Rechtbank Amsterdam 07-03-2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:1310

Datum publicatie27-03-2024
ZaaknummerC/13/732565 / FA RK 23-2551
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen;
Familievermogensrecht; Wettelijke beperkte gemeenschap;
Alimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Verdeling beperkte gemeenschap, voorhuwelijkse schuld man (13000 euro) afgelost door beide partijen, in geschil of deze aflossing voor of tijdens huwelijk was; in beide gevallen leidt dit echter tot toewijzing verzoek vrouw: zij heeft recht op 6500 euro. Ook beslissing over laadpaal die met woning is verkocht: nu laadpaal onderdeel is van door partijen verkochte woning met toebehoren, deelt vrouw mee in waarde hiervan. Hierdoor dienen ook kosten laadpaal gezamenlijk te worden gedragen. Verrekening.

Volledige uitspraak


RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken

locatie Amsterdam

zaaknummer / rekestnummer: C/13/732565 / FA RK 23-2551

C/13/742489 / FA RK 23-7762

Beschikking d.d. 7 maart 2024 betreffende nevenvoorzieningen na echtscheiding

in de zaak van:

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

hierna te noemen de vrouw,

advocaat mr. A.J. van Ommeren, gevestigd te Amsterdam,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats 2] ,

hierna te noemen de man,

advocaat mr. K.E. van Hoeve, gevestigd te Sneek.

1De verdere procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de beschikking d.d. 19 juli 2023 van deze rechtbank, waarbij de echtscheiding is uitgesproken en de nevenvoorzieningen zijn aangehouden;

- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek;

- het F9-formulier van 3 november 2023 van de vrouw met bijlagen;

- het F9-formulier van 15 januari 2024 van de man met bijlagen;

- het F9-formulier van 29 januari 2024 van de man met een gewijzigd verzoek en bijlagen;

- het F9-formulier van 5 februari 2024 van de vrouw met bijlagen.

1.2.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 februari 2024.

Bij die gelegenheid zijn verschenen: partijen, ieder bijgestaan door zijn/haar advocaat.

De vrouw heeft daarbij pleitaantekeningen overgelegd.

2De verdere beoordeling

2.1.

De rechtbank verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in haar beschikking van 19 juli 2023.

2.2.

De echtscheidingsbeschikking is op 1 november 2023 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand waardoor het huwelijk van partijen is ontbonden.

2.3.

Tussen partijen gelden voorlopige voorzieningen. Deze zijn aanvankelijk bij beschikking van deze rechtbank van 23 maart 2023 vastgesteld en gewijzigd bij beschikking van 29 november 2023. In laatstgenoemde beschikking is bepaald dat:

  • de vader de zorg voor de minderjarigen zal dragen de ene week op vrijdagmiddag na school/BSO tot maandagochtend naar school/BSO, onder handhaving van hetgeen in de beschikking van 23 maart 2023 voor het overige terzake de zorgregeling is bepaald;

  • en dat de vader met ingang van 1 september 2023 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarigen zal betalen van € 280,-- per kind, per maand.

2.4.

Verdeling zorg- en opvoedingstaken

2.4.1.

De man heeft verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen, waarbij de minderjarigen eenmaal per veertien dagen van vrijdag uit school tot dinsdag naar school bij de man verblijven.

De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd. Zij wenst de zorgregeling te houden zoals deze in de procedure voorlopige voorzieningen is bepaald. Zij vreest dat de man de zorg voor de kinderen op de extra maandag niet aan kan.

2.4.2.

De rechtbank acht de door de man verzochte zorgregeling in het belang van de minderjarigen. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling expliciet laten weten dat hij zijn werk heeft aangepast op de door hem gewenste zorg voor de minderjarigen. Hij is de ene week op de vrijdag vrij en de andere week op de maandag vrij, zodat hij de zorg voor de minderjarigen zelf op zich kan nemen. In deze regeling heeft de man bovendien contact met de school van de minderjarigen, waardoor de man ook op die wijze bij het leven van de minderjarigen wordt betrokken. Het verzoek van de man wordt daarom toegewezen.

