Gerechtshof 's-Hertogenbosch 21-02-2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:515

Datum publicatie27-03-2024
Zaaknummer22/00814 tot en met 22/00817
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:1070, (niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl) (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht; Inkomstenbelasting
WetsverwijzingenWet inkomstenbelasting 2001 2.17

Inhoudsindicatie

Man en vrouw doen een gezamenlijk verzoek om wijziging van de onderlinge verhouding voor de gezamenlijke grondslag box 3, als bedoeld in art. 2.17 lid 4 IB. Hof: Ofschoon de aanslagen onherroepelijk vast staan is wijziging mogelijk. De wetgever heeft niet voorzien dat als gevolg van een beschikking achterwaartse verliesverrekening het belastbaar inkomen zodanig wijzigt dat de heffingskorting niet meer ten volle kan worden benut. Het hof voorziet in dit rechtstekort. Er bestaat geen recht op toekenning van een dwangsom.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Nummers: 22/00814 tot en met 22/00817

Uitspraak op de hoger beroepen van

[belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] ,

wonend in [woonplaats] ,

hierna: belanghebbenden,

tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 2 maart 2022, nummers BRE 20/9415, 21/886, 21/905 en 21/906, in de gedingen tussen belanghebbenden en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur.

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft de - als verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 aangemerkte - verzoeken van belanghebbenden afgewezen.

1.2.

Belanghebbenden hebben bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbenden hebben de inspecteur meerdere keren in gebreke gesteld. De inspecteur heeft de verzoeken om een dwangsom afgewezen.

1.4.

Belanghebbenden hebben daartegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft twee afzonderlijke uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.

1.5.

Belanghebbenden hebben tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.6.

Belanghebbenden hebben tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.7.

Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.

1.8.

De zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende [belanghebbende 1] , ter bijstand vergezeld van [persoon]

en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . .

1.9.

Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.

1.10.

Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.11.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

1.12.

Belanghebbenden hebben op 29 januari 2024, na sluiting van het onderzoek, een brief naar het hof gestuurd. Deze brief is doorgestuurd naar de inspecteur.

2Feiten

2.1.

Belanghebbenden, [belanghebbende 1] (hierna ook: belanghebbende 1) en [belanghebbende 2] (hierna ook: belanghebbende 2), zijn gehuwd en elkaars fiscaal partner.

2.2.

Belanghebbenden hebben op 30 april 2016 aangiften IB/PVV 2015 ingediend. De aanslagen IB/PVV voor het jaar 2015 zijn met dagtekening 3 juni 2016 vastgesteld conform de door belanghebbenden ingediende aangiften.

2.3.

Belanghebbende 2 heeft in het jaar 2018 een ondernemingsverlies geleden van € 3.802.

Gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2018 van belanghebbende 2 heeft de inspecteur op 25 juni 2020 het verlies vastgesteld bij verliesbeschikking naar een bedrag van € 3.802.

2.4.

Met dagtekening 1 juli 2020 is aan belanghebbende 2 een beschikking achterwaartse verliesverrekening gegeven, waarbij het negatieve inkomen uit haar aanslag IB/PVV 2018 is verrekend met de aanslag IB/PVV 2015. De beschikking vermeldt dat hiertegen bezwaar kan worden gemaakt.

2.5.

Bij brief met dagtekening 2 juli 2020 verzoeken belanghebbenden gezamenlijk om herverdeling van de grondslag sparen en beleggen voor het jaar 2015. Zij vermelden daarbij dat het gaat om een verzoek op grond van artikel 2.17, lid 4, Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) .

2.6.

De inspecteur heeft de brief van 2 juli 2020 van belanghebbenden opgevat als twee afzonderlijke verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV voor het jaar 2015 van belanghebbenden. Bij afzonderlijke beslissingen van 6 augustus 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbenden medegedeeld dat herverdeling van de grondslag sparen en beleggen niet mogelijk is omdat beide aanslagen reeds onherroepelijk vaststaan. De verzoeken om ambtshalve vermindering zijn afgewezen.

