Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12-03-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1809

Datum publicatie20-03-2024
Zaaknummer200.324.579
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenPensioen; Pensioenverevening
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Man voert tevergeefs aan dat WVPS niet van toepassing is, dan wel onverkorte toepassing naar maatstaven redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, dan wel dat de vrouw van verevening zou hebben afgezien (finale kwijting), dan wel dat sprake is van rechtsverwerking. Ook stelling dat positie man door pensioenverevening, en in het bijzonder door moeten betalen van achterstallige termijnen van in totaal € 100.000, onredelijk wordt bezwaard of benadeeld wordt niet gevolgd.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.324.579

(zaaknummer rechtbank Overijssel 283052)

arrest van 12 maart 2024

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats1] ,

appellant,

in eerste aanleg: gedaagde,

hierna: [appellant] ,

advocaat: mr. I. Reinders Folmer,

tegen:

[geïntimeerde] ,

kantoorhoudende te [plaats1] ,

in haar hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van

[naam1] (hierna: [naam1] ),

geïntimeerde,

in eerste aanleg: eiser,

hierna : de bewindvoerder,

advocaat: mr. C.A. Fokker.

1Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van

21 december 2022 dat de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, heeft gewezen.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding in hoger beroep van 16 maart 2023,

- de memorie van grieven met producties,

- de memorie van antwoord;

- het op 31 oktober 2023 door dit hof gewezen arrest waarin een mondelinge behandeling

is bepaald;

- een H12 formulier van de zijde van [appellant] met een aanvullende productie.

2.2

De mondelinge behandeling heeft op 9 februari 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren [appellant] en de bewindvoerder van [naam1] aanwezig, bijgestaan door de genoemde advocaten. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft het hof arrest bepaald.

3Het geschil

3.1

[appellant] en [naam1] zijn van [--] 1982 tot [--] 2007 met elkaar gehuwd geweest in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen.

3.2

Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorde een woning aan de [adres] te [plaats2] . Na diverse gerechtelijke procedures hebben partijen ten overstaan van het toenmalig gerechtshof te Leeuwarden op 11 juni 2009 overeenstemming bereikt over de verdeling van de tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen. Volgens een ter zitting opgemaakt en door partijen ondertekend proces-verbaal zijn alle activa aan [appellant] toegedeeld, met uitzondering van de rekeningen die op naam van [naam1] stonden. [appellant] zou de op de voormalig echtelijke woning rustende hypotheekschulden overnemen en [naam1] doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid met betrekking tot die schulden en het overbruggingskrediet. Voorwaarde voor het tot stand komen van de overeenkomst was dat [naam1] daadwerkelijk zou worden ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid. Als de bank dit ontslag zou weigeren, zouden partijen opnieuw in overleg moeten treden.

3.3

[naam1] is door de bank niet ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid.

3.4

[appellant] was werkzaam bij [de bank] . In maart 2015 heeft [appellant] in het kader van een reorganisatie binnen [de bank] een beëindigingsovereenkomst gesloten. Met de ontvangen (netto) beëindigingsvergoeding van € 141.600 heeft [appellant] in augustus 2015 een deel van de hypothecaire schulden afgelost.

3.5

Op 21 november 2017 heeft een kort-geding procedure plaatsgevonden over een machtiging tot verkoop van de voormalig echtelijke woning.

3.6

[appellant] heeft tijdens het huwelijk uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst met [de bank] pensioenaanspraken opgebouwd. Bij brief van 3 november 2017 heeft het pensioenfonds aan [appellant] meegedeeld dat [naam1] vanaf 1 april 2018 recht heeft op een deel van zijn pensioen. Daarbij heeft het pensioenfonds vermeld dat het pensioen niet rechtstreeks aan [naam1] uitbetaald zal worden, omdat het formulier ‘Mededeling van scheiding in verband met verdeling ouderdomspensioen’ niet binnen twee jaar na de echtscheiding door het pensioenfonds is ontvangen.

