inbegrepen) ten laste van de nalatenschap van [erflaatster] wegens de financiering door en via hem van op naam van [erflaatster] gestelde roerende goederen, zoals recreatiewoning kavel/chalet [00] en de Mini Countryman;
- zal verklaren voor recht dat [eiser] terecht aanspraak maakt op vergoedingen (aflossingen van openstaande leningen en/of schadevergoeding uit hoofde van het leerstuk ongerechtvaardigde verrijking inbegrepen) ten laste van de nalatenschap van [erflaatster] wegens de financiering door en via hem van op verbetering gerichte verbouwingen aan de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [A-straat] te [plaats B] ;
- zal verklaren voor recht dat [eiser] aanspraak jegens de nalatenschap van [erflaatster] kan maken op betaalbaarstelling aan hem van een bedrag ten belope van tenminste € 385.112,48, althans van een bedrag welke het hof in goede justitie zal vermenen te behoren;
- [X] c.s. zal veroordelen om ten laste van de nalatenschap van [erflaatster] een bedrag aan [eiser] betaalbaar te (doen) stellen ten belope van in ieder geval € 385.112,48, althans een bedrag dat het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf 9 januari 2021 tot aan de dag der voldoening, binnen een termijn van 14 dagen nadat de woning [A-straat] te [plaats B] te gelde zal zijn gemaakt, al dan niet door uitvoering van het door [erflaatster] aan hem verleende overnemingsbeding, en mits betekening van het ten deze te wijzen vonnis met eenzelfde aanzeggingstermijn zal hebben plaatsgehad, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- per dag voor elke dag dat zij, dan wel één van hen, van deze veroordeling in gebreke zal blijken te zijn;
- [X] c.s., in persoon en/of in hun hoedanigheid van vereffenaar, zal veroordelen in de kosten van het reconventionele geding, gevallen aan de zijde van [eiser] .
[X] c.s. hebben in principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof
[eiser] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk verklaart, althans deze als niet
bewezen en ongegrond afwijst, met veroordeling van [eiser] in de kosten in beide instanties, op te maken bij staat, met nakosten en rente. [X] c.s. zijn met 2 grieven in incidenteel hoger beroep gekomen en zij hebben hun eis vermeerderd. Zij vorderen thans:
I. voor recht te verklaren dat het recht van [eiser] van overneming ten aanzien van de goederen die ten tijde van het overlijden van erflaatster behoorden tot haar privé vermogen is komen te vervallen;
II. voor recht te verklaren dat [eiser] inzake de afwikkeling van de
samenlevingsovereenkomst tussen erflaatster en [eiser] geen vordering
heeft op erflaatster, dan wel haar erven;
III. [eiser] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting en binnen vijf dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest aan [X] c.s. te
betalen een bedrag van € 271.740,50, dan wel een door het hof in goede
justitie te bepalen bedrag, inzake de van de en/of rekeningen door [eiser] en
erflaatster aangekochte recreatiewoningen, en in het geval [eiser] niet tot
betaling aan [X] c.s. overgaat binnen voormelde termijn van vijf dagen te
vermeerderen met de wettelijke rente over de periode vanaf 9 juli 2021, dan wel
een door het hof in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag van de
algehele voldoening;
IV. [eiser] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting en binnen vijf dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest aan [X] c.s. te
betalen een bedrag van € 9.786,- dan wel een door het hof in goede
justitie te bepalen bedrag, inzake het dak van de woning van erflaatster, en in het
geval [eiser] niet tot betaling aan [X] c.s. overgaat binnen voormelde
termijn van vijf dagen te vermeerderen met de wettelijke rente over de periode
vanaf 9 juli 2021, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen
datum, tot aan de dag van de algehele voldoening;
V. [eiser] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting en binnen vijf dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest aan [X] c.s. te
betalen een bedrag van € 47.500,- dan wel een door het hof in goede
justitie te bepalen bedrag, inzake de van de en/of rekeningen voor/door [eiser]
gedane privé betalingen/overschrijvingen, en in het geval [eiser] niet tot
betaling aan [X] c.s. overgaat binnen voormelde termijn van vijf dagen te
vermeerderen met de wettelijke rente over de periode vanaf 9 juli 2021, dan wel
een door het hof in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag van de
algehele voldoening;
VI. [eiser] te veroordelen in alle daadwerkelijke kosten die [X] c.s. in het kader van de procedure in eerste aanleg en de procedure in hoger beroep hebben
moeten maken, nader op te maken bij staat, en alle overige kosten die de
procedures met zich mee brengen, vermeerderd met de wettelijke rente en
nakosten, in het geval [eiser] deze niet binnen veertien dagen na afgifte van
het arrest mocht hebben voldaan;
VII. [eiser] te veroordelen in de kosten die na het af te geven arrest ontstaan
vermeerderd met de wettelijke rente, in het geval [eiser] niet binnen veertien
dagen na afgifte van het arrest aan het arrest heeft voldaan.
De vorderingen van [X] c.s. onder III, IV en V zijn voorwaardelijk ingesteld, dit voor het geval het hof van oordeel is dat er aan de zijde van [eiser] vergoedingsrechten zijn ontstaan.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2Feiten en procesverloop
Het hof gaat uit van de feiten die de rechtbank in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.6. heeft vastgesteld, waarvan de juistheid tussen partijen niet in geschil is. Die feiten zijn, aangevuld met andere vaststaande feiten, de volgende.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn de dochters van [erflaatster] , overleden [in] 2021 (hierna: erflaatster) en de heer [X] . Erflaatster en [X] waren met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. In 2002 zijn zij van elkaar gescheiden. In het kader van de verdeling van de huwelijkse gemeenschap zijn de echtelijke woning gelegen aan de [A-straat] te [plaats B] en een geldbedrag aan erflaatster toegedeeld. Over de bijdrage in het levensonderhoud is afgesproken dat [X] maandelijks een bedrag van € 4.500,- zal voldoen, welke alimentatieverplichting niet werd begrensd in tijd en zou voortduren tot de datum van overlijden, waarbij de alimentatieverplichting enkel zou komen te vervallen indien erflaatster zou gaan samenwonen als ware zij gehuwd.
In 2002 zijn erflaatster en [eiser] gaan samenwonen in de woning van erflaatster aan de [A-straat] te [plaats B] .
[X] was op de hoogte van het samenwonen van erflaatster met [eiser] , maar is de bijdrage in het levensonderhoud aan erflaatster blijven betalen. Wel is de bijdrage op enig moment teruggebracht naar € 3.500,- per maand.
In 2012 is [X] gestopt met het betalen van de maandelijks bijdrage, waarbij hij als slotbetaling een bedrag van € 50.000,- aan erflaatster heeft betaald. Vanaf dat moment had erflaatster geen inkomen meer. Erflaatster was toen 59 jaar, [eiser] was toen 65 jaar. Vanaf haar AOW-gerechtigde leeftijd is erflaatster weer een inkomen gaan ontvangen, dit betrof haar AOW pensioen.
Op 5 oktober 2012 hebben erflaatster en [eiser] een samenlevingsovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst vermeldt, voor zover relevant:
“(...)
1. Partijen hebben een affectieve relatie; zij voeren inmiddels meer dan tien jaar een
gemeenschappelijke huishouding (...).
2. Partijen regelen de vermogensrechtelijke aspecten daarvan bij de volgende overeenkomst.
3. Partijen beschouwen deze overeenkomst mede als voldoening aan een dringende verplichting
van moraal en fatsoen om voor elkaar te zorgen gedurende de looptijd van deze overeenkomst,
welke natuurlijk verbintenis hierbij door partijen wordt omgezet in een civiele en daardoor
rechtens afdwingbare verbintenis
Gemeenschappelijke huishouding
Artikel 1
Inkomen/draagplicht
1. a. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de
gemeenschappelijke huishouding.
b. Indien slechts één van de partijen inkomen heeft, komen de kosten van de gemeenschappelijke
huishouding geheel ten laste van die partij.