De rechtbank hecht er nog aan te vermelden dat, zoals partijen inmiddels ook bekend is, de sport van de minderjarigen doorgang dient te vinden tijdens de contactmomenten van de man met de minderjarigen en de man dit ook dient te faciliteren.

2.4.3.

De man heeft voorts verzocht een vakantieregeling en verdeling van de feest- en bijzondere dagen vast te stellen conform een door hem opgesteld schema.

De vrouw heeft laten weten hiermee akkoord te zijn, met uitzondering van de door de man gewenste verdeling van de zomervakantie en de kerstvakantie.

Ten aanzien van de zomervakantie zijn partijen tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen dat de minderjarigen in week drie en vier bij de man verblijven en de rest van de vakantie bij de vrouw verblijven.

Ten aanzien van de kerstvakantie hebben partijen geen overeenstemming kunnen bereiken. De man wenst deze vakantie te verdelen in die zin dat ieder van partijen de minderjarigen gedurende een week bij zich heeft. De vrouw wil daarbij dat de minderjarigen jaarlijks op Eerste Kerstdag bij haar verblijven en op Tweede Kerstdag bij de man en dat Oud en Nieuw jaarlijks om en om tussen partijen wordt verdeeld.

De rechtbank zal op dit laatste punt de knoop doorhakken. De rechtbank wijst het verzoek van de man toe, omwille van de eenvoud van diens voorstel.

Het door de man opgestelde schema, met voornoemde wijziging in de zomervakantie, wordt aan deze beschikking gehecht.

2.5.

Onderhoudsbijdrage

2.5.1.

De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) vast te stellen van € 394,00 per kind, per maand.

2.5.2.

De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij heeft aangevoerd dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte bijdrage te kunnen voldoen. De man heeft verzocht de kinderbijdrage met ingang van 1 september 2023, dan wel 1 januari 2024 op € 177,-- per kind, per maand vast te stellen en met ingang van 7 mei 2024 op nihil.

Kinderbijdrage/ verdelen bonus man

2.5.3.

De rechtbank beslist dat de man met ingang van de datum van deze beslissing een kinderbijdrage van € 194,-- per kind, per maand aan de vrouw dient te voldoen.

De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.

Partijen zijn voorts overeengekomen, dat de man naast genoemde kinderbijdrage de vrouw jaarlijks de helft van zijn netto bonus voldoet, mocht hij deze bonus ontvangen. De man zal de vrouw jaarlijks daarover, voorzien van bewijs, berichten.

Ingangsdatum

2.5.4.

De man verzoekt om de kinderbijdrage op te leggen met ingang van 1 september 2023 dan wel 1 januari 2024, kort gezegd omdat de opgelegde bijdrage in de voorlopige voorziening door toedoen van de vrouw onjuist is.

De rechtbank hanteert als ingangsdatum de datum van deze beschikking, nu de gegeven voorlopige voorziening nog geldt tot deze datum en hiervan geen wijziging is verzocht.

Behoefte

2.5.5.

Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De hoogte van de behoefte hangt af van de hoogte van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de tabellen die het Nederlands Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) heeft ontwikkeld. Hoe meer ouders te besteden hebben, hoe meer zij kunnen uitgeven aan hun kind.

2.5.6.

Vast staat dat partijen in 2022 uiteen zijn gegaan, dat de man destijds een bruto jaarloon had van € 59.010,-- (te verminderen met de bijtelling auto van € 2.232,--), de vrouw een bruto jaarloon had van € 29.871,-- en de kosten kinderopvang € 467,-- per maand bedroegen. Dit leidt tot een behoefte van € 1.172,-- per maand. Geïndexeerd is dit een behoefte van € 1.287,-- voor de beide minderjarigen per maand.

2.5.7.