2.7.

Belanghebbenden hebben bij brief gedagtekend 7 augustus 2020 bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 6 augustus 2020. Op 30 oktober 2020 heeft de inspecteur uitspraken op bezwaar gedaan waarbij de bezwaren zijn afgewezen.

2.8.

Volgens belanghebbenden dient de inspecteur op het verzoek van 2 juli 2020 te beslissen bij een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 2.17, lid 9, Wet IB 2001 gericht aan beide belanghebbenden. Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat de beslissing van de inspecteur van 6 augustus 2020 om de aanslag van belanghebbende 1 niet ambtshalve te verminderen moet worden gezien als de hiervoor bedoelde beschikking op grond van artikel 2.17, lid 9, Wet IB 2001.

2.9.

Voor het geval de inspecteur en/of de rechtbank dit standpunt niet zou volgen

hebben belanghebbenden zekerheidshalve de inspecteur bij brief van 26 oktober 2020,

ontvangen door de inspecteur op 27 oktober 2020, in gebreke gesteld. In de ingebrekestelling

stellen belanghebbenden zich op het standpunt dat de inspecteur nog niet op hun verzoek van

2 juli 2020 heeft beslist en verzoeken zij de inspecteur dit alsnog te doen.

2.10.

Belanghebbenden hebben tegen de uitspraken op bezwaar van 30 oktober 2020 beroepen ingesteld.

2.11.

Met dagtekening 30 oktober 2020 heeft de inspecteur aan beide belanghebbenden afzonderlijk een dwangsombeschikking opgelegd. In de dwangsombeschikking is de

inspecteur, achteraf gezien ten onrechte, ervan uitgegaan dat de ingebrekestelling van 26 oktober 2020 zag op het bezwaarschrift met dagtekening 7 augustus 2020 (zie 2.7). De

inspecteur concludeert dat er geen dwangsom is verschuldigd omdat hij binnen de termijn

heeft beslist, namelijk op 30 oktober 2020.

2.12.

Met dagtekening 11 november 2020 stuurt de inspecteur afzonderlijke brieven aan

belanghebbenden met de toelichting dat in de dwangsombeschikking van 30 oktober 2020

ten onrechte ervan uit is gegaan dat de ingebrekestelling ziet op het bezwaar van 7 augustus

2020, in plaats van op het verzoek dat op 2 juli 2020 is ingediend. De inspecteur concludeert

dat ook in geval de ingebrekestelling ziet op het verzoek van 2 juli 2020 geen dwangsom is

verschuldigd omdat de inspecteur op 6 augustus 2020 op dat verzoek heeft beslist.

2.13.

Belanghebbenden hebben op 1 december 2020 bezwaar ingediend tegen de brieven

van 11 november 2020. In het bezwaarschrift stellen zij zich op het standpunt dat de

inspecteur in de brieven van 11 november 2020 heeft geweigerd om op het verzoek van 2 juli

2020 te beslissen door middel van een beschikking als bedoeld in artikel 2.17, lid 9,

Wet IB 2001.

2.14.

Belanghebbenden hebben op 3 februari 2021 de inspecteur opnieuw in gebreke

gesteld omdat zij op dat moment geen beslissing hebben ontvangen op de bezwaren die zij

op 1 december 2020 hebben ingediend (zie 2.13).

2.15.

Met dagtekening 15 februari 2021 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan,

gericht aan belanghebbende 2, ten aanzien van het op 1 december 2020 ingediende bezwaar (zie 2.13). De inspecteur heeft het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard met de

motivering dat de brief van 11 november 2020 geen voor bezwaar vatbare beschikking is.

2.16.

Met dagtekening 24 februari 2021 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar

gedaan, ten aanzien van het op 1 december 2020 door belanghebbende 1 ingediende bezwaar (zie 2.13). De inspecteur heeft het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard met de

motivering dat de brief van 11 november 2020 geen voor bezwaar vatbare beschikking is.

2.17.

