Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12-03-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1865

Datum publicatie22-03-2024
Zaaknummer24/309 t/m 24/312
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht; Fiscaliteiten partneralimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

In geschil is of de door de man aan zijn ex-echtgenoot betaalde bedragen als alimentatie aftrekbaar zijn. Hof: Anders dan de man stelt, volgt uit het beleidsbesluit niet dat elke betaling aan de ex-partner na afloop van de wettelijke termijn aftrekbaar is. De man moet bewijzen dat hij betaald heeft en verplicht was te betalen ofwel in hoeverre de ex-partner die betalingen uit hoofde van een onderhoudsverplichting van belanghebbende jegens haar, juridisch had kunnen afdwingen. Daarin slaagt de man niet.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

nummers BK-ARN 24/309, 24/310, 24/311 en 24/312

uitspraakdatum: 12 maart 2024

Uitspraak van de voorzieningenrechter op de voet van artikel 8:84 en artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzoek van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tot het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot onder meer de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 januari 2024, nummers AWB 22/3247, 22/3249 en 22/3251,

in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2019 en 2020 aanslagen en voor het jaar 2022 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.

1.2.

Belanghebbende heeft voor de aanslagen een verzoek om ambtshalve vermindering gedaan en heeft verzocht om de voorlopige aanslag te wijzigen.

1.3.

De Inspecteur heeft de verzoeken afgewezen.

1.4.

Bij separate uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de tegen de afwijzingen gerichte bezwaren voor de jaren 2019 en 2020 ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). Belanghebbende heeft de Rechtbank daarnaast verzocht om voor het jaar 2022 een voorlopige voorziening te treffen. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.

1.6.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld en heeft daarbij de voorzieningenrechter van het Hof gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nog een nader stuk ingediend.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2024. Partijen zijn met berichtgeving aan het Hof niet verschenen.

2Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is [in] 1996 gehuwd met [naam1] (hierna: ex-partner). Op 26 juli 2000 is de scheiding van tafel en bed ingeschreven in het huwelijksgoederenregister.

2.2.

Belanghebbende heeft op 2 maart 2020 aangifte IB/PVV 2019 gedaan, waarin hij een aftrek van € 10.225 voor uitgaven voor onderhoudsverplichtingen heeft opgenomen.

2.3.

Met dagtekening 4 september 2020 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2019 van belanghebbende vastgesteld naar een verzamelinkomen van € 11.316. De Inspecteur heeft daarbij rekening gehouden met een bedrag van € 6.025 voor onderhoudsverplichtingen.

2.4.

Belanghebbende heeft bankafschriften overgelegd waaruit volgt dat hij in het jaar 2019 € 10.155 heeft betaald aan zijn ex-partner.

2.5.

Op 22 juli 2020 heeft belanghebbende aan de Inspecteur geschreven:

“Ik had geen schriftelijke afspraken omtrent het afkopen van de partneralimentatie met mijn ex-partner gemaakt. (…) Ik had veel meer dan 5.225 euro aan partneralimentatie over het jaar 2019 aan mijn ex-vrouw overgemaakt. Dit komt omdat mijn ex-vrouw in 2019 in Nederland op vakantie was.”

2.6.

Tot de stukken behoren ongedateerde ondertekende verklaringen van belanghebbende en zijn ex-partner die voor zover van belang als volgt luiden :

“Hierbij verklaren [ex-partner] en [belanghebbende] dat [belanghebbende] een bedrag van 350 euro (driehonderd.en.vijfig.euro).per.maand.aan.[ex-partner].voor.de partneralimentatie zal betalen.”

“Hierbij verklaren [ex-partner] en [belanghebbende] dat [belanghebbende] een bedrag van 350 euro (DRIE HONDERD EN VIJTIG EURO) per maand aan [ex-partner] zal betalen voor de partneralimentatie.”

“Hierbij verklaren [ex-partner] en [belanghebbende] dat [belanghebbende] een bedrag van 350 euro (driehonderd en vijfig euro) per maand aan [ex-partner] voor de partneralimentatie zal betalen.”

2.7.