Tussen partijen is in geschil of deze behoefte moet worden verhoogd met de netto kosten kinderopvang ad € 123,-- per maand. De man is van mening dat er geen kinderopvang meer nodig is, aangezien hij de minderjarigen in de ene week op maandag kan opvangen en zijn moeder in de andere week de minderjarigen kan opvangen.

De vrouw heeft laten weten niet akkoord te gaan met opvang door oma (vz) en nu het niet mogelijk is om slechts eenmaal per twee weken kinderopvang af te nemen deze kosten voorlopig in stand blijven.

Nu de kinderopvang nog nodig is, houdt de rechtbank rekening met de genoemde kosten.

De rechtbank gaat ervan uit, dat wanneer de kosten kinderopvang in de (nabije) toekomst wegvallen, partijen met behulp van hun advocaten zelf in staat zijn tot aanpassing van de kinderbijdrage.

Draagkracht partijen, te betalen kinderbijdrage

2.6.

Bij de berekening van de kinderbijdrage moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van het kind voorzien.

Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het huidige netto besteedbaar inkomen, hierna NBI, van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van de kinderen.

2.7.

Voor de berekening van ieders draagkracht maakt de rechtbank gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’. In die formule wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen per maand. De ouders worden geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij hun inkomen te kunnen voldoen. Daarnaast wordt rekening gehouden met een vast bedrag aan lasten, te weten een bedrag van € 1.270,-- per maand.

Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het netto besteedbaar inkomen blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. De berekening van de draagkracht ziet er dan als volgt uit: 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.270)].

2.8.

Het inkomen van beide partijen is in geschil.

De man werkte tot voor kort fulltime en genoot, zoals gezegd, een bruto jaarinkomen (na vermindering bijtelling auto) van € 56.778,--. De man heeft er voor gekozen één dag per week minder te gaan werken en bij een andere werkgever, om hiermee de zorg voor de minderjarigen meer op zich te kunnen nemen. Dit leidt tot een lager inkomen.

De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat met dit inkomensverlies, dat verwijtbaar, vermijdbaar en voor herstel vatbaar is, geen rekening mag worden gehouden.

De vrouw op haar beurt werkte en werkt drie dagen per week tegen een bruto jaarinkomen van € 29.871,--. Ook zij is voornemens één dag per week minder te gaan werken, hetgeen zal leiden tot een lager inkomen. De man heeft hiertegen verweer gevoerd en aangevoerd dat de vrouw fulltime, dan wel in ieder geval vier dagen per week kan gaan werken.

2.9.

De rechtbank heeft partijen tijdens de mondelinge behandeling voorgehouden dat zij beiden de financiële verantwoordelijkheid voor hun kinderen dienen te nemen en dat dit meebrengt dat zij er voor zorg dienen te dragen dat hun inkomen op hetzelfde niveau blijft als vóór de echtscheiding om de kosten van de kinderen te kunnen dragen, tenzij een inkomensverlaging niet verwijtbaar of vermijdbaar is.

In de procedure voorlopige voorzieningen is vooralsnog rekening gehouden met de inkomensverlaging van de man; echter dat is een voorlopige beslissing en daarin is geen onderzoek gedaan naar de verdiencapaciteit van de man.

2.10.

De rechtbank is van oordeel dat de man een verdiencapaciteit heeft van 36 uur per week. Hierdoor heeft hij de ruimte om de verzorging van de minderjarigen uit te kunnen voeren door 4,5 dag per week te werken, hij kan dan de ene week de minderjarigen op de maandag uit school halen en in de andere week op de vrijdag uit school halen.

Het huidige bruto inkomen van de man bedraagt € 44.712,-- per jaar, op basis van een 32-urige werkweek. Omgerekend naar een 36-urige werkweek leidt dit tot een bruto jaarloon van € 50.301,--.

De man heeft hiermee een NBI van € 3.186,-- per maand.

Na toepassing van de hiervoor genoemde draagkrachtformule leidt dit tot een draagkracht van € 672,-- per maand.