3.6

Op 28 augustus 2018 is door de kantonrechter met ingang van 29 augustus 2018 een bewind ingesteld over de (toekomstige) goederen van [naam1] wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden en is een bewindvoerder benoemd.

3.7

De bewindvoerder heeft het pensioenfonds van [appellant] verzocht het pensioen van [appellant] te verevenen. Het pensioenfonds heeft dat verzoek niet in behandeling genomen, omdat het betreffende formulier (zie hiervoor) niet binnen twee jaar na de echtscheiding door het pensioenfonds is ontvangen.

3.8

De voormalige echtelijke woning is verkocht en op 26 april 2019 geleverd aan een derde. Met de verkoopopbrengst zijn de hypothecaire leningen gedeeltelijk afgelost en daarnaast heeft [appellant] uit eigen middelen € 107.076,24 betaald om de hypothecaire leningen geheel af te lossen

3.9

Bij brief van 22 november 2021 heeft de bewindvoerder, namens [naam1] , bij [appellant] aanspraak gemaakt op verevening van het pensioen dat [appellant] tijdens het huwelijk heeft opgebouwd. [appellant] wordt gesommeerd om een bedrag van € 99.140,80 te voldoen.

3.10

[appellant] heeft in december 2021 en januari 2022 telkens € 2.253,20 voldaan aan [naam1] en vanaf februari 2022 is hij maandelijks € 2.000 gaan betalen.

3.11

De bewindvoerder heeft [appellant] op 13 juni 2022 gedagvaard en – kort

samengevat – gevorderd dat [appellant] veroordeeld wordt om aan [naam1] , althans de bewindvoerder, te voldoen € 100.992 te vermeerderen met de wettelijke rente, en vanaf 1 juni 2022 € 2.253,20 per maand te vermeerderen met de jaarlijkse indexatie, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.

3.12

In het vonnis van 21 december 2022 heeft de rechtbank [appellant] - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeeld om aan [naam1] , althans zolang het bewind voortduurt aan de bewindvoerder van [naam1] , te voldoen € 99.224,75 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 98.208,29 vanaf 25 mei 2022 tot de dag van algehele voldoening. Ook is [appellant] veroordeeld om aan [naam1] , althans zolang het bewind voortduurt aan de bewindvoerder van [naam1] , met ingang van 1 juni 2022 maandelijks € 2.253,20 te voldoen te vermeerderen met de jaarlijkse indexatie conform de opgave van het pensioenfonds.

De proceskosten zijn gecompenseerd en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

3.13

Door de bewindvoerder is na de datum van dat vonnis, namens [naam1] , onder de pensioenuitvoerder beslag gelegd op de pensioenuitkering van [appellant] .

3.14

[appellant] is van het vonnis van 21 december 2022 (hierna ook: het bestreden vonnis) in hoger beroep gekomen en heeft vijf grieven geformuleerd. Hij vordert, kort weergegeven, dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en de vorderingen van [naam1] /de bewindvoerder, alsnog afwijst. Subsidiair vordert hij om de vorderingen tot verevening voor zover die betrekking hebben op het verleden af te wijzen en meer subsidiair een neerwaartse correctie op de indexatie toe te passen. Ook vordert hij te bepalen dat het gelegde beslag op zijn pensioenuitkering voor het verleden per direct wordt opgeheven. Een en ander met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedure in beide instanties.

3.15

De bewindvoerder voert verweer en concludeert het bestreden vonnis, zo nodig onder verbetering van de rechtsgronden, te bekrachtigen met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.

4De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1

[appellant] stelt in zijn eerste grief primair dat de Wet verevening pensioen bij scheiding (Wvps) in de onderhavige zaak niet van toepassing is. Volgens [appellant] valt uit de parlementaire geschiedenis namelijk op te maken dat het uitgangspunt van die wet is dat slechts in het geval van een gezamenlijke inspanning sprake kan zijn van in gelijke mate aanspraak kunnen maken op verevening. Van een gezamenlijke inspanning is bij partijen volgens [appellant] geen sprake geweest, omdat [naam1] zich door haar omstandigheden aan de gezinssituatie onttrok en ook periodes gescheiden van het gezin heeft gewoond.