Belanghebbenden hebben tegen de uitspraken op bezwaar van respectievelijk 15 februari 2021 en 24 februari 2021 beroepen ingesteld.

3Geschil en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

  1. Heeft belanghebbende 1 recht op vermindering van de aanslag IB/PVV 2015? Is daarbij van belang of de aanslag IB/PVV van belanghebbende 2 voor het jaar 2015 onherroepelijk vaststond op het moment dat het gezamenlijke verzoek tot wijziging van de onderlinge verhouding voor de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen is ingediend?

  2. Is aan belanghebbenden rechtsbescherming onthouden door de wijze waarop de inspecteur heeft beslist op het verzoek van belanghebbenden tot wijziging van de onderlinge verhouding ?

  3. Is de inspecteur een dwangsom verschuldigd aan belanghebbenden?

  4. Hebben de rechtbank en het hof terecht respectievelijk vier en twee keer griffierecht geheven?

3.2.

Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank, vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 van belanghebbende 1, het vaststellen van een dwangsom en teruggave van griffierecht. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank.

4Gronden

Vooraf

4.0.

Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten. Dat betekent dat partijen daarna geen toelichting meer kunnen geven of stukken kunnen indienen, tenzij het hof het onderzoek heropent. Belanghebbenden hebben na het sluiten van het onderzoek de onder 1.12 vermelde brief verstuurd. Het hof merkt dit stuk aan als een verzoek tot heropening van het onderzoek. Het hof heeft in dat wat belanghebbenden aanvoeren geen reden gevonden om tot heropening van het onderzoek over te gaan. Het hof rekent de brief van 29 januari 2024 dan ook niet tot de gedingstukken en slaat daar geen acht op.

Ten aanzien van het geschil

Vraag 1

4.1.

Artikel 2.17 Wet IB 2001 (tekst voor 2015) bepaalt, voor zover van belang, als volgt:

“4. De voor een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, voor de gezamenlijke

grondslag sparen en beleggen of voor de geheven dividendbelasting tot stand

gekomen onderlinge verhouding kan door de belastingplichtige en zijn partner

gezamenlijk worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslag,

navorderingsaanslag, conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag

van de belastingplichtige en zijn partner, onherroepelijk vaststaan. In afwijking van

de eerste volzin kunnen de belastingplichtige en zijn partner de tot stand gekomen

onderlinge verhouding nog wijzigen tot zes weken na een uitspraak van de Hoge

Raad ingeval een in de eerste volzin bedoelde aanslag vanwege die uitspraak

onherroepelijk komt vast te staan.

(…)

9. Indien een keuze tot wijziging van de in het vierde lid bedoelde onderlinge

verhouding zou moeten leiden tot een vermindering van een reeds onherroepelijk

vaststaande aanslag, beslist de inspecteur binnen zes weken na ontvangst van de

mededeling van die keuze bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen

tegen, de beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van het

vierde lid. Een beschikking als bedoeld in de eerste volzin biedt geen grond voor het

opnieuw toepassen van het vierde lid.

(…)”

4.2.

Belanghebbende 1 stelt dat de onderlinge verhouding van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen ten tijde van het verzoek nog kon worden gewijzigd, omdat de aanslag van belanghebbende 2 nog niet onherroepelijk vaststond vanwege de aan haar opgelegde beschikking achterwaartse verliesverrekening. Het belang bij wijziging van de onderlinge verhouding is gelegen in de heffingskorting. Belanghebbende 2 kan als gevolg van de verminderingsbeschikking slechts een deel van de heffingskorting benutten. Door het verhogen van het aandeel van belanghebbende 2 in de grondslag sparen en beleggen kan zij de gehele heffingskorting benutten.

4.3.

De inspecteur stelt dat de omstandigheid dat de aanslag IB/PVV 2015 van belanghebbende 2 is verrekend met een openstaand verlies door middel van een beschikking

achterwaartse verliesverrekening niet maakt dat deze aanslag niet langer onherroepelijk vast staat. De inspecteur stelt zich daarom op het standpunt dat, gelet op artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001, belanghebbenden de keuze in de aangifte ten aanzien van de verdeling van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen niet meer kunnen wijzigen.