2.11.

Voor de vrouw zal de rechtbank uitgaan van haar bruto jaarloon van € 29.871,--. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd waarom een loonsverlaging niet verwijtbaar c.q. niet vermijdbaar zou zijn.

De vrouw heeft, rekening houdende met de op haar van toepassing zijnde heffingskortingen en het kindgebonden budget, een NBI van € 3.167,-- per maand.

Ten aanzien van de vrouw is in geschil of de draagkrachtformule moet worden toegepast. De man voert aan dat de vrouw tegen (zeer) lage woonlasten in het huis van haar ouders woont zodat hij wenst dat er met een woonbudget van 10% wordt gerekend in plaats van de gebruikelijke 30%. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.

De rechtbank gaat er vanuit, ondanks dat beide partijen hebben nagelaten betaalbewijzen te verschaffen van hun feitelijke woonlasten, dat beide partijen (al dan niet in de nabije toekomst) substantiële woonlasten zullen hebben. Daarnaast lijkt woonsituatie van de vrouw bij haar ouders een tijdelijke oplossing te zijn, zodat de rechtbank onvoldoende aanleiding ziet om af te wijken van de formule.

Na toepassing van de hiervoor genoemde draagkrachtformule heeft de vrouw een draagkracht van € 663,-- per maand.

2.12.

Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kinderen, dan moet de rechtbank berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.

De ouders hebben niet genoeg draagkracht om alle kosten van de kinderen te betalen, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege blijft. Het aandeel van de man in de kosten van de minderjarigen bedraagt dan ook conform zijn draagkracht € 672,-- per maand.

2.13.

De man maakt tot slot aanspraak op een zorgkorting van 25%; de vrouw acht een zorgkorting van 20% het meest passend.

Gezien de beslissing ten aanzien van de zorgregeling komt de rechtbank, tevens rekening houdende met de zorgdagen van de man in de vakanties, uit op twee dagen zorg per week, zodat de rechtbank conform het rapport Alimentatienormen een zorgkorting van 25% toepast.

Genoemde zorgkorting kan overigens niet geheel worden toegepast omdat de ouders niet geheel in de behoefte van de minderjarigen kunnen voorzien. Beide ouders dienen de helft van het tekort te dragen. De zorgkorting wordt daarop aangepast.

Een en ander leidt tot de hiervoor genoemde, door de man te betalen, kinderbijdrage.

2.14.

Voortgezet gebruik woning/gebruiksvergoeding

2.14.1.

De vrouw heeft haar verzoek om het voortgezet gebruik van de woning ingetrokken zodat hierop niet meer hoeft te worden beslist.

2.14.2.

De man heeft op de voet van artikel 3:169 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verzocht een gebruiksvergoeding ten laste van de vrouw op te leggen, ter hoogte van 4% van de helft van de overwaarde van de echtelijke woning van partijen, een en ander met ingang van 2 december 2022, te weten de datum waarop de man de woning heeft moeten verlaten en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de uitspraak tot aan de dag der algehele voldoening. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.

2.14.3.

De man beroept zich op artikel 3:169 BW waaruit volgt dat partijen in beginsel voor gelijke delen zijn gerechtigd tot het genot en het gebruik van de woning en er een gebruiksvergoeding kan worden toegekend aan degene die het gebruik niet meer heeft.

Verder blijkt volgens hem uit vaste jurisprudentie dat een deelgenoot die een goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, verplicht is die andere deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, behoudens een andersluidende regeling.

2.14.4.