Op 30 augustus 2020 heeft belanghebbende aan de Inspecteur onder meer geschreven:

“De inspecteur heeft geweigerd om de aanslag te verminderen met het totaalbedrag van 8.507 euro dat ik aan partneralimentatie aan mijn ex-vrouw in het jaar 2019 had betaald (zie kopieën overmakingsbewijzen). De inspecteur heeft de aanslag met een bedrag van 4.200 euro verminderd (zie kopie) terwijl de rechter geen uitspraak omtrent de partneralimentatie had gedaan. Mijn ex-vrouw en ik hadden onderlinge afspraken omtrent de partneralimentatie gemaakt die dus konden afwijken.”

2.8.

In zijn aangifte IB/PVV 2020 van 26 april 2021 heeft belanghebbende vermeld dat hij € 4.450 aan uitgaven voor onderhoudsverplichtingen aan de ex-partner heeft gedaan.

2.9.

Met dagtekening 22 oktober 2021 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2020 van belanghebbende vastgesteld naar een verzamelinkomen van € 17.725. De Inspecteur heeft daarbij rekening gehouden met een bedrag van € 4.450 voor onderhoudsverplichtingen.

2.10.

Op 31 maart 2022 heeft belanghebbende de Inspecteur geschreven dat per 1 januari 2022 gewijzigde afspraken zijn gemaakt. De ongedateerde bijlage bij die brief met de gewijzigde afspraken luidt als volgt:

“Hierbij verklaren [ex-partner] en [belanghebbende] dat [belanghebbende] per 1 januari 2022 maandelijks een bedrag ad. 750 euro (zevenhonderd en vijftig euro) voor het levensonderhoud aan mevrouw zal betalen.”

2.11.

Belanghebbende is bij brief van 30 april 2022 geïnformeerd dat hij in de Fraude Signalering Voorziening van de Belastingdienst (hierna: FSV) geregistreerd is geweest. De gegevens van belanghebbende zijn opgeslagen in de FSV voor de jaren 2011, 2012, 2013, 2014 en 2015. De FSV-registratie is beëindigd op 27 februari 2020.

2.12.

Bij brief van 28 juli 2022 heeft de gemeente [de gemeente] besloten dat belanghebbende schulddienstverlening krijgt. Belanghebbende moest daarvoor uiterlijk 4 augustus 2022 gegevens inleveren. In de brief staat onder meer:

Afspraken

Om u goed te kunnen helpen, gelden er afspraken en verplichtingen. Deze staan in het plan van aanpak. Soms maken we tijdens de schulddienstverlening extra afspraken. Het is belangrijk dat u zich hier aan houdt. Doet u dit niet, dan moeten wij de schulddienstverlening misschien veranderen of stopzetten.”

2.13.

De Rechtbank heeft voor de jaren 2019 en 2020 geoordeeld dat de betalingen van belanghebbende aan zijn ex-partner tot een bedrag van € 350 per maand kunnen worden aangemerkt als aftrekbare kosten als bedoeld in artikel 6.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Omdat de Inspecteur in die jaren hogere bedragen als aftrekbare kosten heeft aangemerkt (zie 2.3 en 2.9) heeft de Rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.

2.14.

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Rechtbank en heeft tevens de voorzieningenrechter van het Hof verzocht voorlopige voorzieningen te treffen.

2.15.

Als bijlage bij het hoger beroepschrift heeft belanghebbende een ongedateerde ondertekende verklaring van belanghebbende en zijn ex-partner gevoegd die als volgt luidt:

“Hierbij verklaren [ex-partner] en [belanghebbende] dat [belanghebbende] een bedrag van 900 euro (negen en honderd euro) per maand aan mevrouw voor de partneralimentatie zal betalen die per 1 januari 2019 zal ingaan.”

2.16.

Met dagtekening 29 januari 2024 heeft de Inspecteur het verzoek van belanghebbende afgewezen om een voorlopige aanslag IB/PVV 2024 op te leggen waarbij rekening wordt gehouden met een persoonsgebonden aftrek.

3Geschil

In geschil is of de door belanghebbende gevraagde voorlopige voorziening kan worden toegewezen.

4Beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening

4.1.

Volgens artikel 8:81, lid 1, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, (vereiste connexiteit) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

4.2.