4.4.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de aanslag van belanghebbende 2 onherroepelijk vaststond bij het verstrijken van de bezwaartermijn. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat het indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering van een aanslag niet maakt dat deze niet langer onherroepelijk vaststaat en dat dit ook geldt als de aanslag IB/PVV is verrekend met een openstaand verlies door middel van een beschikking achterwaartse verliesverrekening. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat de omstandigheid dat tegen de beschikking verliesverrekening een rechtsmiddel openstaat, niet betekent dat tegen de aanslag IB/PVV 2015 nog een rechtsmiddel openstaat.

Het hof onderschrijft r.o. 2.22 in de uitspraak van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.

4.5.

Gelet op artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001 kon de verdeling van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen dus niet meer worden gewijzigd, omdat de aanslagen IB/PVV 2015 van beide belanghebbenden onherroepelijk vaststaan. Naar het oordeel van het hof is de tekst van deze bepaling helder en laat deze geen ruimte voor om in het geval van een verrekening van een aanslag met een openstaand verlies een wijziging van de verdeling mogelijk te achten. De tekst van de bepaling biedt dus niet de mogelijkheid af te wijken in dit geval.

4.6.

Het is het hof niet toegestaan om artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001 te toetsen aan het ongeschreven evenredigheidsbeginsel in verband met het in artikel 120 Grondwet neergelegde toetsingsverbod. 1

Doel en strekking van de wettelijke regeling

4.7.

Bovenstaande neemt niet weg dat een wettelijke regeling moet worden geïnterpreteerd met inachtneming van doel en strekking van die regeling. Met name indien de uitkomst van de letterlijke toepassing van de wet leidt tot onvoorziene gevolgen, dient de rechter zich de vraag te stellen of de wetgever deze situatie heeft voorzien en of hij deze gevolgen ook heeft willen aanvaarden. 2

4.8.

De wetgever heeft de wettelijke regeling in artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001 en de daarin opgenomen begrenzing van de keuzetermijn noodzakelijk geacht voor de uitvoerbaarheid van de regeling. Iedere aanpassing in de verdeling heeft gevolgen voor de aanslagen van beide fiscale partners en kan een doorwerking hebben naar Toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen. Om deze reden is bij de totstandkoming van de regeling gekozen voor een begrenzing in de termijn waarbinnen aanpassing mogelijk is. 3

4.9.

Naar het oordeel van het hof heeft de wetgever niet voorzien dat als gevolg van een beschikking achterwaartse verliesverrekening het belastbaar inkomen van een belastingplichtige zodanig wijzigt dat de heffingskorting die voor verliesverrekening wel kon worden benut, niet meer ten volle kan worden benut, en dat herverdeling tussen fiscale partners dit effect niet kan wegnemen, omdat de aanslag van de fiscale partner onherroepelijk vaststaat. Het hof acht niet aannemelijk dat de wetgever een dergelijk gevolg heeft willen aanvaarden. Het hof acht hierbij van belang dat de wijziging van de verdeling van de grondslag in dit geval geen gevolgen heeft voor Toeslagen of andere inkomensafhankelijke regelingen, maar uitsluitend voor de aanslag IB/PVV 2015. Om die reden zal het hof in dit rechtstekort voorzien en zal het hof de aan belanghebbende 1 opgelegde aanslag IB/PVV 2015 verminderen conform het verzoek van belanghebbenden.

Vraag 2

4.10.