(...)
3. Het hiervoor in lid 1 bedoelde gedeelte van het inkomen of zoveel meer als partijen wensen, wordt
gestort op een ten name van beide partijen gestelde bankrekening en/of in een gemeenschappelijke
kas.
(…)
Gemeenschappelijke roerende zaken
Artikel 2
1. Partij 2 (erflaatster, toevoeging hof) is eigenaar van alle roerende zaken die bestemd zijn voor de
gemeenschappelijke huishouding, (…), tenzij het betreft zaken waarvan één der
partijen de privé-eigendom uitdrukkelijk heeft voorbehouden, waarvan zal blijken uit een door beide
partijen ondertekende lijst. Voer- en vaartuigen vallen hier niet onder. Onder roerende zaken als
bedoeld in dit lid worden niet verstaan persoonlijke sieraden en kleding, alsmede roerende zaken die
zijn verkregen door één van partijen krachtens schenking of erfrecht.
2. Indien tussen partijen een geschil bestaat omtrent de eigendom van een zaak als in lid 1
bedoeld en geen van partijen kan zijn recht hierop bewijzen, wordt het geacht aan partij 2 toe te behoren.
(...)
4. Indien door partijen een gemeenschappelijke roerende zaak wordt verkregen, zal de partij die uit
eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere
een vordering hebben op de andere partij. De vordering zal, zolang deze niet opeisbaar is, geen rente
dragen. De vordering is opeisbaar bij vervreemding van de roerende zaak en bij beëindiging van deze
overeenkomst. Over een door de schuldeiser opgeëist bedrag moet de schuldenaar een rente betalen
gelijk aan de wettelijke rente, over de periode vanaf de dag van opeising tot aan de dag van betaling.
5. Partijen zijn ieder voor de helft gerechtigd in het saldo van de in artikel 1 lid 3 bedoelde
gemeenschappelijke bankrekening en/of kas.
6. Partijen zijn tevens, ieder voor de helft, gerechtigd in de saldi van alle overige gemeenschappelijke
bank- en/of girorekeningen, waaronder spaarrekeningen, die op naam van beide partijen worden
gesteld.
Gemeenschappelijk bewoonde woning
Artikel 3
(...)
Eigen woning
(...)
4. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen gezamenlijk
te gebruiken tweede woning gezamenlijk wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer
dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. De vordering zal, zolang deze niet opeisbaar is, geen rente dragen. De vordering
is opeisbaar bij vervreemding van de onroerende zaak en bij beëindiging van deze overeenkomst.
(...)
Einde overeenkomst
Artikel 5
Algemeen
1. Behoudens de bepalingen welke naar hun aard bestemd zijn om te gelden na beëindiging van de
samenleving, is deze overeenkomst geëindigd indien:
(...)
b. één van partijen overlijdt;
(...)
Verblijvingsbeding
3. Indien de overeenkomst eindigt door het overlijden van één van partijen, verblijven alle
gemeenschappelijke goederen aan de andere partij. Deze is verplicht voor haar rekening te nemen alle
gemeenschappelijke schulden, die op het moment van eindigen van de overeenkomst bestaan.
(...)
4. Degene, aan wie overeenkomstig het in het vorig lid bepaalde de gemeenschappelijke goederen en
schulden verblijven, heeft het recht binnen drie maanden na het moment van de verblijving te
verklaren, dat hij de verblijving niet of niet geheel wenst.
5. Partijen verlenen elkaar over en weer volmacht ter uitvoering van de verplichting tot levering van
de verbleven gemeenschappelijke goederen. Deze volmacht is onherroepelijk.
(...)
7. Gemelde verblijving geschiedt onder de ontbindende voorwaarde dat uit de relatie van partijen één of meer kinderen zijn geboren en de langstlevende van beide partijen erfrechtelijk wordt beschermd.
Overnemingsbeding
8. Indien de overeenkomst eindigt door het overlijden van één van partijen, heeft de andere partij een
recht van overneming ten aanzien van de goederen, die ten tijde van het overlijden behoorden tot het
privévermogen van de overledene. De overname geschiedt tegen vergoeding van de waarde van de
betreffende goederen, vast te stellen op de wijze als hierna is omschreven in artikel 6.
9. Het recht vervalt indien het niet is uitgeoefend binnen zes maanden na het overlijden. Gedurende
deze periode bestaat het recht de privé-goederen te gebruiken, waarbij de langstlevende verplicht is
voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld(en) te voldoen de rente van (hypothecaire)
schuld(en), die aangegaan zijn ter verwerving, onderhoud en verbetering van die goederen.
10. Partijen verlenen elkaar over en weer volmacht ter uitvoering van de verplichting tot levering van
de over te nemen privé goederen. Deze volmacht is onherroepelijk.
(...)
Slotbepalingen
Ten slotte wordt nog het volgende overeengekomen.
(…)
2. Partijen wensen bij deze - gezien hun verschil in leeftijd - — gelijke kansen te creëren: de
jongere partner is bij vooroverlijden van de oudere partner aan diens nalatenschap
verschuldigd een som in contanten ter grootte van een breukdeel van de helft van het verbleven
vermogen, van welke breuk de teller wordt gevormd door het verschil tussen de voor partijen
geldende leeftijdsfactoren als bedoeld in artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956
of een daarvoor in de plaats getreden regeling, en de noemer door de som van bedoelde
leeftijdsfactoren, gerekend naar de datum van het passeren van deze akte.
(...)”
Bij testament van 28 april 2015 heeft erflaatster haar dochters [gedaagde 1] en [gedaagde 2] benoemd als erfgenamen, samen voor gelijke delen.
Gedurende de looptijd van de samenlevingsovereenkomst hield erflaatster bij de ING Bank een op haar naam gestelde bankrekening aan met nummer [rekeningnummer 1] . Op deze rekening stortte [eiser] gedurende de looptijd van de samenlevingsovereenkomst maandelijks een bedrag van € 2.583,33 ten behoeve van huishoudelijke uitgaven.
Vanaf 1 mei 2012 hielden erflaatster en [eiser] bij de RABO Bank twee en/of bankrekeningen aan met nummers [rekeningnummer 2] (betaalrekening) en [rekeningnummer 3] (de aan de betaalrekening gekoppelde spaarrekening).
In 2014 heeft erflaatster een chalet (chalet [00] ) aangekocht gelegen te [plaats] voor een bedrag van € 145.000,- (inclusief 21% btw). De koopsom is op 2 februari 2015 door erflaatster voldaan vanuit de en/of betaalrekening [rekeningnummer 2] .
Op 10 februari 2015 is aan erflaatster het bij het chalet behorende perceel geleverd voor een door erflaatster te betalen bedrag van € 56.519,79. De koopsom is op 7 februari 2015 door erflaatster voldaan vanuit de en/of betaalrekening [rekeningnummer 2] .
Op 26 juli 2018 heeft erflaatster een Mini Countryman gekocht voor een bedrag van € 45.000,- (€ 55.000 -/- korting € 10.000,-). De koopsom is door erflaatster voldaan vanuit de en/of betaalrekening [rekeningnummer 2] .
Op 7 december 2015 en 29 januari 2016 is er vanuit de en/of betaalrekening [rekeningnummer 2] een bedrag van totaal € 19.571,44 voldaan ter betaling van kosten welke waren gerelateerd aan het dak van de woning van erflaatster.
In de periode van 23 maart 2016 t/m 15 september 2017 is er vanuit de en/of betaalrekening [rekeningnummer 2] een bedrag van afgerond € 121.513,41. voldaan ter betaling van kosten welke waren gerelateerd aan de woning van erflaatster.
Op 16 december 2018 is vanaf de en/of betaalrekening [rekeningnummer 2] een bedrag van € 27.500,- overgeboekt naar de ING Bankrekening van erflaatster.
[in] 2021 is erflaatster overleden. Op die dag is de samenlevingsovereenkomst geëindigd, dit afgezien van de bepalingen welke bestemd zijn om te gelden na beëindiging van de samenleving.
