Gerechtshof Amsterdam 05-03-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:484

Datum publicatie21-03-2024
Zaaknummer200.331.205/01 en 200.331.205/02
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Medewerking aan verkoop/toedeling;
Familieprocesrecht; Ontvankelijkheid
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Art. 3:301 lid 2 BW. Vonnis niet ingeschreven in rechtsmiddelenregister. Man verwijst naar (ECLI:NL:HR:2022:1108): hof had ambtshalve moeten bekijken of voorschrift überhaupt van toepassing is. Subsidiair dat voorschrift buiten toepassing moet blijven ogv redelijkheid en billijkheid. Man NO. Door rechtbank in dictum bepaalde wijze verdeling betreft complex van door partijen te verrichten rechtshandelingen dan wel daarmee onlosmakelijk verbonden stappen die moeten leiden tot verkoop/levering appartement

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

Zaaknummers: 200.331.205/01 en 200.331.205/02

Zaaknummer eerste aanleg: C/13/679773/ FA RK 20-716 (veve)

beschikking van de meervoudige kamer van 5 maart 2024 in de zaak van:

[de man] ,

wonende te [plaats A] ,

verzoeker in hoger beroep,

verzoeker in het incident (schorsing),

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. A.S. Bodha te Amsterdam,

tegen

[de vrouw] ,

wonende te [plaats A] ,

verweerster in hoger beroep,

verweerster in het incident (schorsing),

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. P.W.M. Franssen te Amsterdam.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 24 mei 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

De man is op 18 augustus 2023 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 24 mei 2023 (zaaknummer bij het hof: 200.331.205/01). Tevens verzoekt de man de werking van die beschikking te schorsen (zaaknummer bij het hof: 200.331.205/02).

2.2

De vrouw heeft op 18 september 2023 een verweerschrift ingediend.

2.3

De mondelinge behandeling heeft op 7 december 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

- de man, bijgestaan door zijn advocaat,

- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

Beide advocaten hebben ter zitting een pleitnotitie overgelegd.

3De feiten

3.1

Partijen zijn [in] 2009 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 7 januari 2020 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de beschikking van 27 november 2019 van de rechtbank, waarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken.

3.2

Ten tijde van de huwelijksvoltrekking hadden beide partijen de Oekraïense nationaliteit, de man had tevens de Nederlandse nationaliteit. De vrouw is in januari 2019 tot Nederlander genaturaliseerd. Zij heeft daarnaast de Oekraïense nationaliteit.

3.3.

Voorafgaand aan het huwelijk hebben de man en zijn vader (voor 1%) het appartementsrecht van de woning aan de [A-straat] te [plaats A] aangeschaft.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank - voor zover thans van belang en kort samengevat - vooropgesteld dat de overwegingen ten aanzien van het appartement aan de [A-straat] te [plaats A] (hierna ook: het appartement) enkel zien op het 99% aandeel van de man en niet op de 1% van zijn vader. Waar de rechtbank het heeft over het appartement, wordt daarmee het aandeel van de man bedoeld. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het appartement volgens het in dit geval toepasselijke Oekraïens recht gemeenschappelijk eigendom van partijen is. De wijze van verdeling van (het aandeel van de man in) het appartement is als volgt vastgesteld: partijen dienen het appartement te laten taxeren per heden, waarbij zij gezamenlijk opdracht geven aan een taxateur. Het appartement wordt aan de vrouw toebedeeld tegen de door de taxateur te bepalen waarde onder de voorwaarde dat de man en zijn vader door de verstrekker van de hypothecaire geldlening zullen worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening (een en ander met inachtneming van hetgeen is overwogen ten aanzien van het aandeel van de vader van de man in het appartement). Indien de vrouw niet binnen in totaal vier maanden erin slaagt het appartement over te nemen, dan zal het appartement door partijen te koop worden aangeboden. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, zal de makelaar dit bindend kunnen bepalen. Na aflossing van de hypothecaire geldlening zal de resterende netto-verkoopopbrengst gelijkelijk tussen partijen worden verdeeld, dan wel zal ieder van partijen de helft van de restschuld dragen. De rechtbank heeft voorts bepaald dat indien één van partijen zijn medewerking onthoudt aan enige rechtshandeling die strekt tot de verkoop en/of levering van de woning, deze uitspraak daarvoor in de plaats treedt. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Deze beschikking is gegeven op verzoek van de vrouw te bepalen dat het appartement in de huwelijksgoederengemeenschap naar Oekraïens recht is gevallen, dan wel dat de redelijkheid en billijkheid vorderen dat deze woning tot het gemeenschappelijke vermogen is gaan behoren gezien de gedragingen en verwachtingen van partijen tijdens hun huwelijk. De vrouw wenst de woning over te nemen tegen de eerder afgesproken waarde van € 365.000,- met ontslag van de man en zijn vader uit hun hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld.