De voorzieningenrechter begrijpt dat belanghebbende de voorzieningenrechter verzoekt om te beslissen dat de betalingen door belanghebbende aan zijn ex-partner bij wijze van voorlopige voorziening volledig aftrekbaar zijn.

Voorlopige voorziening voor de jaren 2019 en 2020

4.3.

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof tegen de uitspraak van de Rechtbank. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voor de betalingen in de jaren 2019 en 2020 sprake van een rechtstreekse relatie met de aanhangige bodemprocedure die ziet op de aanslagen IB/PVV 2019 en 2020. Daarom is voor die jaren voldaan aan het in artikel 8:81, lid 1, van de Awb opgenomen vereiste van ‘connexiteit’. Aangezien de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak zal doen in de bodemprocedure (zie 5), heeft belanghebbende echter geen belang bij het treffen van een voorlopige voorziening voor de jaren 2019 en 2020. De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom in zoverre afwijzen.

Voorlopige voorziening voor het jaar 2022

4.4.

Op grond van artikel 8:104, lid 2, onder d, van de Awb kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de voorzieningenrechter om het verzoek om voor het jaar 2022 een voorlopige voorziening te treffen af te wijzen, is het hoger beroep daarom niet ontvankelijk.

Voorlopige voorziening voor het jaar 2024

4.5.

Voor zover belanghebbende de voorzieningenrechter heeft verzocht om een voorlopige voorziening te treffen voor het jaar 2024 geldt het volgende. De Inspecteur heeft met dagtekening 29 januari 2024 het verzoek van belanghebbende (zie 2.16) afgewezen. Niet gebleken is dat voor het jaar 2024 een bezwaarprocedure loopt. Dit betekent dat niet is voldaan aan het connexiteitsvereiste van artikel 8:81, lid 1, van de Awb. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening ten aanzien van het jaar 2024 daarom niet-ontvankelijk verklaren.

Conclusie

4.6.

Uit het voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter geen voorlopige voorziening zal treffen.

5Uitspraak in de hoofdzaak

5.1.

Volgens artikel 8:86 Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.

5.2.

In dit geval kan, gelet op de in de stukken door partijen ingenomen standpunten, nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, lid 1, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Belanghebbende heeft het Hof ook expliciet verzocht om zonder (nadere) zitting uitspraak te doen in de hoofdzaak.

In geschil

5.3.

In de hoofdzaak is in geschil tot welke bedragen belanghebbende voor de jaren 2019 en 2020 recht heeft op aftrek van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen, meer specifiek voor partneralimentatie.

5.4.

Daarnaast is in geschil of belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding in verband met onrechtmatig handelen door de Inspecteur en de Rechtbank.

Aftrek partneralimentatie

5.5.

Volgens artikel 6.1, lid 2, en artikel 6.3, lid 1, aanhef, onder a en b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn aftrekbare onderhoudsverplichtingen onder meer periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting en afkoopsommen van dergelijke uitkeringen of verstrekkingen die worden gedaan aan de gewezen echtgenoot.

5.6.

Aangezien belanghebbende stelt dat hij voor de jaren 2019 en 2020 recht heeft op een hogere aftrek (van partneralimentatie) dan de Inspecteur heeft geaccepteerd, rust op belanghebbende de last te bewijzen dat hij daar recht op heeft.

5.7.

Belanghebbende heeft gesteld dat hij, nu de wettelijke termijn voor het betalen van alimentatie is verstreken, in dit verband alleen hoeft te bewijzen tot welk bedrag hij in de jaren 2019 en 2020 betalingen heeft verricht aan zijn ex-partner.

5.8.