[eiser] heeft zich kort na het overlijden van erflaatster richting [X] c.s. op het standpunt gesteld dat hij vergoedingsrechten op de nalatenschap van erflaatster heeft gekregen doordat hij eigen vermogen tot een bedrag van in ieder geval € 385.112,48 heeft aangewend voor de verwerving, het onderhoud en de verbetering van vermogensbestanddelen die uitsluitend aan erflaatster toebehoorden.
3Beoordeling van het principaal hoger beroep
[X] c.s. zijn de procedure in eerste aanleg gestart met als inzet het verkrijgen van een verklaring voor recht dat [eiser] geen vordering op de nalatenschap van erflaatster heeft, en aldus geen schuldeiser is van de nalatenschap van erflaatster. Verder hebben [X] c.s. gevorderd dat [eiser] hen een bedrag van € 61.290,- dient te betalen vanwege door hem meegenomen roerende zaken en contanten die eigendom van erflaatster waren. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de gevorderde verklaring voor recht toegewezen en de vordering ter zake de roerende zaken en contanten tot een bedrag van € 19.775,-.
[eiser] heeft in reconventie aanspraak gemaakt op vergoeding door de erfgenamen aan hem van een bedrag van € 385.112,48. Hij heeft daartoe diverse grondslagen aangevoerd, die allemaal door de rechtbank zijn verworpen.
[eiser] is met 10 grieven opgekomen tegen het vonnis van de rechtbank, de grieven zijn genummerd I t/m XI waarbij grief V ontbreekt. Verder heeft hij bij eisvermeerdering een verklaring voor recht gevorderd dat hij nog rechten kan ontlenen aan het in de samenlevingsovereenkomst opgenomen overnemingsbeding.
[X] c.s. kunnen zich vinden in het vonnis van de rechtbank, afgezien van het oordeel van de rechtbank over de kosten van de procedure. Wel hebben zij bij vermeerdering van eis gevorderd om voor recht te verklaren dat het recht van [eiser] om aanspraak te maken op het overnemingsbeding is komen te vervallen en om voor recht te verklaren dat [eiser] inzake de afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst geen vordering heeft op erflaatster dan wel haar erven.
Het hof zal eerst de grieven II tot en met IV en VI tot en met X behandelen en vervolgens grief XI. Grief I komt aan de orde bij de bespreking van de vorderingen van [X] c.s. in incidenteel hoger beroep, evenals de vermeerdering van eis. Voor alle grieven geldt dat [X] c.s. gemotiveerd verweer hebben gevoerd, dat voor zover van belang aan de orde zal komen.
In de grieven II t/m IV en VI t/m X klaagt [eiser] erover dat de rechtbank ten gunste van [X] c.s. doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de inleidende bepaling van de samenlevingsovereenkomst en aan de slotbepaling. Volgens [eiser] is dit in strijd met de feiten en met de bij hem en erflaatster levende wil om geen vermogensverschuivingen plaats te laten vinden. Grief VIII wordt door [eiser] aangeduid als zijn kerngrief, de meeste andere grieven vormen, aldus [eiser] , een formele uitwerking van deze kerngrief. Grief VIII leent zich voor gezamenlijke behandeling met de grieven II, III en VII.
Grief VIII luidt:
“Ten onrechte, want niet verschoonbaar en in strijd met de feiten c.q. de bij betrokken partijen levende wil, heeft de rechtbank bij het beoordelen van de reconventionele vorderingen geen - al dan niet doorslaggevende - betekenis toegekend aan de omstandigheid, dat aan de basis van de samenleving tussen [erflaatster] en [eiser] steeds het uitgangspunt ten grondslag heeft gelegen, dat onderlinge vermogensverschuivingen per se niet voorzien en beoogd werden; dit werd (dus) niet anders met of na de totstandkoming van de samenlevingsovereenkomst welke hun samenzijn sinds oktober 2012 flankeerde.”
In de kern komt grief VIII erop neer, zoals ook in de grieven II en III aan de orde wordt gesteld, dat geen doorslaggevende betekenis mag worden toegekend aan de verzorgingsgedachte die is opgenomen onder 3. van de Inleiding van de samenlevingsovereenkomst, omdat het niet de bedoeling was vermogensverschuivingen te laten plaatsvinden. Ook grief VII ziet op de verzorgingsgedachte.
Volgens [eiser] heeft hij consequent uitgedragen dat onderlinge vermogensverschuivingen tussen hem en erflaatster niet werden geambieerd. In grief II somt [eiser] een 15-tal omstandigheden en/of aanwijzingen op die volgens hem tot de conclusie moeten leiden dat bij de beoordeling van zijn vorderingen geen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de verzorgingsgedachte, terwijl hij in grief III aan de orde stelt dat deze verzorgingsgedachte ook niet kan worden afgeleid uit hetgeen onder punt 2 van de slotbepalingen is opgenomen. In grief VII betoogt [eiser] dat aan zijn opmerking over het “laten bestaan van een achterdeurtje” door ervoor te zorgen dat er altijd genoeg geld stond op de en/of-rekeningen bij de Rabobank teveel betekenis is toegekend.
Tijdens de zitting bij het hof is [eiser] desgevraagd nader ingegaan op de vraag waarom hij en erflaatster in 2012 de samenlevingsovereenkomst hebben gesloten, nadat zij al gedurende 10 jaar in de woning van erflaatster hadden samengewoond en een gezamenlijke huishouding hadden gevoerd. [eiser] heeft hierover verklaard dat het door [X] in 2012 stopzetten van de maandelijks bijdrage in het levensonderhoud van erflaatster bij haar zorgen deed ontstaan over de vraag wat er zou gebeuren in het geval [eiser] eerder dan zij zou overlijden. Erflaatster had toen immers geen inkomen meer en haar vrees was dat zij bij overlijden van [eiser] haar huis zou moeten verkopen en dat zij dan geen dak meer boven haar hoofd zou hebben. Er is toen volgens [eiser] besloten dat er een chalet zou worden gekocht, waar erflaatster na zijn overlijden zou kunnen gaan wonen. Erflaatster zou dan haar eigen woning kunnen verkopen en zij zou kunnen afrekenen met de erfgenamen van [eiser] naar de dan ontstane situatie. Verder zou erflaatster gedurende de samenlevingsrelatie met [eiser] via de verhuur van het chalet ook een eigen inkomen kunnen verwerven.
[eiser] heeft vervolgens contact opgenomen met een notaris met het verzoek om aan de hand van de uitgangspunten van hem en erflaatster een notariële samenlevingsovereenkomst op te stellen. Het kantoor van de notaris was gevestigd in een door [eiser] verhuurd bedrijfspand. Het eerste gesprek met de notaris duurde volgens [eiser] circa 5 minuten en hij begreep van de notaris dat de samenlevingsovereenkomst zou worden opgebouwd aan de hand van standaard tekstblokken. Erflaatster was bij dit eerste gesprek niet aanwezig. Aan de hand van dit eerste gesprek heeft de notaris een ontwerp van de samenlevingsovereenkomst opgesteld.
Bij brief van 2 oktober 2012 heeft de notaris het ontwerp van de samenlevingsovereenkomst aan erflaatster en [eiser] toegezonden. In die brief heeft de notaris voor zover relevant het navolgende geschreven:
“In vervolg op de eerdere bespreking die ik voerde met de heer [eiser] , zend ik u hierbij het ontwerp voor uw samenlevingsovereenkomst, Zoals u ziet is het een uitgebreide akte geworden die op onderdelen wellicht lastig te lezen is. Hieronder zal ik daarom in grote lijnen de inhoud van de overeenkomst aangeven.
(…).
U blijft overigens te allen tijde bevoegd om in onderling overleg van de overeenkomst af te wijken.
De overeenkomst geeft grofweg een driedeling te zien, te weten een constatering van feiten, een regeling van de gevolgen van de samenwoning en een regeling van de gevolgen van beëindiging van de samenwoning.