De man heeft op zijn beurt verzocht te bepalen dat het appartement en dus ook de huuropbrengsten privévermogen van de man zijn. De man heeft daarnaast op grond van de huuropbrengsten over de periode augustus 2014 tot mei 2019 een bedrag van € 124.120,- van de gemeenschap gevorderd.

4.2

De man verzoekt in hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking voor zover de rechtbank heeft vastgesteld dat (het aandeel van de man in) het appartement gemeenschappelijk eigendom is van partijen en daarbij de wijze van verdeling van dit appartement heeft vastgesteld, en in zoverre opnieuw rechtdoende:

- voor recht te verklaren dat het appartement privévermogen van de man (en zijn vader) is en dat het daarom niet in de verdeling van partijen betrokken dient te worden;

- te bepalen dat de huuropbrengsten van het appartement ten bedrage van € 87.320,- privé-eigendom van de man zijn, op grond waarvan de man een vordering ter hoogte van dit bedrag heeft op de huwelijksgoederengemeenschap van partijen, dan wel ten aanzien hiervan een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht;

- en voor het geval het hof tot de conclusie komt dat het aandeel van de man wel gemeenschappelijk eigendom is, te bepalen dat het appartement niet in de verdeling tussen partijen betrokken kan worden voor wat betreft de waardering, overdracht en verkoop, nu de vader van de man, die voor 1% eigenaar is, niet in deze procedure betrokken is (200.331.205/01).

Tevens verzoekt de man de werking van de bestreden beschikking te schorsen (200.331.205/02).

4.3

De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans de door hem ingediende verzoeken c.q. het beroepschrift af te wijzen, het door de man ingediende schorsingsverzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5Beoordeling van het hoger beroep

Zaaknummers 200.331.205/01 en 200.331.205/02

Rechtsmacht

5.1

Aangezien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding op grond van de Brussel II-bis Verordening (artikel 3 lid 1 sub a, eerste gedachtestreepje) en het inleidend verzoek is ingediend na 29 januari 2019 (namelijk op 9 augustus 2019), heeft de Nederlandse rechter tevens rechtsmacht ten aanzien van huwelijksvermogensrechtelijke verzoeken die met de echtscheiding samenhangen op grond van artikel 5 van de Huwelijksvermogensrechtverordening 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016. De Nederlandse rechter heeft derhalve rechtsmacht in de onderhavige zaak.

Ontvankelijkheid

5.2

Alvorens het hof toekomt aan de beoordeling van de grieven van de man, dient het hof te beoordelen of de man ontvankelijk is in zijn hoger beroep.

Op grond van artikel 3:301 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) moet hoger beroep tegen een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen daarvan worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister als bedoeld in artikel 433 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De sanctie van niet-ontvankelijkverklaring in geval van niet-tijdige inschrijving betreft ook de andere onderdelen van het dictum die, blijkens het dictum, onlosmakelijk met het onderwerp van de inschrijvingseis zijn verbonden (HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7615).

Het voorschrift van artikel 3:301 lid 2 BW strekt ertoe dat bij inschrijving in de openbare registers van een uitspraak die in de plaats treedt van (een deel van) een tot levering bestemde akte als bedoeld in artikel 3:89 BW, zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de beroepstermijn verstreek, geen rechtsmiddel is ingesteld. Dit is van belang voor de rechtszekerheid die is vereist bij de verkrijging van registergoederen (HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:538).