Uit het vorenstaande volgt dat de inspecteur een beschikking als bedoeld in artikel 2.17, lid 9, Wet IB 2001 had moeten afgeven aan belanghebbende 1. Een dergelijke beschikking is immers aan de orde als een verzoek om wijziging van de onderlinge verhouding zou moeten leiden tot een vermindering van een reeds onherroepelijk vaststaande aanslag. Dit betekent echter niet dat belanghebbenden kunnen worden gevolgd in hun standpunt dat hen door het weigeren van een beschikking als bedoeld in artikel 2.17, lid 9, Wet IB 2001 rechtsbescherming is onthouden. De inspecteur heeft zich immers op het standpunt gesteld dat het verzoek om wijziging van de onderlinge verhouding moest worden afgewezen en dus niet zou leiden tot een vermindering van de aanslag IB/PVV 2015. Het dan behandelen van het verzoek als een verzoek om ambtshalve vermindering is niet onjuist, omdat tegen de beslissing op dat verzoek een rechtsmiddel openstaat, waarvan belanghebbenden ook gebruik hebben gemaakt. Zoals uit de r.o. 4.1 tot en met 4.9 blijkt kan in die procedure de vraag of een beroep kan worden gedaan op artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001 aan de rechter worden voorgelegd. Voor belanghebbende 2 blijft de aanslag per saldo hetzelfde, zodat zij in zoverre geen belang heeft.

Vraag 3

4.11.

De rechtbank heeft ten aanzien van de door belanghebbenden ingediende ingebrekestellingen van 27 oktober 2020 en 3 februari 2021 het volgende overwogen:

“Belanghebbenden hebben de inspecteur op 27 oktober 2020 in gebreke gesteld voor

het geval de beslissing van 6 augustus 2020 van de inspecteur niet zou worden aangemerkt

als de voor bezwaar vatbare beschikking die de inspecteur volgens belanghebbenden op

grond van artikel 2.17 negende lid Wet IB 2001 diende te nemen op het op 2 juli 2020 door

hen ingediende verzoek. De inspecteur heeft echter naar het oordeel van de rechtbank op de

juiste wijze op het op 2 juli 2020 door belanghebbenden ingediende verzoek beslist. De

inspecteur had voorafgaand aan de ingebrekestelling op 27 oktober 2020 al op 6 augustus 2020 op het verzoek van belanghebbenden van 2 juli 2020 beslist. In dat geval is door de

inspecteur geen dwangsom verschuldigd.

De ingebrekestelling van 3 februari 2021 ziet op de bezwaren die belanghebbenden

op 1 december 2020 hebben ingediend tegen de brieven van 11 november 2020 van de

inspecteur. Deze brieven kunnen volgens belanghebbenden worden aangemerkt als een

weigering om een beschikking als bedoeld in artikel 2.17 negende lid van de Wet IB 2001 te

nemen. Van een weigering om die beschikking te nemen door de inspecteur is echter geen

sprake. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de brieven van 11 november 2020 niet

worden aangemerkt als voor bezwaar vatbare beschikkingen. De inspecteur heeft de

bezwaren van belanghebbenden terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard bij de

uitspraken van respectievelijk 15 februari 2021 en 24 februari 2021. In de wet is bepaald dat

ten aanzien van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar geen recht bestaat op de toekenning

van een dwangsom. De inspecteur heeft terecht geen dwangsom toegekend.”

4.12.

Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. In hetgeen belanghebbenden in hoger beroep hebben aangevoerd ziet het hof geen reden voor een ander oordeel. Het hof volgt belanghebbenden ook niet in hun betoog dat door toedoen van de inspecteur te veel procedures zijn opgestart. Belanghebbenden hebben, nadat de inspecteur op hun verzoek van 2 juli 2020 afwijzend had beslist, niet volstaan met het daartegen indienen van een rechtsmiddel door belanghebbende 1, hetgeen in de rede had gelegen, omdat in de visie van belanghebbenden de afwijzing van het verzoek alleen gevolgen heeft voor zijn aanslag IB/PVV 2015, maar hebben beiden bij de inspecteur verzocht om nieuwe beslissingen en daarbij ook ingebrekestellingen ingediend, waarop de inspecteur diende te beslissen.

Vraag 4

4.13.

Belanghebbende stellen, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad 14 april

2023 4, dat zowel door de rechtbank als door het hof te veel griffierecht is geheven.

4.14.