A. De Feiten
In de overeenkomst wordt onder meer aangegeven wie partijen zijn, vanaf welke datum u samenwoont, en wat u in de overeenkomst wilt regelen. Deze feiten vormen de basis voor de verdere juridische opbouw van de overeenkomst.
(…)
In de artikelen 2 lid 4 en 3 lid 4 wordt aangegeven wie de kosten draagt die in verband staan met ieders bezittingen. Het spreekt voor zich dat indien één van u een rekening betaalt die in feite voor een deel door de ander had moeten worden betaald, voor dit bedrag een schuldverhouding ontstaat.
(…)
Ik benadruk nogmaals dat door het samenwonen u niet automatisch erfgenaam bent van elkaar. Dit betekent dat privé-goederen vererven aan familie en dat bij overname door de langstlevende van deze zaken wel een financiële afrekening met de familie van de overledene plaats dient te vinden. Zoals door ons is besproken, is dit ook uw bedoeling.
(…)
In artikel 6 lid 6 staat een aanbiedingsregeling voor de situatie dat één van partijen zijn aandeel in de gemeenschappelijke woning, eigendom van beide partijen zou willen vervreemden. Ik benadruk dat uw woning op naam staat van [erflaatster] zodat daarmee deze regeling vooralsnog niet speelt.
Ik vertrouw erop u met vorenstaande naar genoegen te hebben geïnformeerd (…) ”
[eiser] heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het ontwerp van de samenlevingsovereenkomst noch de begeleidende brief voor hem aanleiding vormde om nog vragen te stellen aan de notaris. Evenmin heeft [eiser] in het kader van onderhavige procedure contact opgenomen met de notaris, dan wel diens opvolger, om vanuit het perspectief van de notaris te vernemen of de visie van [eiser] , dat onderlinge vermogensverschuivingen tussen hem en erflaatster per se niet voorzien en beoogd werden, een juiste visie is.
Op 5 oktober 2012 hebben [eiser] en erflaatster de samenlevingsovereenkomst ten overstaan van de notaris ondertekend. Nadien hebben [eiser] en erflaatster geen aanvullende schriftelijke regeling meer opgesteld. Volgens [eiser] is dat ook niet nodig geweest omdat het voor hem en volgens hem ook voor erflaatster, altijd duidelijk is geweest dat steeds als [eiser] met eigen vermogen investeerde in vermogensbestanddelen van erflaatster hij een vordering op haar zou krijgen.
Het hof overweegt het navolgende. De tekst van de Inleiding van de samenlevingsovereenkomst is, anders dan [eiser] meent, niet enkel te beschouwen als een door de notaris standaard in de overeenkomst opgenomen tekstblok. Dit volgt uit de tekst van de Inleiding zelf, waarin onder punt 1. specifiek wordt ingegaan op de situatie van [eiser] en erflaatster, maar ook uit de volgende feiten en omstandigheden, die aanleiding hebben gevormd om de samenlevingsovereenkomst te sluiten:
- het al vanaf 2002 tussen [eiser] en erflaatster bestaan van een affectieve samenlevingsrelatie, waarbij zij samen in de woning van erflaatster woonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden;
- het in 2012 voor erflaatster wegvallen van de maandelijkse bijdrage in haar levensonderhoud, en daarmee het volledig wegvallen van haar inkomen;
- de bij erflaatster toen ontstane zorg over haar financiële positie in het geval dat [eiser] zou komen te overlijden, en de wens van [eiser] en erflaatster om daarover nadere afspraken te maken.
Verder laat het hof meewegen dat [eiser] gedurende zijn relatie met erflaatster – zoals hij het zelf omschrijft – zeker niet armlastig is geweest en zeer goed in staat was om de rechtens afdwingbare verbintenis na te komen. Hij was directeur-grootaandeelhouder van een besloten vennootschap welke actief was in de handel van aardappelen en groenten en hij heeft zelf aangegeven dat hij tijdens de samenleving met erflaatster gemiddeld genomen ongeveer € 200.000 per jaar zal hebben verdiend (waarvan hij per jaar € 75.000 heeft besteed aan een bijdrage in het levensonderhoud van zijn voormalige echtgenote).Via de structuur van zijn BV’s heeft [eiser] aanzienlijke bedragen kunnen lenen waarmee hij diverse onroerende zaken heeft aangekocht waaruit hij huurinkomsten heeft verworven.
Al deze feiten en omstandigheden vormen voor het hof objectieve aanwijzingen dat tussen [eiser] en erflaatster een dringende verplichting van moraal en fatsoen heeft bestaan om voor elkaar te zorgen, hetgeen zij met die woorden ook zelf uitdrukkelijk in de Inleiding hebben verklaard.
Hetgeen in de Inleiding is opgenomen, staat, anders dan [eiser] stelt, niet los van de verdere inhoud van de samenlevingsovereenkomst en is ook niet beperkt tot de regeling ter zake de kosten van de gemeenschappelijk huishouding en de regeling over het pensioen. Integendeel, hetgeen [eiser] en erflaatster in de Inleiding verklaren, is naar het oordeel van het hof richtinggevend voor de beoordeling van zowel de overige bepalingen in de overeenkomst als de vermogensrechtelijke verwikkelingen die zich tijdens de duur van de samenlevingsovereenkomst hebben voorgedaan. De notaris heeft in de toelichting op het ontwerp van de overeenkomst ook benoemd dat de in de Inleiding genoemde feiten de basis vormen voor de verdere juridische opbouw van de overeenkomst. Dat na het einde van de samenlevingsovereenkomst door het overlijden van partijen toch alsnog afgerekend zou moeten worden, zoals [eiser] stelt, is juist in strijd met de verzorgingsgedachte.
De overige door [eiser] (in de toelichting op grief II) genoemde omstandigheden en/of aanwijzingen vormen naar het oordeel van het hof evenmin objectieve aanwijzingen dat de rechtens afdwingbare verbintenis door partijen gedurende de looptijd van de overeenkomst is gewijzigd, dan wel dat deze verbintenis op de door [eiser] gewenste wijze moet worden uitgelegd en dat de verzorgingsgedachte waarop de overeenkomst is gebaseerd zou moeten worden afgezwakt ten gunste van [eiser] . [eiser] verliest bij het benoemen van deze omstandigheden en/of aanwijzingen steeds uit het oog dat hij en erflaatster door middel van de bij notariële akte overeengekomen samenlevingsovereenkomst de vermogensrechtelijke aspecten van hun relatie hebben geregeld met inachtneming van de rechtens afdwingbare verbintenis om voor elkaar te zorgen gedurende de looptijd van de overeenkomst.
Ook grief III kan niet tot een ander oordeel leiden. Volgens [eiser] kan aan hetgeen in de samenlevingsovereenkomst is opgenomen onder punt 2 van de slotbepalingen geen verzorgingsgedachte worden afgeleid. Het hof deelt de visie van [eiser] niet. [eiser] en erflaatster hebben met deze bepaling een regeling willen treffen voor de situatie dat [eiser] eerder dan erflaatster zou komen te overlijden. Het ontstaan van die situatie was ook een van de zorgen van erflaatster en mede aanleiding voor het aangaan van de samenlevingsovereenkomst, zoals [eiser] zelf heeft verklaard. De regeling moet worden gelezen in samenhang met de regeling ter zake het Verblijvingsbeding. Die regeling houdt kort gezegd in dat bij overlijden van één van de partijen, alle gemeenschappelijke goederen aan de andere partij verblijven. Zonder de regeling in de slotbepaling zou erflaatster bij gebruikmaking van het Verblijvingsbeding de helft van de waarde van de goederen aan de erfgenamen van [eiser] moeten vergoeden. De regeling in de slotbepaling verzacht dit ten gunste van erflaatster aldus, dat zij minder dan de helft van de waarde van de goederen aan de erfgenamen van [eiser] zou hebben moeten vergoeden.