[appellant] wijst daarbij naar de kamerstukken uit het vergaderjaar 1990/1991 1. Daarin staat onder meer:

‘ Het voorliggende voorstel voorziet in een pensioendeling in die gevallen waarin tussen de echtgenoten niet bij notariële akte of bij een akte die ondertekend is door een advocaat, afspraken zijn gemaakt omtrent de tijdens de huwelijksjaren opgebouwde pensioenrechten in geval scheiding zich mocht voordoen. Uitgangspunt van die wettelijke regeling is dat de opbouw van pensioenrechten tijdens het huwelijk een gezamenlijke inspanning is van beide echtgenoten teneinde na het 65e levensjaar te kunnen beschikken over een aanvullend ouderdomspensioen. Dit brengt met zich, dat iedere echtgenoot op de pensioengerechtigde leeftijd van de andere echtgenoot aanspraak krijgt op de helft van het vanaf de huwelijkssluiting tot het tijdstip van scheiding opgebouwde ouderdomspensioen.’

4.2

Kennelijk stelt [appellant] zich op het standpunt dat de andere echtgenoot (in dit geval [naam1] ) zich actief moet inspannen teneinde recht te hebben op pensioenverevening, waarbij hij zich baseert op de zinsnede ‘Uitgangspunt van die wettelijke regeling is dat de opbouw van pensioenrechten tijdens het huwelijk een gezamenlijke inspanning is van beide echtgenoten’. Het hof deelt het standpunt van [appellant] niet.

4.3

Artikel 2 lid 1 van de wet luidt als volgt.

‘In geval van scheiding en voor zover de ene echtgenoot na de huwelijkssluiting en voor de scheiding pensioenaanspraken heeft opgebouwd, heeft de andere echtgenoot overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet recht op pensioenverevening, tenzij de echtgenoten de toepasselijkheid van deze wet hebben uitgesloten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding.’

De wet stelt de door [appellant] genoemde voorwaarde voor pensioenverevening dus niet.

4.4

In de door [appellant] genoemde kamerstukken staat op bladzijde 7:

‘Als uitgangspunt voor deze wettelijke regeling is gekozen voor een pensioendeling. Met een dergelijke pensioendeling wordt naar ons oordeel het meest recht gedaan aan de gedachte dat opbouw van pensioenrechten tijdens de huwelijksperiode een inspanning is van beide huwelijkspartners, die erop gericht is te bereiken dat zij beiden kunnen genieten van een redelijke oudedagsvoorziening.’

4.5

Uitgangspunt in alle hiervoor aangehaalde teksten is dus pensioendeling. Dit vanuit een gedachte dat beide partijen aan het opgebouwde pensioen hebben bijgedragen. Daarin leest het hof dat het bijdragen aan het opgebouwde pensioen op willekeurig welke wijze kan zijn geschied. In latere kamerstukken 2 is te lezen:

‘Uitgangspunt van het arrest 3 - en van de Wvps - is geweest te komen tot een adequate regeling van verdeling van (ouderdoms-)pensioen in die gevallen waarin sprake is van afhankelijkheid van de ene partner, namelijk de niet- of minderverdienende, van het inkomen van de andere partner.

4.6

Juist van dit laatste is sprake in de onderhavige zaak tussen partijen. [naam1] kon vanwege haar psychische en fysieke gezondheidstoestand niet werken en was daardoor afhankelijk van het inkomen van [appellant] . Dat [naam1] door haar ziekte op momenten niet beschikbaar was voor haar gezin, maakt niet dat zij daarmee haar aanspraak op pensioenverevening heeft verloren of de wet niet meer op haar van toepassing zou zijn. Die zienswijze vindt geen steun in de wet of wetsgeschiedenis en strookt ook niet met het uitgangspunt van de wet. Het primaire onderdeel van de eerste grief faalt dan ook.