5.3

Onder 5.2 van het dictum van de bestreden beschikking onder nummer 14 is bepaald dat, indien één van partijen zijn medewerking onthoudt aan enige rechtshandeling die strekt tot de verkoop en/of levering van de woning, deze uitspraak daarvoor in de plaats treedt. De bestreden beslissing is in zoverre een uitspraak die in de plaats zal treden van een tot levering van een registergoed bestemde akte. Vaststaat dat in het onderhavige geval het hoger beroep niet (tijdig) is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Het hof is van oordeel dat dit leidt tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn hoger beroep en overweegt daartoe als volgt.

5.4

De man voert aan dat artikel 3:301 lid 2 BW niet van toepassing is, primair omdat aan het dictum van de bestreden beschikking geen uitvoering kan worden gegeven en de bestreden beschikking dus ook niet in plaats van de akte van levering kan treden. De woning is immers 99% eigendom van de man en 1% van zijn vader. Ook de hypotheek staat op naam van de man en zijn vader. De rechtbank kon naar de mening van de man geen beslissingen nemen over de wijze van verdeling van de woning zonder dat de vader van de man hierover zijn mening heeft kunnen geven. De man wijst hierbij naar een uitspraak van de Hoge Raad van 15 juli 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1108), waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof terecht had bepaald dat artikel 3:301 lid 2 BW niet van toepassing is, omdat de ambtshalve beoordeling van het voorschrift in artikel 3:301 lid 2 BW ook de verplichting omvat om te toetsen of dat voorschrift überhaupt van toepassing is. De man stelt subsidiair dat artikel 3:301 lid 2 BW buiten toepassing moet blijven op grond van de redelijkheid en billijkheid.

5.5

Zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.1 uiteengezet, heeft de rechtbank in de bestreden beschikking (onder 4.3, tweede alinea) vooropgesteld dat de overwegingen ten aanzien van het appartement enkel zien op het 99% aandeel van de man en niet op het aandeel van 1% van zijn vader en dat, waar de rechtbank het heeft over de [A-straat] , daarmee het aandeel van de man wordt bedoeld. Ook het dictum, voor zover dat betrekking heeft op het appartement, betreft dus alleen het aandeel van de man daarin. De rechtbank heeft derhalve niets bepaald over het aandeel van 1% van de vader van de man en heeft het aandeel van de man van 99% daarvan los gezien. Het hof wijst erop dat ieder van de deelgenoten in een gemeenschap op grond van artikel 3:175 BW vrijelijk kan beschikken over zijn aandeel, tenzij uit de rechtsverhouding tussen de deelgenoten anders voortvloeit. De man heeft niet aangevoerd dat hij niet vrijelijk over zijn aandeel kan beschikken. Hij is beschikkingsbevoegd zijn aandeel in de gemeenschap te verkopen en te vervreemden. Het hof is dan ook van oordeel dat aan het dictum van de bestreden beschikking wel degelijk uitvoering kan worden gegeven en dat dus artikel 3:301 lid 2 BW van toepassing is. Dit betoog van de man treft dan ook geen doel.

5.6

De man betoogt voorts dat hij alsnog vrijwillig zal meewerken aan de uitvoering van de bestreden beschikking. Dit heeft volgens de man tot gevolg dat de inschrijvingseis niet van toepassing is. Dit betoog faalt eveneens. De uitzondering op de inschrijvingseis geldt, als op het moment van instellen van het hoger beroep vaststaat dat de uitspraak niet ter vervanging van de akte van levering of een deel daarvan, in de openbare registers is ingeschreven of nog kan worden ingeschreven. Vaststaat dat partijen nog geen uitvoering hebben gegeven aan de verdeling van het appartement. Dat de man alsnog vrijwillig aan de uitvoering van de bestreden beschikking zal meewerken, sluit niet uit dat de uitspraak nog ter vervanging van de akte van levering of een deel daarvan kan worden ingeschreven.