Naar het oordeel van het hof komt ook met deze bepaling de tussen [eiser] en erflaatster overeengekomen rechtens afdwingbare verbintenis om voor elkaar te zorgen, en daarmee de verzorgingsgedachte, tot uitdrukking.
Voor zover [eiser] heeft betoogd dat het Verblijvingsbeding in feite zonder betekenis is omdat niet te verwachten was dat er nog kinderen uit de relatie tussen hem en erflaatster zouden worden geboren (lid 7 van artikel 5 samenlevingsovereenkomst) overweegt het hof dat dit betoog niet opgaat: de ontbindende voorwaarde in dit artikellid brengt juist mee dat het Verblijvingsbeding geldt tenzij er kinderen worden geboren tijdens de relatie.
Grief VII ziet op de gelden die [eiser] stortte op de en/of bankrekening bij de Rabobank. Volgens [eiser] was zijn streven vanuit de verzorgingsgedachte erop gericht om een saldo van € 25.000,- à € 30.000,- op de combinatie van de RABO Bank en/of rekeningen met nummers [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] beschikbaar te houden zodat erflaatster deze gelden kon benutten in noodgevallen, maar strekte de verzorgingsgedachte niet verder en betekende het evenmin dat erflaatster rechthebbende op het bedrag werd.
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat het handelen van [eiser] , dat hij zelf motiveert vanuit de door hem in acht genomen verzorgingsgedachte, zich moeilijk verdraagt met het ontstaan van vergoedingsrechten. Overigens was erflaatster op grond van artikel 2 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst voor de helft gerechtigd in de saldi van deze rekeningen.
[eiser] heeft als productie 14 een in december 2015 tussen hem en erflaatster gevoerde Whatsapp-conversatie overgelegd waaruit volgens hem zou blijken dat erflaatster hem expliciet om toestemming vraagt voor het doen van uitgaven met de betaalpas van de RABO Bank rekening met nummer [rekeningnummer 2] . Als productie 15 heeft [eiser] een rekeningafschrift overgelegd waaruit de op 23 december 2015 door erflaatster met de betaalpas gedane uitgaven blijken. Op die dag heeft erflaatster een bedrag van afgerond € 1.295,- uitgegeven met de betaalpas.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit de Whatsapp-conversatie niet dat tussen [eiser] en erflaatster de consensus bestond dat erflaatster toestemming van [eiser] nodig had voor het doen van uitgaven met de betaalpas van de RABO Bank en/of rekening die werd gevoed vanuit het privévermogen van [eiser] . De conversatie kan evengoed worden uitgelegd als een uiting van jolijt tussen affectieve partners. Daarbij komt dat erflaatster ook geen toestemming nodig had voor het doen van uitgaven met de betaalpas, omdat zij altijd voor de helft gerechtigd is geweest in het saldo van die rekening.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat de samenlevingsovereenkomst is gebaseerd op de verzorgingsgedachte. De grieven II, III, VII en VIII falen.
In grief IV klaagt [eiser] erover dat, naar het hof begrijpt, het ontbreken van een financiële administratie niet had hoeven te leiden tot een afwijzing van zijn vorderingen. Volgens [eiser] is het niet juist om partijen die in een zekere lotsverbondenheid met elkaar leven, af te rekenen op het niet bijhouden van een administratie en bovendien kan uit zijn bankbescheiden een sluitende administratie worden afgeleid. Naar het oordeel van het hof berust deze grief op een niet juiste lezing van overweging 4.4. van het bestreden vonnis. Uit het niet hebben van een administratie van zijn financiële verhouding tot erflaatster, trekt de rechtbank niet de conclusie dat [eiser] geen aanspraak heeft op vergoedingsrechten. De rechtbank overweegt enkel dat het ontbreken van een administratie erop duidt dat [eiser] en erflaatster het kennelijk nooit nodig hebben gevonden een op de samenlevings-overeenkomst aanvullende schriftelijke regeling in het leven te roepen, waaruit wel vergoedingsrechten zouden kunnen voortvloeien, terwijl [eiser] als zakenman vertrouwd moet zijn geweest met de mogelijke consequenties van het niet (goed) vastleggen van de juridische en financiële gevolgen van transacties.
De zesde grief richt zich tegen het niet toepassen van het Haviltexcriterium. Daarnaast had de rechtbank volgens [eiser] ambtshalve de wilsvertrouwensleer, zoals verankerd in de artikelen 3:33 BW en 3:35 BW, moeten toepassen bij haar beoordeling.
Het hof neemt op het punt van toepassing van het Haviltexcriterium de overwegingen van de rechtbank onder 4.8. over. De tekst van de samenlevingsovereenkomst, waaronder de Inleiding die de basis vormt voor de verdere juridische opbouw van de overeenkomst, is duidelijk en behoeft ook naar het oordeel van het hof geen nadere uitleg. [eiser] beroept zich op feiten en omstandigheden die vanuit zijn visie vergoedingsrechten ten gunste van hem doen ontstaan. Dat de samenlevings-overeenkomst niet voorziet in het ontstaan van die door [eiser] gewenste vergoedingsrechten, maakt evenwel niet dat de tekst van de samenlevings-overeenkomst niet duidelijk is en zou moeten worden uitgelegd aan de hand van het Haviltexcriterium. Het is eerder zo, dat de visie van [eiser] op het ontstaan van vergoedingsrechten niet aansluit op de duidelijke tekst van de samenlevings-overeenkomst.
Het hof komt niet toe aan de beoordeling van hetgeen [eiser] stelt over de wilsvertrouwensleer, zoals verankerd in de artikelen 3:33 BW en 3:35 BW. [eiser] heeft zijn grief op dit punt op geen enkele wijze toegelicht, zodat het hof deze niet kan beoordelen.
In grief IX stelt [eiser] aan de orde dat erflaatster geen aangifte schenkbelasting heeft gedaan over hetgeen zij aan vermogen van hem heeft ontvangen. Indien [eiser] en erflaatster de bedoeling zouden hebben gehad om gedurende hun relatie vermogensverschuivingen te bewerkstellingen, dan had dit in de visie van [eiser] steeds gepaard moeten gaan met het door erflaatster doen van aangiften voor het schenkingsrecht. Het hof volgt [eiser] niet in dit betoog omdat de rechtsgrond van de vermogensverschuiving niet gelegen is in een schenking. De rechtsgrond van de vermogensverschuiving is gelegen in de uitvoering van de tussen [eiser] en erflaatster overeengekomen civiele verbintenis om voor elkaar te zorgen gedurende de looptijd van de samenlevingsovereenkomst.
Met grief X bouwt [eiser] voort op zijn kerngrief VIII. In de visie van [eiser] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat zijn vorderingen niet gegrond kunnen worden op het bestaan van een stilzwijgende lening (voor onbepaalde tijd), noch op het bestaan van vergoedingsrechten, dan wel het bestaan van onverschuldigde betalingen, dan wel op een juiste toepassing van artikel 6:213 BW jo 6:248 BW, dan wel op de grond dat de eisen van redelijkheid en billijkheid ex artikel 6:2 BW. Volgens [eiser] zou in ieder geval de toepasselijkheid van één van deze gronden tot toewijzing van zijn vorderingen moeten leiden.
Van een stilzwijgende overeenkomst van geldlening is het hof niet gebleken. Beantwoording van de vraag of tussen partijen (al dan niet stilzwijgend) een overeenkomst tot stand is gekomen, is afhankelijk van hetgeen zij over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en, in de gegeven omstandigheden, hebben mogen afleiden. Niet is gebleken dat [eiser] zich ten opzichte van erflaatster zodanig heeft gedragen of uitgelaten, dat erflaatster had moeten begrijpen dat [eiser] steeds door een betaling van zijn kant ten gunste van het vermogen van erflaatster een lening aan haar verstrekte. [eiser] heeft tijdens de duur van de samenlevingsovereenkomst ook niet gehandeld vanuit zijn kennelijke veronderstelling dat hij door een betaling ten gunste van het vermogen van erflaatster steeds een lening aan haar verstrekte. Zo heeft hij geen vorderingen op erflaatster in box 3 van zijn aangifte Inkomstenbelasting opgevoerd en heeft erflaatster in haar aangiften ook geen schulden in box 3 opgevoerd. Uit niets blijkt dat [eiser] op enig moment erflaatster heeft gewezen op het tussen hen bestaan van een verhouding van schuldeiser-schuldenaar.