Naar de voorzieningenrechter begrijpt baseert belanghebbende zich daarbij op een beleidsbesluit van de Staatssecretaris van Financiën dat gold van 14 december 2000 tot en met 24 december 2020 voor betalingen van alimentatie na verloop van de wettelijke termijn. 1 In dat beleidsbesluit was onder meer opgenomen:

“(…) In het algemeen eindigt de verplichting tot het voorzien in het levensonderhoud van de gewezen echtgenoot na ommekomst van een periode van 12 jaar na de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand. (…) Indien het beëindigen van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de termijn voor de alimentatiegerechtigde zeer ingrijpende gevolgen heeft, kan de rechter op diens verzoek alsnog een nadere termijn vaststellen. Voorts is het mogelijk dat partijen op de voet van art. 158 BW zelf een langere termijn overeenkomen. (…)

Ingeval de wettelijke termijn voor de onderhoudsverplichting door de rechter wordt verlengd of als partijen zelf verlenging overeenkomen, wijzigt de fiscale behandeling van de termijnen niet ten opzichte van de situatie zoals deze bestond vóór het verstrijken van de wettelijke termijn voor het betalen van alimentatie. De periodieke betalingen blijven dan bij de ontvanger op grond van artikel 3.100 Wet IB 2001 belastbaar als inkomsten in de vorm van belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Daartegenover blijven die betalingen bij de alimentatiebetaler op grond van artikel 6.1 Wet IB 2001 aftrekbaar als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen.

Als na ommekomst van de wettelijke termijn op volstrekt vrijwillige basis, dat wil zeggen zonder rechterlijk vonnis of een afspraak tussen partijen, de alimentatie wordt doorbetaald, is geen sprake meer van inkomsten respectievelijk uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Zoals door de Staatssecretaris van Financiën op 15 oktober 1987 in een mondeling overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Tweede Kamer, vergaderjaar 1987–1988, 19295, nr. 24, blz. 3) is gezegd, moet, als na ommekomst van de wettelijke termijn de betalingen met een zekere periodiciteit blijven plaatsvinden, evenwel worden aangenomen dat partijen een mondelinge overeenkomst hebben gesloten en blijven de betalingen eveneens aftrekbaar als persoonlijke verplichtingen. Onder de Wet IB 2001 zijn de betalingen aftrekbaar als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. In dat geval blijven de uitkeringen ook bij de ontvanger in de heffing van de inkomstenbelasting betrokken.”

5.9.

Uit dit beleidsbesluit volgt dat, als ook na het verstrijken van de wettelijke termijn voor de onderhoudsverplichting betalingen aan de ex-partner blijven plaatsvinden, moet worden aangenomen dat partijen een mondelinge overeenkomst hebben gesloten en dat de betalingen aan de ex-partner aftrekbaar blijven. Anders dan belanghebbende stelt, volgt uit het beleidsbesluit niet dat elke betaling aan de ex-partner na afloop van de wettelijke termijn aftrekbaar is. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat belanghebbende niet alleen de bewijslast heeft dat betalingen aan de ex-partner zijn verricht, maar ook in hoeverre hij verplicht was die betalingen te doen, ofwel in hoeverre de ex-partner in 2019 en 2020 die betalingen uit hoofde van een onderhoudsverplichting van belanghebbende jegens haar, juridisch had kunnen afdwingen.

5.10.

In hoger beroep heeft belanghebbende ter onderbouwing van zijn stelling dat hij een hoger bedrag aan partneralimentatie dan het door de Inspecteur toegestane bedrag in aftrek mocht brengen een ongedateerde verklaring van hem en zijn ex-partner ingebracht (zie 2.15) In die verklaring staat dat belanghebbende vanaf 1 januari 2019 per maand € 900 aan zijn ex-partner zal betalen.

5.11.

De voorzieningenrechter acht niet aannemelijk dat deze verklaring overeenkomt met de afspraken die in 2019 en 2020 tussen belanghebbende en zijn ex-partner golden en dat de ex-partner op basis van die verklaring in 2019 en 2020 een betaling van € 900 per maand door belanghebbende kon afdwingen. De voorzieningenrechter wijst daarvoor in de eerste plaats op de in de procedure voor de Rechtbank overgelegde verklaringen (zie 2.6) waarin, in afwijking hiervan, staat dat belanghebbende € 350 per maand aan de ex-partner zal betalen. In de tweede plaats volgt uit de overgelegde betaalbewijzen ook niet dat belanghebbende per maand € 900 aan de ex-partner betaalde. In de derde plaats past dit ook niet bij de verklaring van belanghebbende aan de Inspecteur van 22 juli 2020 (zie 2.5) dat hij in 2019 veel meer partneralimentatie heeft overgemaakt, omdat de ex-partner in 2019 in Nederland op vakantie was. De voorzieningenrechter kent aan deze verklaring daarom geen bewijskracht toe.