5.7

Voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat de toepasselijkheid van het Oekraïense recht consequenties heeft voor de toepassing van het voorschrift van artikel 3:301 lid 2 BW, overweegt het hof dat het goederenrechtelijk regime met betrekking tot het appartement volgens de hoofdregel van artikel 10:127 BW beheerst wordt door het recht van de staat van het grondgebied waarop de zaak zich bevindt. Dat is in het geval van het appartement Nederland. Deze stelling van de man faalt dan ook.

5.8

De man acht het kwalijk dat de rechtbank ambtshalve een indeplaatstreding heeft bepaald en zich daarmee buiten de strijd van partijen heeft begeven. Volgens de man heeft dit tot gevolg dat het voorschrift van artikel 3:301 lid 2 BW buiten toepassing dient te blijven.

Het hof is van oordeel dat de rechtbank hiermee niet buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden. Op grond van artikel 3:185 BW heeft de rechter in verdelingszaken een grote vrijheid, rekening houdend naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang, om de (wijze van) verdeling vast te stellen als partijen niet tot overeenstemming kunnen komen. Op grond van artikel 3:300 lid 2 BW kan de rechter bepalen dat zijn uitspraak in de plaats van de akte of een deel daarvan zal treden, ook zonder zodanig verzoek van partijen daartoe. Deze stelling treft geen doel.

5.9

Voorts voert de man aan dat de bescherming van derden niet aan de orde is, omdat de vrouw nog geen gebruik heeft gemaakt van de indeplaatstreding en de uitspraak van het hof heeft afgewacht. Ook dit betoog faalt. Omdat het voorschrift van artikel 3:301 lid 2 BW ertoe strekt de betrouwbaarheid van de openbare registers met het oog op de ten aanzien van de verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid zoveel mogelijk te waarborgen, is er geen plaats voor onderzoek door de rechter naar de vraag of de rechtszekerheid van eventuele (derde) kopers al dan niet in het geding is.

5.10

Het hof ziet voorts geen ruimte voor de door de man verzochte toepassing van de redelijkheid en billijkheid, ook omdat de man dit subsidiaire verzoek niet nader heeft toegelicht.

5.11

Ten aanzien van de onlosmakelijkheidseis (zie hiervoor onder rechtsoverweging 5.2) overweegt het hof tot slot nog als volgt. Het hoger beroep van de man ziet op de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling van het appartement (dictum onder 5.2 van de bestreden beschikking) en op de afwijzing van zijn verzoek betreffende de verdeling van de huurinkomsten (dictum onder 5.6 van de bestreden beschikking). De door de rechtbank in 5.2 van het dictum bepaalde wijze van verdeling betreft een complex van door partijen te verrichten rechtshandelingen dan wel daarmee onlosmakelijk verbonden stappen die moeten leiden tot de verkoop en/of levering van het appartement. Dit betreft dan ook de kern van de inschrijvingseis van artikel 3:301 lid 2 BW.

De afwijzing door de rechtbank van het verzoek van de man ten aanzien van de huurinkomsten is gebaseerd op het oordeel dat de huurinkomsten gemeenschappelijke inkomsten zijn geweest, hetgeen direct voortvloeit uit het oordeel dat het appartement gemeenschappelijk eigendom van partijen is. Nu de man deels niet kan worden ontvangen in zijn hoger beroep en daarmee het oordeel omtrent de gemeenschappelijkheid van de eigendom van het appartement in stand blijft, kan ook de derde grief niet slagen en dient het daarop gebaseerde verzoek te worden afgewezen.

5.12

Gelet op het voorgaande zal het hof de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover het betreft de (wijze van) verdeling van het appartement. De derde grief kan dan niet slagen en het schorsingsverzoek dient bij gebrek aan belang te worden afgewezen. De kosten dienen tussen partijen, nu zij voormalig echtelieden zijn, te worden gecompenseerd.

5.13

Dit leidt tot de volgende beslissing.

6. Beslissing

Het hof:

zaaknummers 200.331.205/01 en 200.331.205/02:

verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover gericht tegen de verdeling van het appartement;

compenseert de kosten aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;

wijst af hetgeen de man meer of anders heeft verzocht.

Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. A.R. Sturhoofd en mr. J. Jonkers, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 5 maart 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733