Artikel 3:169 BW is van toepassing vanaf de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap, zijnde 17 april 2023, te weten de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding. Vanaf dat moment is degene die de woning met uitsluiting van de ander gebruikt verplicht de andere deelgenoot schadeloos te stellen, tenzij partijen hier andere afspraken over hebben gemaakt. Gelet op de betwisting door de vrouw heeft de man naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd gesteld dat hij in de tijdelijke situatie, waarin hij de woning heeft verlaten, schade leidt, laat staan voor een bedrag van 4% van de helft van de overwaarde van de echtelijke woning. De rechtbank kan dit ook niet afleiden uit de stellingen van de man. Immers, de woning is verkocht en zal worden geleverd aan een derde op 11 april 2024. Tot die tijd kan de man sowieso niet over zijn aandeel in de overwaarde beschikken. Partijen zijn kennelijk -al dan niet stilzwijgend- overeengekomen dat de vrouw tot de opleverdatum met de kinderen in de woning kan verblijven. De vrouw heeft bovendien aangegeven dat wat haar betreft de man eveneens tot de opleverdatum in de woning kan verblijven. Verder heeft de vrouw onbetwist gesteld dat zij alle eigenaarslasten voldoet, met uitzondering van de helft van de hypotheeklast, alsook alle gebruikerslasten. Het aandeel van de man in de hypotheeklast kan hij voldoen uit het woonbudget waarmee rekening is gehouden bij de vaststelling van zijn draagkracht voor een kinderbijdrage, zodat ook hier geen schade voor de man uit kan worden afgeleid. De man heeft tot slot nog aangevoerd dat hij huur betaalt aan zijn nieuwe partner, bij wie hij inwoont. De man heeft hier geen betaalbewijzen van overgelegd hetgeen wel op zijn weg had gelegen, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, zodat de rechtbank ook hieraan voorbij zal gaan. Het voorgaande brengt mee dat het verzoek van de man op dit punt wordt afgewezen.

2.15.

Verdeling

2.15.1.

Beide partijen hebben verzocht te bepalen dat de tussen de partijen bestaande beperkte gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door ieder van hen voorgestelde wijze.

2.15.2.

De huwelijksgoederengemeenschap bestaat op grond van artikel 94, lid 2 en lid 7 BW uit de goederen en schulden die voor het huwelijk reeds gemeenschappelijk waren en uit de goederen die tijdens het huwelijk zijn verkregen dan wel schulden die tijdens het huwelijk zijn aangegaan, voor zover niet betrekking hebbend op goederen die buiten de wettelijke beperkte gemeenschap vallen.

2.15.3.

De rechtbank zal de door partijen genoemde bestanddelen per onderdeel behandelen.

De woning/ het vergoedingsrecht

2.15.4.

Tot de beperkte gemeenschap behoort de woning van partijen te [woonplaats 1] , aan de [adres] . Deze woning is inmiddels verkocht en zal op 11 april 2024 worden geleverd aan derden. De rechtbank gaat er hierdoor vanuit dat de man zijn verzoeken ten aanzien van het verkooptraject van de woning niet langer gestand doet, zodat hierop niet hoeft te worden beslist.

2.15.5.

Tussen partijen is nog in geschil hoe de netto verkoopopbrengst (na aftrek van de met de verkoop gepaard gaande kosten) tussen partijen verdeeld moet worden.

De vrouw stelt dat haar uit de verkoopopbrengst eerst een bedrag van € 6.500,-- toekomt, waarna het restant gelijkelijk moet worden gedeeld. Zij voert hiertoe aan dat de man vóór het huwelijk een privéschuld had van € 15.000,--. Deze schuld is voor het huwelijk bij de aankoop van de woning overgenomen door de vader van de man. Dit was nodig om de woning gefinancierd te krijgen. Tijdens het huwelijk hebben partijen volgens de vrouw de schuld in termijnen afgelost voor een totaalbedrag van € 2.000,-- waarna partijen op enig moment de gezamenlijke hypotheek hebben overgesloten en de nieuwe hypotheek op beider naam hebben verhoogd met een bedrag van € 13.000,--, waarmee zij de nog resterende privéschuld van de man aan de vader hebben afgelost. Nu de privéschuld van de man is afgelost met gemeenschapsgeld heeft zij een vordering op de man ter hoogte van de helft van dit bedrag. De vrouw ziet hierin aanleiding om de rechtbank te verzoeken te bepalen dat haar uit de netto verkoopopbrengst een bedrag van € 6.500,-- dient te worden uitgekeerd waarna partijen het restant gelijkelijk dienen te verdelen.