4.7

Subsidiair stelt [appellant] in zijn eerste grief dat de bijzondere omstandigheden van het geval meebrengen dat ingevolge artikel 6:2 lid 2 Burgerlijk Wetboek onverkorte toepassing van de Wvps naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zeker als het gaat om verevening van de reeds verschenen pensioentermijnen. Dit onderdeel van grief 1 hangt nauw samen met de tweede, derde en vierde grief waarin [appellant] zich beroept op het leerstuk rechtsverwerking en ook daar een beroep doet op de redelijkheid en billijkheid. Deze grieven zal het hof, gelet op de samenhang, hierna bespreken tezamen met het subsidiaire deel van de eerste grief.

4.8

In de memorie van grieven schetst [appellant] de omstandigheden van het geval waarop hij zich baseert. Die komen op het volgende neer.

4.9

[appellant] en [naam1] waren gehuwd van [--] 1982 tot [--] 2007. [naam1] was langere periodes niet aanwezig in de gezinssituatie. Tijdens het huwelijk raakte [naam1] eerst verslaafd aan alcohol en later ook aan drugs. Hierdoor ontstonden vele problemen die een zeer grote impact hadden op het gezin met vier kinderen. [naam1] werd bedreigend, niet alleen voor haarzelf, maar ook voor de kinderen en [appellant] . [appellant] heeft alles wat in zijn macht lag gedaan om de zorg te dragen voor [naam1] , hulp voor haar in te schakelen en het huwelijk te redden, maar de situatie werd uiteindelijk onhoudbaar. In het belang van [naam1] heeft zelfs een verhuizing plaatsgevonden naar [plaats2] in de hoop dat dit zou helpen, maar waardoor ook (uiteindelijk) forse schulden zijn ontstaan die [appellant] geheel voor zijn rekening heeft genomen door de overeengekomen finale kwijting zoals opgenomen in het proces-verbaal van 21 november 2017. Het ging zelfs zover dat [appellant] uiteindelijk naast de betaling van alle kosten en aflossing van een deel van de hypotheekschulden met een ontvangen ontslagvergoeding ook nog de hoge resterende schulden uit hoofde van de hypotheek volledig voor zijn rekening heeft genomen door het tekenen van de finale kwijting. Hij heeft daarbij afgezien van zijn regresrecht op [naam1] . [appellant] heeft door het gedrag van [naam1] ten tijde van het huwelijk de volledige zorg en opvoeding van de vier kinderen op zich genomen, omdat [naam1] daar geen bijdrage in kon en wilde leveren. [naam1] heeft ook nog langere periodes apart gewoond op haar verzoek en is op een gegeven moment voor de datum van scheiding volledig vertrokken. Doordat [appellant] alle schulden, dus ook die van [naam1] , heeft betaald met alle resterende middelen die hij nog had, zelfs door de verkoop van onder andere inboedel, heeft hij geen enkele financiële armslag meer. Door een (na het vonnis van 21 december 2022) namens [naam1] gelegd beslag op zijn pensioenuitkering, moet [appellant] noodgedwongen leven op het inkomen van zijn huidige echtgenote. Een situatie die uiterst triest en onwenselijk is. Zijn nadrukkelijke insteek met de finale kwijting was om een hele nare en vervelende periode te kunnen afsluiten en minder stressvol van zijn pensioen te kunnen gaan leven, met daarbij de oprechte overtuiging dat met een totale finale kwijting partijen financieel definitief van elkaar af waren in alle opzichten, ook ten aanzien van het pensioen. Dat [naam1] vanaf de ingangsdatum van de pensioenuitkering (1 april 2018) en in de jaren daarna geen aanspraak heeft gemaakt op het pensioen was voor [appellant] een bevestiging daarvan.