[eiser] heeft gesteld dat erflaatster haar gedurende de jaren opgelopen schuld aan [eiser] zou inlossen door middel van het gezamenlijk aankopen van een andere woning. Deze andere woning zou dan worden gefinancierd uit de verkoopopbrengst van de woning van erflaatster. [X] c.s. hebben deze stelling betwist waarbij zij erop hebben gewezen dat de woning van erflaatster op wens van [eiser] in 2017 zo ingericht is dat hij en erflaatster op de begane grond konden slapen en douchen. Het betrof derhalve een op de toekomst gerichte verbouwing. Er bestond in ieder geval bij erflaatster in het geheel geen behoefte aan een andere woning, aldus [X] c.s. Uit hetgeen [eiser] heeft gesteld kan, mede gelet op de betwisting door [X] c.s., niet worden afgeleid dat tussen [eiser] en erflaatster de afspraak was gemaakt dat erflaatster haar schuld zou inlossen langs de door [eiser] genoemde route.
Ook uit de samenlevingsovereenkomst kan voor [eiser] geen vergoedingsrecht op erflaatster worden afgeleid. In de samenlevingsovereenkomst zijn in de artikelen 2 lid 4 en 3 lid 4 weliswaar afspraken gemaakt over handelingen die eventueel kunnen leiden tot vorderingen van de een op de ander, maar alleen in het geval partijen roerende en/of onroerende zaken in gemeenschappelijk eigendom verkrijgen. Daarvan is bij [eiser] en erflaatster geen sprake, zodat deze artikelen van de samenlevingsovereenkomst geen grondslag kunnen vormen voor een vergoedingsrecht.
[eiser] heeft gedurende de gehele looptijd van de samenlevingsovereenkomst vanuit zijn privévermogen de saldi van de en/of rekeningen met nummers [rekeningnummer 2] (betaalrekening) en [rekeningnummer 3] (spaarrekening) gevoed. De betaalrekening is steeds de financieringsbron geweest van de betalingen van totaal € 385.112,48 welk bedrag volgens [eiser] aan hem moet worden vergoed. Genoemde bankrekeningen zijn aan te merken als gemeenschappelijke bankrekeningen in de zin artikel 2 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst. Over dergelijke bankrekeningen, waaronder ook spaarrekeningen vallen, zijn [eiser] en erflaatster overeengekomen dat ieder voor de helft gerechtigd is in de saldi. Langs deze weg heeft een verschuiving van vermogen plaatsgevonden vanuit het privévermogen van [eiser] naar het privévermogen van erflaatster. Deze verschuiving van vermogen is gebaseerd geweest op de verplichting van [eiser] en erflaatster om voor elkaar te zorgen gedurende de looptijd van de overeenkomst, zoals zij hebben verklaard in de samenlevings-overeenkomst. Deze overeenkomst biedt dan ook geen grondslag voor een vergoeding van hetgeen vanuit het privévermogen van [eiser] naar de gemeenschappelijke bankrekeningen is overgemaakt.
Uit de memorie van grieven van [eiser] onder nr. 97. zou kunnen worden begrepen dat hij, direct dan wel indirect, ook een beroep doet op de werking van artikel 1:87 BW. De vermogensrechtelijke verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen zoals in deze zaak aan de orde, wordt echter niet bepaald door de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerde partners zijn opgenomen. Die regels lenen zich niet voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen samenlevenden. [eiser] en erflaatster zijn niet gehuwd geweest en het beroep van [eiser] op overeenkomstige toepassing van artikel 1:87 BW gaat naar het oordeel van het hof daarom niet op (vgl. o.a. Hoge Raad 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707).
Anders dan bij informeel samenlevers die op basis van een affectieve relatie samenwonen en niets uitdrukkelijk hebben geregeld in een samenlevingsovereenkomst of anderszins, kan in de verhouding tussen [eiser] en erflaatster worden vastgesteld dat zij juist wel de vermogensrechtelijke aspecten van hun affectieve relatie hebben geregeld in de samenlevingsovereenkomst. Zoals het hof reeds heeft overwogen, kan uit de samenlevingsovereenkomst geen vergoedingsrecht voor [eiser] worden afgeleid. Hetgeen [eiser] gedurende de looptijd van de samenlevingsovereenkomst vanuit zijn privévermogen heeft overgemaakt naar de en/of bankrekeningen heeft hij niet zonder rechtsgrond gedaan. De rechtsgrond voor die betalingen was immers de tussen hem en erflaatster overeengekomen civiele verbintenis om voor elkaar te zorgen gedurende de looptijd van de overeenkomst. Van onverschuldigde betaling door [eiser] aan erflaatster is naar het oordeel van het hof daarom geen sprake. Het beroep dat [eiser] doet op ongerechtvaardigde verrijking door erflaatster gaat naar het oordeel van het hof evenmin op, reeds omdat uit artikel 2 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst volgt dat beiden gerechtigd zijn tot de helft van de saldi op de gezamenlijke rekeningen, ongeacht uit wiens privévermogen de saldi afkomstig waren.
Indien één van de door hem aangevoerde gronden al niet tot de conclusie mocht leiden dat hij recht heeft op vergoeding, dan behoort volgens [eiser] in ieder geval de aanvullende werking van de redelijkheid en de billijkheid er toe te leiden dat zijn vorderingen worden toegewezen. [eiser] stelt daartoe dat hij in de jaren 2012 tot 2020 een povere vermogenspositie had, welke stelling door [X] c.s. is betwist en bovendien in tegenspraak is met de onder 3.11. van dit arrest vermelde mededeling van [eiser] dat hij zeker niet armlastig is geweest en zeer goed in staat is geweest om de rechtens afdwingbare verbintenis na te komen. Nu [eiser] zijn stelling over zijn vermogenspositie tegenover de gemotiveerde betwisting niet heeft onderbouwd, zal het hof het door hem op dit punt gedane bewijsaanbod passeren. Het hof is van oordeel dat tegenover de onder 3.11. genoemde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de tussen [eiser] en erflaatster overeengekomen en rechtens afdwingbare verplichting om voor elkaar te zorgen door [eiser] geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld die moeten leiden tot het oordeel dat de rechtsgevolgen die uit de overeenkomst voortvloeien naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zouden zijn.
Samenvatting ter zake het door [eiser] gestelde vergoedingsrecht
Op grond van al het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat de grieven van [eiser] onder II t/m IV en VI t/m X niet slagen. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat [eiser] geen aanspraak kan maken op enig vergoedingsrecht wegens het aanwenden van eigen vermogen ten behoeve van verwerving, onderhoud en verbetering van vermogensbestanddelen die uitsluitend aan erflaatster toebehoorden.
Grief XI “begrafenisgeld”
In grief XI klaagt [eiser] dat de rechtbank heeft bepaald dat [eiser] ter zake van contant geld ten behoeve van de begrafenis van erflaatster een bedrag van € 9.600,- aan [X] c.s. verschuldigd is. In zijn memorie van grieven heeft [eiser] het standpunt ingenomen dat het in de woning van erflaatster aanwezige contante geld was bestemd om de tuinman mee te betalen. De kwalificatie “begrafenisgeld” is volgens [eiser] aan de fantasie van [X] c.s. ontsproten en de rechtbank heeft dat ten onrechte en strijdig met de feiten overgenomen.
[X] c.s. voeren verweer en wijzen er onder meer op dat [eiser] in eerste aanleg zelf heeft verklaard dat er een bedrag van € 9.600,- van erflaatster in de woning lag, hetgeen de rechtbank heeft overgenomen in het vonnis van 18 mei 2022.