2.15.6.

De man voert hiertegen verweer. Hij erkent dat hij een voorhuwelijkse privéschuld had. Deze schuld hebben partijen bij de aankoop van de woning vóór het huwelijk aflost door het sluiten van een hogere hypotheek op beider naam. Ten gevolge hiervan was er geen voorhuwelijkse privéschuld meer en de gezamenlijke voorhuwelijkse hypotheekschuld is op grond van artikel 1:94 lid 7 BW een gemeenschapsschuld geworden, zo begrijpt de rechtbank het standpunt van de man. Hierdoor komt de vrouw geen vorderingsrecht meer toe, aldus de man en dient de verkoopopbrengst gelijkelijk tussen partijen te worden verdeeld.

2.15.7.

Partijen zijn in 2018 gehuwd. Vast staat dat de man vóór het huwelijk een privéschuld had van ten minste € 13.000,-- en dat deze is afgelost door middel van een verhoging van de gezamenlijke hypotheek van partijen. Partijen verschillen van mening of de aflossing van deze privéschuld vóór of tijdens het huwelijk is geschied. Geen van partijen heeft zijn/haar standpunt nader onderbouwd, bijvoorbeeld met stukken. De rechtbank is echter van oordeel dat hoewel de grondslag van de vordering in beider lezing van de gang van zaken verschilt, de uitkomst hetzelfde is en leidt tot toewijzing van de vordering van de vrouw. De rechtbank licht dit als volgt toe.

2.15.8.

De vrouw beperkt haar vordering tot de helft van € 13.000,-- zodat de rechtbank dit zal volgen. In haar lezing zijn partijen tijdens het huwelijk een nieuwe hogere gemeenschappelijke (hypotheek)lening aangegaan om een (restant)schuld van € 13.000,-- af te lossen die de man privé behoorde te dragen. In deze lezing is naar het oordeel van de rechtbank de gemeenschap verarmd en de man voor hetzelfde bedrag privé verrijkt ten gevolge waarvan de man op de voet van artikel 1:96 lid 5 BW gehouden is het bedrag van € 13.000,-- aan de gemeenschap te vergoeden.

Dit brengt mee dat hij per saldo € 6.500,-- aan de vrouw dient te voldoen.

2.15.9.

In de lezing van de man zijn partijen vóór het huwelijk een gemeenschappelijke (hypotheek)lening aangegaan waarmee zij een privéschuld van hem hebben voldaan. De man heeft de hoogte van het bedrag van € 13.000,-- niet betwist zodat de rechtbank ook bij deze lezing hiervan uit zal gaan. Door het aangaan van de gemeenschappelijke (hypotheek)lening kwam er een bedrag van € 13.000,-- vrij om een schuld van de man te voldoen. De vrouw had recht op de helft van dit bedrag. Dit betekent dat de vrouw een bedrag van € 6.500,-- heeft besteed aan de aflossing van een schuld van de man waardoor de vrouw is verarmd voor dit bedrag en de man voor hetzelfde bedrag is verrijkt. Artikel 1:96 lid 5 BW is niet van toepassing op de voorhuwelijkse relatie. De door de man aangevoerde feiten en omstandigheden hebben tot gevolg dat op het moment van het aflossen van zijn voorhuwelijkse schuld de vrouw een vordering op hem heeft gekregen op grond van ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW) . Deze regresvordering van de vrouw op de man is naar het oordeel van de rechtbank een goed dat tot het voorhuwelijks privévermogen van de vrouw behoort en op grond van artikel 1:94 lid 2 BW niet in de gemeenschap valt. Ook in deze lezing is de man derhalve een bedrag van € 6.500,-- aan de vrouw verschuldigd.

2.15.10.