4.10

Uit de door [appellant] geschetste omstandigheden komt naar voren dat [appellant] van mening is dat partijen bij het overeenkomen van een finale kwijting ten overstaan van de voorzieningenrechter op 21 november 2017 de bedoeling hadden om deze allesomvattend te doen zijn, in die zin dat het gehele pensioen aan [appellant] zou toekomen en [naam1] daar geen aanspraak op zou hebben. [appellant] verwijst in deze naar productie 2 bij zijn conclusie van antwoord uit de eerste aanleg, wat volgens hem het proces-verbaal van de zitting bij de voorzieningenrechter in 2017 zou moeten zijn. Op de mondelinge behandeling is [appellant] er door het hof op gewezen dat die productie het proces-verbaal is van de zitting bij het gerechtshof Leeuwarden in 2009 (zie hiervoor onder overweging 3.2).

4.11

Het door [appellant] bedoelde proces-verbaal waarin partijen volgens hem de finale kwijting zijn overeengekomen ontbreekt dus in het aan hof overgelegde procesdossier. In het dossier heeft het hof ook geen ander stuk aangetroffen waaruit blijkt of waaruit zou kunnen worden afgeleid dat partijen in 2017 een finale kwijting zijn overeengekomen waarin ook afspraken zijn gemaakt over het pensioen. Volgens [naam1] zijn zodanige afspraken ook niet gemaakt, niet bij de voorzieningenrechter in 2017 - waar het slechts een procedure tot machtiging verkoop betrof - en ook anderszins niet.

4.12

Uit het procesdossier blijkt wel dat [appellant] in 2017, nog vóór de zitting bij de voorzieningenrechter, bij zijn pensioenfonds heeft geïnformeerd naar de gevolgen van de echtscheiding op zijn op 1 april 2018 ingaande pensioenuitkering. Het pensioenfonds heeft [appellant] op 3 november 2017 per brief meegedeeld dat [naam1] vanaf 1 april 2018 recht heeft op een deel van zijn pensioen en heeft dit berekend op € 20.507,52 per jaar. Verder is daarbij vermeld dat het pensioenfonds het deel van [naam1] niet rechtstreeks aan [naam1] uitbetaalt, omdat het formulier ‘Mededeling van scheiding in verband met verdeling ouderdomspensioen’ niet binnen twee jaar na de echtscheiding door het pensioenfonds is ontvangen. Hieruit volgt dat [appellant] dus begin november 2017 wist dat hij een deel van het aan hem uit te keren pensioen aan [naam1] moest voldoen. Daarmee lag het naar het oordeel van het hof op de weg van [appellant] om met dit gegeven iets te doen, zoals ook de rechtbank heeft overwogen. Nergens blijkt echter uit dat de pensioenkwestie vervolgens tussen partijen is besproken of onderdeel is geweest van de later die maand gevoerde kort-geding procedure of de aldaar overeengekomen finale kwijting. Op de mondelinge behandeling bij het hof heeft [appellant] verklaard dat de zitting bij de voorzieningenrechter chaotisch verliep en [naam1] na veel vijven en zessen uiteindelijk akkoord ging met de finale kwijting. [appellant] was daarover zo blij dat hij eraan voorbij is gegaan het pensioen expliciet ter sprake te brengen, maar niettemin ging hij ervan uit dat het pensioen in de finale kwijting was begrepen.

4.13

Het hof kan dat laatste niet volgen. Zoals op de mondelinge behandeling bij het hof namens [appellant] is verklaard waren er op dat moment enkel schulden. Daarnaast was er nog wel de aanspraak op toekomstig pensioen. [appellant] heeft verklaard alle schulden voor zijn rekening te hebben genomen en [naam1] daarvoor gevrijwaard te hebben. Indien, zoals [appellant] lijkt te betogen, daartegenover zou hebben gestaan dat [naam1] van verevening van het pensioen zou afzien zou dat logischerwijs iets zijn waarover expliciet afspraken zouden zijn gemaakt en vastgelegd, nog daargelaten dat de Wvps daar specifieke eisen aan stelt. Volgens [naam1] is daar echter bij de voorzieningenrechter niet over gesproken en [appellant] lijkt dat ook te beamen in zijn voormelde verklaring ter zitting bij het hof.

