Essentie (redactie)
Vernietiging oordeel hof dat familiebankleningen niet als schuld van de gemeenschap kunnen worden beschouwd. Geen sprake van uitzondering als bedoeld in art. 1:94 lid 5, aanhef en onder a (oud) BW (schuld betreft geen van gemeenschap uitgezonderd goed). Evenmin sprake van verknochtheid (art. 1:94 lid 3 (oud) BW) of een schenking. Oordeel hof dat bij berekening draagkracht man geen rekening wordt gehouden met de maandelijkse rentebetalingen ter zake van familiebankleningen, kan in stand blijven.
Datum publicatie | 15-09-2023 |
Zaaknummer | 22/03860 |
Procedure | Cassatie |
Formele relaties | Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:513, Gevolgd; In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2022:6635, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Familievermogensrecht; Gemeenschapsschulden art. 1:96; Alimentatie |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Personen- en familierecht. Huwelijksvermogensrecht; partneralimentatie. Behoren 'familiebankleningen' tot huwelijksgemeenschap? Art. 1:94 (oud) BW. Moet bij berekening van draagkracht van man rekening worden gehouden met rente op familiebankleningen?Volledige uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/03860
Datum 15 september 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: P.A. Fruytier,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
niet verschenen.
1Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaken C/19/130490 / FA RK 20-615 en C/19/132041/ FA RK 20-1690 van de rechtbank Noord-Nederland van 19 augustus 2020 en 16 december 2020, verbeterd bij beschikking van 17 februari 2021;
b. de beschikking in de zaken 200.291.746/01 en 200.291.747/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 juli 2022.
De man heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 juli 2022 en tot verwijzing.
2Uitgangspunten en feiten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn in 2005 met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd.
(ii) In 2008 hebben de man en de vrouw als geldlener enerzijds en de ouders van de man als geldgever anderzijds een overeenkomst eigenwoninglening (deel 1) ondertekend, waarbij een bedrag van € 63.000,-- als hoofdsom is geleend, tegen een rente van 7,6%. Dit komt neer op een jaarlijks rentebedrag van € 4.788,-- (€ 399,-- per maand). In de overeenkomst is opgenomen dat de lening tien jaar na ondertekening wordt afgelost en dat de overeengekomen looptijd kan worden verlengd.
(iii) In 2009 hebben de man en de vrouw als geldlener en de ouders van de man als geldgever een overeenkomst eigenwoninglening (deel 2) gesloten, waarbij een bedrag van € 70.000,-- als hoofdsom is geleend, tegen een rente van 8%, onder dezelfde verdere condities als bij de eigenwoninglening (deel 1). De jaarlijkse rente van deze lening bedraagt € 5.600,-- (€ 466,67 per maand).
(iv) Beide leningen (hierna: de familiebankleningen) zijn geregistreerd bij de belastingdienst. De ouders van de man hebben in hun aangifte IB 2012 onder “overige bezittingen” een bedrag aan vorderingen van € 133.000,-- vermeld. De man heeft in zijn aangifte IB 2019 onder hypotheken en andere schulden per 1 januari 2019 onder andere vermeld: Familiebank ad € 133.000,-- (betaalde rente € 10.388,--).
(v) Gedurende het huwelijk is niet op de leningen afgelost.
(vi) Tijdens het huwelijk ontving de man maandelijks een schenking van zijn ouders ter grootte van € 440,--, met de vermelding “compensatie familiebank”.
(vii) Het huwelijk is eind 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
(viii) Uit de afrekening van de notaris bij de verkoop van de voormalige echtelijke woning blijkt dat een bedrag van € 66.500,-- op de familiebankleningen is afgelost met de vermelding: “deel [de man].”
In deze procedure is onder meer verzocht te bepalen welk bedrag de man aan de vrouw aan partneralimentatie dient te voldoen, en de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen.
De rechtbank heeft bepaald dat de man aan de vrouw een partnerbijdrage van € 1.398,-- per maand dient te voldoen en heeft de verdeling van de huwelijksgemeenschap gelast op de door de rechtbank bepaalde wijze. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met de hiervoor in 2.1 onder (ii) en (iii) vermelde rentebedragen en dat de familiebankleningen als schulden tot de huwelijksgemeenschap behoren.