Nu de vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat uit de verkoopopbrengst eerst een bedrag van € 6.500,-- aan haar toekomt, waarna het restant gelijkelijk moet worden gedeeld en uit het voorgaande volgt dat de vrouw in ieder geval aanspraak maakt op dit bedrag zal de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijzen.

Inboedel en overige goederen

2.15.11.

Tijdens de mondelinge behandeling is met partijen afgesproken dat zij nog eenmaal een poging wagen om de inboedel en bijbehorende goederen in onderling overleg te verdelen. Wanneer zij hierin niet slagen zullen genoemde goederen worden verdeeld in die zin dat partijen om de beurt een goed kiezen, net zo lang totdat alles is verdeeld. Daarbij zal door het opgooien van een munt worden bepaald wie mag starten met kiezen. Is dit kop dan start de vrouw; is dit munt dan start de man.

Verrekening van de laadpaal

2.15.12.

De man wenst € 800,-- van de vrouw te ontvangen vanwege de door hem, na de peildatum, betaalde laadpaal die is mee verkocht bij de woning van partijen. De vrouw voert hiertegen verweer.

2.15.13.

Nu de laadpaal onderdeel is van de door partijen verkochte woning met toebehoren, deelt de vrouw mee in de waarde hiervan. Hierdoor dienen ook de kosten van deze laadpaal gezamenlijk te worden gedragen. Nu de man deze kosten na de peildatum heeft voldaan, dienen deze onderling nog verrekend te worden, zodat de vrouw de helft ervan aan de man dient te voldoen. De rechtbank wijst het verzoek van de man dan ook toe.

2.16.

Ingetrokken verzoeken

2.16.1.

Het verzoek van de vrouw om met de minderjarigen te mogen verhuizen naar de woning van haar ouders in [plaats] alsmede het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw binnen een straal van 15 km van de school van [minderjarige] blijft wonen, worden beide ingetrokken, zodat hierop niet hoeft te worden beslist.

De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard in te stemmen met voornoemde verhuizing van de minderjarigen en de vrouw.

2.16.2.

Het verzoek van de man ten aanzien van het spaargeld van de minderjarigen is eveneens ingetrokken, zodat hierop niet hoeft te worden beslist.

3De beslissing

De rechtbank:

In de procedure met zaak- en rekestnummer: C/13/732565 / FA RK 23-2551:

3.1.

bepaalt als regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken dat voornoemde minderjarigen eenmaal per veertien dagen van vrijdag uit school tot dinsdag naar school bij de man verblijven;

en bepaalt dat de verdeling van de zorg tijdens de vakanties, feest- en bijzondere dagen zal worden verdeeld conform het aangehechte schema;

3.2.

bepaalt dat de man met ingang van heden € 194,-- per kind, per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

3.3.

verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;

3.4.

wijst het meer of anders verzochte af.

In de procedure met zaak- en rekestnummer: C/13/742489 / FA RK 23-7762:

3.5.

stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande beperkte gemeenschap als volgt vast:

- de verkoopopbrengst van de gezamenlijke woning van partijen te [woonplaats 1] , aan de [adres] zal na aftrek van de met de verkoop gepaard gaande kosten tussen partijen worden verdeeld in die zin dat aan de vrouw eerst een bedrag van € 6.500,-- toekomt, waarna het restant gelijkelijk tussen partijen wordt verdeeld;

- de inboedel en bijbehorende goederen zullen met gesloten beurzen in onderling overleg worden verdeeld; wanneer partijen hierin niet slagen dan zullen zij om de beurt een goed kiezen, net zo lang totdat alles is verdeeld; daarbij zal door het opgooien van een munt worden bepaald wie mag starten met kiezen; is dit kop dan start de vrouw; is dit munt dan start de man;

3.6.

bepaalt dat de vrouw € 800,-- aan de man dient te voldoen in het kader van de verrekening van de laadpaal;

3.7.

verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;

3.8.

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door M. Overmars, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.W.K. Bosman op 7 maart 2024.

Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733