5.12.

Dan blijven over de verklaringen waarin staat dat belanghebbende en de ex-partner hebben afgesproken dat belanghebbende per maand € 350 zal betalen aan partneralimentatie (zie 2.6). Voor het overige heeft belanghebbende geen stukken of ander bewijs ingebracht waaruit volgt dat belanghebbende in 2019 en 2020 tot een hoger bedrag een onderhoudsverplichting jegens de ex-partner had. Daarom oordeelt de voorzieningenrechter dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat hij verplicht was om in de jaren 2019 en 2020 voor meer dan € 4.200 (= 12 x € 350) te voorzien in het levensonderhoud van zijn ex-partner.

5.13.

Dit betekent dat de aanslagen IB/PVV 2019 en 2020, waarin rekening is gehouden met een hoger bedrag aan aftrekbare onderhoudsverplichtingen (partneralimentatie) dan € 4.200, niet te hoog zijn vastgesteld.

Registratie in de FSV

5.14.

Belanghebbende stelt dat zijn registratie in de FSV in onderhavige zaken door de Inspecteur is geraadpleegd en dat dat de oorzaak is geweest van de weigering door de Inspecteur om een hoger bedrag aan partneralimentatie in aftrek toe te staan. Volgens belanghebbende moet die hogere aftrek daarom alsnog worden toegepast.

5.15.

Met de Rechtbank is de voorzieningenrechter van oordeel dat de Inspecteur gemotiveerd heeft aangegeven wat de redenen zijn geweest dat de aangiften zijn uitgeworpen uit het automatische proces. De voorzieningenrechter acht op basis van die motivering aannemelijk dat dat niet is gebeurd vanwege de registratie van belanghebbende in de FSV. Hiertegenover kan de enkele stelling van belanghebbende dat de Inspecteur de FSV heeft geraadpleegd niet leiden tot het oordeel dat de correctie op de aangiftes IB/PVV 2019 en 2020 door de Inspecteur hun grond vinden in een verboden discriminatoire behandeling. Daarbij merkt de voorzieningenrechter nog op dat de Inspecteur voor het jaar 2020 de door belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV geclaimde aftrek voor partneralimentatie heeft gevolgd (zie 2.8 en 2.9).

5.16.

De voorzieningenrechter oordeelt dat de registratie van belanghebbende in de FSV geen aanleiding geeft om voor de jaren 2019 en 2020 een hoger bedrag aan partneralimentatie in aftrek toe te staan.

Verzoek om schadevergoeding

5.17.

Belanghebbende heeft de voorzieningenrechter verzocht om de Belastingdienst en de Rechtbank te veroordelen tot vergoeding van schade vanwege het onrechtmatig toepassen van de belastingwet omtrent de partneralimentatie.

5.18.

Uit het voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat voor de jaren 2019 en 2020 geen groter bedrag aan partneralimentatie in aftrek moet worden toegestaan dan het bedrag waarvan de Inspecteur en de Rechtbank zijn uitgegaan. Anders dan belanghebbende veronderstelt, is van onrechtmatig toepassen van een belastingwet dus geen sprake. Reeds daarom is er geen aanleiding voor een schadevergoeding.

Overig

5.19.

In al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.

5.20.

Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

6Griffierecht en proceskosten

De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

7Beslissing

De voorzieningenrechter van het Hof:

  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening voor de jaren 2019 en 2020 af,

  • verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening voor het jaar 2024 niet-ontvankelijk,

  • verklaart het hoger beroep tegen de afwijzing van een voorlopige voorziening voor het jaar 2012 niet-ontvankelijk,

  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en

  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Breij, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2024

De griffier, De voorzieningenrechter,

J.W.J. de Kort M.M. Breij

Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 13 maart 2024

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

1

CPP2000/2754M. Het besluit is ingetrokken per 25 december 2020, zie Staatscourant 2020, 62992.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733