[eiser] heeft ter zitting bij het hof desgevraagd verklaard dat erflaatster het bedrag van € 9.600,- had gespaard vanuit hetgeen hij maandelijks ten behoeve van de kosten van de huishouding naar de op naam van erflaatster gestelde ING bankrekening overmaakte. Daarnaast verstrekte [eiser] ook nog geld in contanten aan erflaatster, waarvan zij volgens hem ook zal hebben gespaard. Het gespaarde bedrag was niet afkomstig van de en/of bankrekeningen, aldus [eiser] .
Het hof stelt aan de hand van de verklaring van [eiser] vast dat het bedrag van € 9.600,- is gaan behoren tot het privévermogen van erflaatster. [eiser] heeft ter zitting verklaard dat hij de beschikking wilde hebben over dit bedrag om de tuinman te kunnen betalen, waartegenover zou staan dat hij de begrafeniskosten zou betalen. Hoewel [eiser] wel het geld heeft meegenomen, zijn de kosten van de begrafenis niet door [eiser] voldaan, maar door [X] c.s.. Dit alles maakt naar het oordeel van het hof dat [eiser] het bedrag van € 9.600,- moet terugbetalen aan [X] c.s. Grief XI slaagt niet en de beslissing van de rechtbank in conventie onder 5.1. blijft dan ook in stand.
4Beoordeling van het incidenteel hoger beroep
Het oordeel van het hof in het principaal hoger beroep leidt er toe dat de voorwaarde waaronder de door [X] c.s. geformuleerde eerste grief in incidenteel hoger beroep is ingesteld niet is vervuld, zodat die grief geen behandeling meer behoeft. Dit geldt eveneens voor de vorderingen van [X] c.s. onder III, IV en V.
Overnemingsbeding,
vermeerdering van eis van [eiser]
vermeerdering van eis [X] c.s. onder I.
[eiser] vordert voor recht te verklaren dat hij nog altijd rechten kan ontlenen aan het in de samenlevingsovereenkomst in artikel 5 lid 8 t/m 10 opgenomen overnemingsbeding. [X] c.s. vorderen voor recht te verklaren dat het recht van [eiser] van overneming ten aanzien van de goederen die ten tijde van het overlijden van erflaatster tot haar privé vermogen behoorden is komen te vervallen.
Gelet op de samenhang tussen deze vorderingen zal het hof deze gezamenlijk bespreken.
[eiser] beroept zich erop dat hij binnen zes maanden na het overlijden van erflaatster door middel van een aan [X] c.s. gerichte schriftelijke verklaring een beroep heeft gedaan op het overnemingsbeding. Het overleg over de afwikkeling van het overnemingsbeding is door [X] c.s. afgehouden en/of vertraagd en dient volgens [eiser] alsnog te worden opgepakt. Het overnemingsbeding ligt volgens [eiser] gewoon nog ter verdere afwikkeling open. In zijn memorie heeft [eiser] aangegeven dat het hem met name te doen is om de overname van de woning van erflaatster, van het chalet met kavel en van de Mini Countryman.
[X] c.s. hebben verweer gevoerd. Zij wijzen er op dat de termijn van zes maanden waarbinnen [eiser] de woning en het chalet met kavel had kunnen overnemen en notarieel aan hem had kunnen laten leveren inmiddels is verstreken. Ter zake de Mini Countryman is binnen de zes maanden na overlijden van erflaatster een aanbod aan [eiser] gedaan voor overname voor een bedrag van € 35.000,-. Met dit aanbod is [eiser] niet akkoord gegaan en [eiser] heeft geen tegenaanbod gedaan.
Ter zitting bij het hof heeft [eiser] desgevraagd uitdrukkelijk verklaard dat het hem niet meer te doen is om overname van het chalet met bijbehorende kavel.
Het hof stelt aan de hand van de stukken vast dat partijen in de periode van zes maanden na het overlijden van erflaatster via hun advocaten hebben gecorrespondeerd over de afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst. Hierbij is ook het overnemingsbeding aan de orde geweest. De gevoerde correspondentie is door [X] c.s. in eerste aanleg als productie 41 t/m 47 overgelegd. In de eerste brief van de advocaat van [eiser] aan [X] c.s., de brief van 17 februari 2021, geeft [eiser] niet aan dat hij gebruik wil maken van zijn recht op overname.
Namens [X] c.s. is bij brief van 5 maart 2021 vervolgens aan de advocaat van [eiser] geschreven:
In de samenlevingsovereenkomst is opgenomen dat uw cliënt het recht van overneming ten aanzien
van de goederen heeft, die ten tijde van het overlijden behoorde tot het privévermogen van de
overledene.
Met het oog op het overleg verneem ik graag van u of het juist is dat ik uit uw brief begrijp dat uw
cliënt in elk geval de woning aan de [A-straat] op 9 juli a.s. zal hebben verlaten en geen
belangstelling heeft voor overname van deze woning en het Chalet “ [plaats ] ”?
De overname geschiedt tegen vergoeding van de waarde van de betreffende goederen, vast te
stellen op de wijze zoals hierna is omschreven in artikel 6.
“Het recht vervalt indien niet uitgeoefend binnen zes maanden na het overlijden.”
Kan uw cliënt op korte termijn kenbaar maken welke overige goederen die tot het privévermogen van
erflaatster behoren, hij wenst over te nemen tegen welke waarde?
Diezelfde dag reageert de advocaat van [eiser] als volgt:
Ik nam kennis van uw stelbrief en uw verzoek om een nadere standpuntbepaling. Namens de heer [eiser] kan ik u berichten dat hij niet wil uitsluitend dat hij interesse in overname van privé-zaken heeft. De vraag of hij diens interesse zal omzetten in een concreet wilsbesluit zal echter in niet geringe mate afhankelijk zijn van diens positie als schuldeiser van de boedel, in combinatie met het bestaan van verrekeningsmogelijkheden. In de brief d.d. 17 februari 2021 waaraan u refereert, werd op dit laatste ook al enigszins gezinspeeld. Praktisch bezien zult u mitsdien met dit gegeven de bespreking met de erven [X] moeten ingaan. Praktisch bezien wordt aldus aangestuurd op overleg aangaande een met de erven [X] te sluiten package-deal.
Namens [X] c.s. wordt bij brief van 7 april 2021 aan de advocaat van [eiser] geschreven:
Uw cliënt heeft zich nog niet uitgelaten over de vraag of hij gebruik wenst te maken van het
overnemingsbeding. Ik hoor dat uw cliënt reeds een nieuwe woning heeft gekocht. Moeten we daaruit
afleiden dat hij het woonhuis in de [A-straat] niet wil overnemen?
Graag vernemen we zo spoedig mogelijk welke zaken uw cliënt wenst over te nemen. Het moge
daarbij duidelijk zijn dat de daarvoor te betalen vergoeding niet kan worden verrekend met enige
claim van uw cliënt.
Namens [eiser] wordt hierop bij brief van 20 april 2021 niet eenduidig gereageerd. Hij laat wel weten dat hij geen aanspraak maakt op de eigendom van het chalet. Over de vraag of hij de woning van erflaatster en de Mini Countryman wil overnemen laat [eiser] zich nog altijd niet uit.
Bij brief van 7 juli 2021, twee dagen voor afloop van de termijn van zes maanden, laat [eiser] aan [X] c.s. weten dat het zijn wens is om uitvoering te geven aan het overnemingsbeding. Dit geldt, aldus [eiser] , nadrukkelijk ook voor het chalet met kavel en voor de Mini Countryman, alsmede voor de woning te [plaats B] .