4.14

Niets wijst er dus op dat partijen specifieke afspraken hebben gemaakt ten aanzien van de pensioenverevening en [appellant] mocht er daarom ook niet vanuit gaan dat [naam1] zich daar niet alsnog op zou beroepen. Het beroep van [appellant] op rechtsverwerking kan hem naar het oordeel van het hof dan ook niet baten. Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dat [naam1] zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van haar recht op verevening. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij [appellant] gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [naam1] haar aanspraak niet geldend zou maken, of waardoor de positie van [appellant] onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend zou worden gemaakt. Tijdsverloop kan wel als een van de relevante omstandigheden meewegen bij beoordeling van de vraag of [naam1] zich heeft gedragen op wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van haar recht of bevoegdheid 4.

4.15

[naam1] heeft zich naar het oordeel van het hof niet gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens gelden maken van haar recht op verevening. Niet gebleken is immers dat partijen afspraken hebben gemaakt en [naam1] , althans haar bewindvoerder, heeft tijdig een beroep op verevening gedaan. Daarbij is ook van belang dat [naam1] op dat moment al niet meer in staat was haar financiën zelf te beheren. Daarom is op 28 augustus 2018 een bewind ingesteld over haar (toekomstige) goederen en is een bewindvoerder benoemd. Goed voorstelbaar is dat het de bewindvoerder vervolgens enige tijd heeft gekost om, zoals ter zitting is verklaard, de financiële situatie van [naam1] inzichtelijk te krijgen. Toen dat eenmaal het geval was heeft de bewindvoerder het pensioenfonds verzocht het pensioen te verevenen. Inmiddels had de gemeente Gooise Meren de bewindvoerder ook opgedragen de sinds 1 april 2018 aan [naam1] betaalde bijstandsuitkering terug te betalen, omdat [naam1] sinds die datum aanspraak had op pensioen. Nu echter het formulier ‘Mededeling van scheiding in verband met verdeling ouderdomspensioen’ niet binnen twee jaar door het pensioenfonds was ontvangen, kon het pensioenfonds geen gehoor geven aan het verzoek tot verevening. Daarop heeft de bewindvoerder bij brief van 22 november 2021 rechtstreeks bij [appellant] aanspraak gemaakt op verevening van het pensioen. Van stilzitten is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake geweest. Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van het hof bij [appellant] geen sprake zijn geweest van gerechtvaardigd gewekt vertrouwen dat [naam1] haar aanspraak op pensioenverevening niet geldend zou maken.

4.16

[appellant] heeft gesteld dat zijn positie door de pensioenverevening, en in het bijzonder door het moeten betalen van achterstallige termijnen van in totaal bijna € 100.000, onredelijk bezwaard of benadeeld wordt. Het hof volgt [appellant] daar niet in. [appellant] heeft korte tijd voor hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikte van zijn pensioenfonds adequate informatie ontvangen over de hoogte van het pensioen en het voor [naam1] bestemde gedeelte daarvan. Ook is [appellant] geïnformeerd dat hij het [naam1] toekomende deel aan [naam1] diende te betalen. Het mag zo zijn dat [appellant] meende dat hij afwijkende afspraken met [naam1] had gemaakt zodat hij ook vrijelijk kon beschikken over het ten behoeve van [naam1] verevende deel, maar dat kan er niet toe leiden dat hij, nu het anders blijkt te liggen, met succes kan bepleiten dat het betalen van de aldus ontstane achterstand tot een onredelijke bezwaring of benadeling leidt. [appellant] had er ook voor kunnen kiezen om de ten behoeve van [naam1] verevende bedragen te reserveren en er voor te zorgen dat hij geen fiscale faciliteiten zou verliezen.