Het hof 1 heeft, onder vernietiging in zoverre van de eindbeschikking van de rechtbank, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar kosten van levensonderhoud bepaald op € 2.894,-- per maand met ingang van 16 december 2020 en op € 2.656,-- per maand met ingang van 15 september 2021. Verder heeft het bepaald dat bij verkoop van de voormalige echtelijke woning alleen de hypothecaire geldlening bij ABN AMRO Bank N.V., alsmede de leningen bij DEFAM moeten worden ingelost, waarna het restant van de verkoopopbrengst (na aftrek van de met de verkoop gepaard gaande kosten) bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld.
Over de draagkracht van de man heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, overwogen:
“De periode 16 december 2020 tot 15 september 2021
Het hof ziet geen aanleiding om bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening te houden met de rentelast van de familiebanklening. Weliswaar betaalde de man maandelijks (fiscaal aftrekbaar) een bruto rentebedrag, maar daar tegenover staat dat hij maandelijks netto € 440,- van zijn ouders geschonken kreeg met de vermelding “compensatie familiebank” en was deze schenking volgens de man bedoeld als tegemoetkoming in de dagelijkse kosten. Daarbij komt dat de vrouw de noodzaak om de familiebanklening aan te gaan ten behoeve van de voormalige echtelijke woning gemotiveerd heeft betwist. Gelet hierop is naar het oordeel van het hof de noodzaak van deze leningen voor de aanschaf en verbouwing van de voormalige echtelijke woning niet aangetoond en zal het hof de rentebetalingen voor deze leningen, gelet op de constructie ervan (zie verder onder overweging 5.16) bij de bepaling van de draagkracht van de man buiten beschouwing laten. (…)”
Over de verdeling heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, overwogen:
“De familiebankleningen
Het hof constateert uit de stukken dat op 8 november 2008 een overeenkomst eigenwoninglening (deel 1) is ondertekend door partijen als geldlener enerzijds en door de ouders van de man als geldgever anderzijds, waarbij een bedrag van € 63.000,- als hoofdsom is geleend, tegen een rente van 7,6%. Dit komt neer op een jaarlijks rentebedrag van € 4.788,-, d.w.z. een maandbedrag van € 399,-. In de overeenkomst is opgenomen dat de lening tien jaar na ondertekening wordt afgelost en dat de overeengekomen looptijd kan worden verlengd. Op 17 mei 2009 is wederom een overeenkomst eigenwoninglening (deel 2) gesloten tussen partijen als geldlener en de ouders van de man als geldgever, waarbij een bedrag van € 70.000,- als hoofdsom is geleend, tegen een rente van 8% onder dezelfde verdere condities als bij de eigenwoninglening (deel 1). De jaarlijkse rente van deze lening bedraagt € 5.600,-, zodat de maandelijks te betalen rente € 466,67 bedraagt.
Beide leningen zijn geregistreerd bij de belastingdienst. De ouders van de man hebben in hun aangifte IB 2012 onder “overige bezittingen” een bedrag aan vorderingen van € 133.000,- vermeld. De man heeft in zijn IB aangifte 2019 onder hypotheken en andere schulden per 1 januari 2019 onder andere vermeld: Familiebank ad € 133.000,- (betaalde rente € 10.388,-).
Uit de afrekening van de notaris bij de verkoop van de voormalige echtelijke woning blijkt dat een bedrag van € 66.500,- op de familiebankleningen is afgelost met de vermelding: “deel [de man].”