Het overnemingsbeding in de samenlevingsovereenkomst dient het belang van de langstlevende partner. Het is een recht waarop die partner een beroep moet doen en het recht dient te worden uitgeoefend binnen zes maanden na het overlijden van de andere partner. De aard en strekking van het beding vraagt naar het oordeel van het hof om een actieve houding van de langstlevende om binnen een periode van zes maanden ook tot daadwerkelijk uitoefening van het recht tot overname te komen. De termijn van zes maanden waarborgt ook dat de langstlevende partner en de erfgenamen van de overleden partner betrekkelijk snel duidelijkheid kunnen verkrijgen over de afwikkeling van het overnemingsbeding, zodat zij niet langer dan noodzakelijk op dit punt aan elkaar verbonden blijven. Met de bepaling dat partijen elkaar over en weer volmacht verlenen ter uitvoering van de verplichting tot levering van de over te nemen privé goederen, welke volmacht onherroepelijk is (artikel 5 lid 10), komt de langstlevende partner in een positie waarin hij bij tegenwerking van de erfgenamen zijn recht ook daadwerkelijk kan uitoefenen.
Indien het voorafgaande wordt afgezet tegen hetgeen [eiser] vanaf 9 januari 2021 daadwerkelijk heeft ondernomen om zijn recht tot overname uit te oefenen, dan komt het hof tot het oordeel dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen. [eiser] heeft niet zelf het initiatief genomen om zich op het recht te beroepen. [X] c.s. hebben [eiser] bij brief van 5 maart 2021 uitdrukkelijk gewezen op het recht op overname dat hij heeft, waarbij zij aangeven te begrijpen dat [eiser] geen belangstelling heeft voor overname van de woning.
In zijn reactie hierop wil [eiser] niet uitsluiten dat hij interesse heeft in overname van goederen. Deze uitlating is dermate vaag dat die niet kan worden beschouwd als het daadwerkelijk uitoefenen van het recht tot overname. Ook daarna is [eiser] niet duidelijk geweest richting [X] c.s. Dit zelfs niet nadat [X] c.s. bij brief van 7 april 2021 nogmaals en uitdrukkelijk aan [eiser] hebben gevraagd om zich uit te laten over welke goederen hij zou willen overnemen. Omdat [eiser] op dat moment al een nieuwe woning had gekocht stellen [X] c.s. ook uitdrukkelijk de vraag of zij daaruit moeten afleiden dat [eiser] de woning van erflaatster niet wil overnemen. Na deze brief heeft er geen correspondentie meer plaatsgevonden, althans is deze door [eiser] niet overgelegd, ter zake overname van goederen door [eiser] , anders dan de brief van 7 juli 2021 waarin [eiser] een beroep doet op het overnemingsbeding.
Ter zitting heeft [eiser] verklaard dat het traject om tot overname van goederen te komen in de periode van zes maanden na het overlijden van erflaatster stil lag omdat er onduidelijkheid was over de waarde van de woning van erflaatster. Het hof overweegt dat indien al onduidelijkheid bestond over de waarde van de woning, het op de weg van [eiser] had gelegen om het voortouw te nemen in handelingen die tot een vaststelling van de waarde zouden kunnen leiden. Hij had dit eventueel eenzijdig zonder de medewerking van [X] c.s. kunnen doen, hij had zelf een taxateur kunnen benoemen, hij had een kortgeding procedure kunnen starten, hij had conservatoir beslag kunnen leggen, hij had voorstellen kunnen doen tot overname. [eiser] heeft echter stilgezeten en hij heeft in de periode van zes maanden zelfs geen aanzet gedaan om tot een daadwerkelijke uitoefening van het recht tot overname te komen. Het enige dat [eiser] richting [X] c.s. concreet heeft gedaan is twee dagen voor het verlopen van de periode van zes maanden, kenbaar maken dat hij een beroep doet op het overnemingsbeding. Dit acht het hof gegeven de omstandigheden evenwel onvoldoende om tot het oordeel te kunnen komen dat [eiser] thans nog rechten kan ontlenen aan het overnemingsbeding.
Al het voorgaande leidt er toe dat het hof van oordeel is dat [X] c.s. er belang bij hebben dat er duidelijkheid ontstaat over de afwikkeling van het overnemingsbeding. Het hof zal de vordering van [X] c.s. ter zake het overnemingsbeding dan ook toewijzen.
Bespreking grief I in principaal hoger beroep en vermeerdering van eis in incidenteel hoger beroep onder II
In grief I klaagt [eiser] over de beslissing van de rechtbank onder 5.3.
In deze beslissing verklaart de rechtbank op vordering van [X] c.s. voor recht dat [eiser] geen vordering op de nalatenschap van erflaatster heeft en aldus geen schuldeiser is van de nalatenschap van erflaatster. [eiser] stelt dat de rechtbank de vordering had moeten afwijzen omdat de vordering te algemeen is gesteld. Door de vordering toe te wijzen, heeft de rechtbank de rechtsstrijd ten nadele van [eiser] verruimt en zijn er vorderingsrechten voor hem verloren gegaan. Hij stelt dat het aan hem zelf is om te bepalen wanneer hij deze vorderingsrechten ter beoordeling aan de rechtbank wil voorleggen. Als vorderingsrechten die met de beslissing van de rechtbank verloren dreigen te gaan, noemt [eiser] het in een aparte procedure laten beoordelen van een reeks van aanspraken gegrond op ongerechtvaardigde verrijking, het instellen van vorderingen op grond van het overnemingsbeding en het instellen van vorderingen geënt op de verdeling van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding van hem en erflaatster.
In reactie op grief I hebben [X] c.s. gevorderd voor recht te verklaren dat [eiser] inzake de afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst tussen erflaatster en [eiser] geen vordering heeft op erflaatster, dan wel haar erven.
Grief I van [eiser] treft deels doel. De verklaring voor recht zoals door de rechtbank gegeven is gelet op het partijdebat in eerste aanleg naar het oordeel van het hof te ruim geformuleerd en had zich moeten beperken tot de vorderingen en de daarbij behorende grondslagen zoals door [eiser] in eerste aanleg geformuleerd.
Het hof zal het vonnis van de rechtbank daarom op dit punt vernietigen.
Ter zake de door [X] c.s. gevorderde verklaring voor recht overweegt het hof dat toewijzing van deze vordering erop neerkomt dat het hof beslist dat [eiser] niet meer kan procederen over de afwikkeling van de overeenkomst. Immers, met de gevorderde verklaring komt de rechtsverhouding tussen [eiser] en [X] c.s. wat betreft de afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst onbetwistbaar vast te staan. Vanuit het perspectief van [X] c.s. bezien is het begrijpelijk dat er bij hen de behoefte bestaat aan de verklaring zoals gevorderd. Het hof is evenwel van oordeel dat de vordering van [X] c.s. te onbepaald is om de rechtsverhouding tussen [eiser] en [X] c.s. wat betreft de afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst onbetwistbaar vast te stellen. De vordering van [X] c.s. wordt dan ook afgewezen.
Grief II van [X] c.s. klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de kosten van het geding worden gecompenseerd in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt. Omdat [eiser] door de rechtbank volledig in het ongelijk is gesteld dient daar de conclusie aan te worden verbonden dat hij de proceskosten van [X] c.s. dient te dragen.
Het hof ziet geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank over de proceskosten te vernietigen. In de procedure bij de rechtbank is [eiser] weliswaar in het ongelijk gesteld, de specifieke aard van de verhouding tussen [X] c.s. en [eiser] , welke het hof beschouwt als verwant aan een familieverhouding, maakt compensatie van de kosten op zijn plaats, hetgeen ook geldt in de in de procedure bij het hof.
5Beslissing
Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het dictum van het vonnis waarvan beroep van 18 mei 2022 onder 5.3. waarbij voor recht is verklaard dat [eiser] geen vordering heeft op de nalatenschap van erflaatster en aldus geen schuldeiser is van de nalatenschap van erflaatster;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
verklaart in aanvulling daarop voor recht dat het recht van [eiser] van overneming ten aanzien van de goederen die ten tijde van het overlijden van erflaatster behoorden tot haar privévermogen is komen te vervallen;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. F. Kleefmann, M.C. Schenkeveld en J.F. Miedema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2024.
© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733