Uit de beperkte gegevens over de financiële situatie van [appellant] kan het hof niet afleiden dat zo’n reservering absoluut onmogelijk zou zijn geweest. [appellant] is hertrouwd. Hij en zijn echtgenote, die ook eigen inkomsten heeft, wonen in een aan de echtgenote toebehorend huis. Niet gebleken is dat zij niet kunnen rondkomen. Aan de andere kant is voldoende komen vast te staan dat [naam1] het ten behoeve van haar verevende bedrag nodig heeft om de schuld bij de gemeente van haar woonplaats te voldoen. Die schuld is ontstaan omdat [naam1] met ingang van de dag waarop [appellant] pensioen ontving recht had op haar deel daarvan en dus van af dat moment ten onrechte een uitkering krachtens de Participatiewet heeft ontvangen. In zoverre liggen de feiten in deze zaak anders dan in de uitspraak die de man heeft aangehaald.

4.17

De vijfde grief ziet op de indexering van de pensioenen en daarmee ook op het ten behoeve van [naam1] te verevenen deel daarvan. Kort samengevat stelt [appellant] dat daarbij enkel rekening dient te worden gehouden met de algemene loon- of prijsontwikkeling en niet met een loonstijging van [appellant] als gevolg van zijn carrièreontwikkeling. Door de aanvullende productie bij het H12 formulier van de zijde van [appellant] is het belang aan deze grief komt te ontvallen en het hof begrijpt van [appellant] ook dat hij aan deze grief geen rechtsgevolg meer verbindt. Hij voert enkel aan dat in de toekomst met een indexatie van maximaal 3% rekening dient te worden gehouden, zoals volgt uit de overgelegde aanvullende productie, zijnde een brief - gedateerd 30 januari 2024 - met bijlages van [naam2] van ‘Pensioenscheiden’. Daarin staat onder meer dat het te verevenen pensioen tot het moment van uitdiensttreding niet alleen procentueel werd verhoogd met de loonindex, maar ook met een deel van de eventueel aan [appellant] toegekende carrièreverhoging van zijn salaris. Een berekening is volgens [naam2] echter tijdrovend en zal naar verwachting slechts tot geringe verschillen leiden.

4.18

Concluderend overweegt het hof dat niet is aangetoond of gebleken dat partijen afspraken hebben gemaakt over (verevening van) het pensioen. Door [appellant] zijn geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan hij erop mocht vertrouwen dat [naam1] haar wettelijke aanspraak op pensioenverevening zou hebben prijsgegeven. [appellant] wist dat hij een deel van zijn pensioen aan [naam1] moest afdragen, maar heeft met die informatie niets concreets gedaan. Ook zijn door [appellant] geen omstandigheden aangevoerd die maken dat toepassing van de Wvps naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is of dat uitvoering geven aan de bestreden beschikking als zodanig is aan te merken. Grieven 1 tot en met 4 falen.

5De slotsom

5.1

De grieven 1 tot en met 4 falen en aan grief 5 komt geen belang meer toe. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen.

5.2

Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen volgens het liquidatietarief.

6De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

6.1

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 21 december 2022;

6.2

veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [naam1] vastgesteld op € 343 voor verschotten en op € 2.366 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 procespunten x hoger beroep tarief II);

6.3

verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;

6.4

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mrs. J.U.M. van der Werff, S. Kuijpers en M.E.L. Klein en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2024.

1

Kamerstukken II, vergaderjaar 1990/1991, 21893, nr. 3, blz. 3

2

Kamerstukken II vergaderjaar 2008/2009, 29481 nr. 19 onder 2.1

3

ECLI:NL:HR:1981:AG4271 (Boon-van Loon)

4

Hoge Raad 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733