De vier zaken van belanghebbenden zijn door de rechtbank en het hof gezamenlijk behandeld. Anders dan belanghebbenden menen, betekent deze gezamenlijke behandeling echter niet dat dan ook slechts één keer griffierecht is verschuldigd. Als de zaken wel gevoegd zouden zijn behandeld zou dat niet anders zijn, omdat de regeling over voeging van zaken moet worden onderscheiden van de in artikel 8:41 Awb neergelegde regeling over het heffen van griffierecht in gevallen waarin beroep is ingesteld met betrekking tot verschillende besluiten die verwantschap vertonen. Voor voeging van zaken geldt niet hetzelfde beoordelingskader als voor het beperken van griffierecht wegens samenhang tussen de bestreden besluiten. 5

4.15.

Belanghebbenden hebben bij de rechtbank beroep ingesteld tegen vier uitspraken op bezwaar. Naar het oordeel van het hof zijn de uitspraken op bezwaar van 30 oktober 2020 niet samenhangend, omdat het niet dezelfde belanghebbende betreft.

De uitspraken op bezwaar van 15 februari 2012 en 24 februari 2021, gericht aan respectievelijk belanghebbende 2 en belanghebbende 1, zijn niet samenhangend, omdat het niet dezelfde belanghebbende betreft. Deze uitspraken op bezwaar zijn ook niet samenhangend met de uitspraken op bezwaar van 30 oktober 2020, omdat deze uitspraken op bezwaar niet tegelijkertijd zijn genomen of kort na elkaar, binnen de beroepstermijn van de eerst genomen besluiten.

4.16.

Gelet op vorenstaande heeft de rechtbank terecht vier maal griffierecht geheven.

4.17.

Bij het hof is het hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank ten name van twee belanghebbenden, zodat terecht twee maal griffierecht is geheven.

Tussenconclusie

4.18.

De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende 1 gegrond is en de uitspraak op bezwaar van 30 oktober 2020 moet worden vernietigd en de aanslag IB/PVV 2015 van belanghebbende 1 moet worden verminderd. De hoger beroepen van belanghebbende 1 en belanghebbende 2 zijn voor het overige ongegrond

Ten aanzien van het griffierecht

4.19.

De inspecteur dient aan belanghebbende 1 het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 49 respectievelijk € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.

Ten aanzien van de proceskosten

4.20.

Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende 1 redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende1 ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is.

Dit bedrag bestaat uit een bedrag aan reis- en verletkosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank van respectievelijk € 41,38 en € 222, is in totaal

€ 261,38.

Dit bedrag bestaat uit een bedrag aan reis- en verletkosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zitting bij het hof van respectievelijk € 25,18 en € 231, is in totaal € 256,18.

4.21.

Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5Beslissing

Het hof:

  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende 1 gegrond;

  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de uitspraak op bezwaar van 30 oktober 2020 ten name van belanghebbende 1;

  • vernietigt de uitspraak op bezwaar van 30 oktober 2020 ten name van belanghebbende 1;

  • vermindert de aanslag IB/PVV 2015 ten name van belanghebbende 1 naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op basis van een grondslag van € 75.205, met behoud van de overige elementen van de aanslag;

  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende 1 voor het overige ongegrond;

  • bevestigt de uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de uitspraak op bezwaar van 24 februari 2021;

  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende 2 ongegrond;

  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op belanghebbende 2;

  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende 1 het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank van € 49 en het hoger beroep bij het hof van € 136, in totaal, € 185 vergoedt;

  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 517,56.

De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, P. Fortuin en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

De griffier, De voorzitter,

E. Royakkers L.B.M. Klein Tank

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

  1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

  2. (Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

  3. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

  1. de naam en het adres van de indiener;

  2. de dagtekening;

  3. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

  4. e gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

1

Hoge Raad 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725

2

Vgl. Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, 9.11. tot en met 9.13.

3

Zie beantwoording Kamervragen 21 mei 2021, 2021Z05147, m.n. vraag 9.

4

Hoge Raad 14 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:560.

5

Hoge Raad 14 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:560, r.o. 3.3.3 e.v.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733