(…)
Voor het hof is uit de gang van zaken zoals blijkend uit de stukken, de verklaring van de man bij de rechtbank in combinatie met wat er is besproken bij de mondelinge behandeling bij het hof, voldoende duidelijk dat de familiebankleningen in wezen zijn aangegaan om de man vooruitlopend op het overlijden van zijn ouders en het openvallen van hun nalatenschappen alvast financieel tegemoet te komen. Het hof verwijst in dit verband naar de door de vrouw (…) overgelegde email van de man aan (…) van 25 oktober 2007 waarin hij de volgende vraag stelt:
“Wat is de beste financiële constructie om:
1. zo weinig mogelijk hypotheekrente te betalen (geldt voor beide partners)
2. zo weinig mogelijk belasting te betalen (box waarden)
3. in de toekomst geen successierechten te betalen
4. scheiding inbreng kapitaal vast te leggen (bij scheiding of verhuizen)
5. kapitaal ouders "kostenloos” doorschuiven naar enig kind (huur/vruchtgebruik/schenking)
6. BV, VoF, stichting”
Op de zitting is besproken dat uit de inhoud van deze mail kan worden opgemaakt dat de man en zijn ouders een goede verhouding hadden en dat bij zijn ouders een verzorgingsgedachte speelde waarbij zij vermogen wensten door te schuiven aan de man zonder dat hierover belasting werd betaald. Dat van een dergelijke verzorgingsgedachte sprake was heeft de man niet (voldoende) weersproken. Deze verzorgingsgedachte blijkt ook uit het feit dat de ouders van de man maandelijks een bedrag schonken als tegemoetkoming in de dagelijkse kosten. Verder constateert het hof dat tijdens het huwelijk niet is afgelost op beide leningen. Anders dan de man stelt, blijkt ook niet dat de leningen bij verkoop van de woning moesten worden terugbetaald of dat de leningen door de moeder van de man waren of zijn opgeëist. Verder is de constructie met betrekking tot de lening (maandelijkse rentebetalingen aan de ouders en maandelijkse ontvangst van € 440,-- compensatie van de ouders) niet herzien of herroepen jegens beide partijen.
De hiervoor genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, maken dat het hof van oordeel is dat de door de ouders van de man verstrekte familiebankleningen in wezen een op altruïsme van de ouders van de man gestoelde constructie zijn geweest om vermogen van de ouders van de man op een fiscaal gunstige wijze aan de man door te schuiven.
Daarmee zijn de familiebankleningen niet te vergelijken met een door een bank te verstrekken geldlening en gelden hiervoor ook niet dezelfde voorwaarden. Dat de vrouw voor het aangaan van de leningen heeft meegetekend, doet hier niet aan af. Het voorgaande betekent dat het hof de familiebankleningen niet kwalificeert als een schuld van de gemeenschap en deze niet zal betrekken bij de afwikkeling van het huwelijksvermogen.”
3Beoordeling van het middel
3.1.1 Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de familiebankleningen niet als schuld van de huwelijksgemeenschap zijn aan te merken. Het voert onder meer het volgende aan.
Indien het hof zou hebben geoordeeld dat de familiebankleningen zijn aan te merken als geldleningen, maar dat zij niet tot de huwelijksgemeenschap behoren, is dat oordeel rechtens onjuist of onbegrijpelijk. Op grond van het hier toepasselijke recht vallen geldleningen als schuld in de gemeenschap, tenzij zij betrekking hebben op van de gemeenschap uitgezonderde goederen. Ook kan een schuld buiten de huwelijksgemeenschap vallen omdat deze op bijzondere wijze aan een van de echtgenoten is verknocht. Het hof heeft niet vastgesteld dat een van deze uitzonderingen zich voordoet en zou daarmee bovendien buiten de grenzen van de rechtsstrijd zijn getreden.
Indien het hof heeft geoordeeld dat de familiebankleningen in wezen geen leningen zijn (maar als een schenking moeten worden aangemerkt), heeft het ook dan blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel in het licht van de door het hof vastgestelde feiten onbegrijpelijk. Uit die feiten volgt dat aan alle kenmerken van een geldlening is voldaan.
De door het hof in rov. 5.16 genoemde omstandigheden kunnen zijn oordeel dat familiebankleningen niet zijn aan te merken als een schuld van de gemeenschap in geen van de mogelijke lezingen van de beschikking dragen, aldus het onderdeel.
3.1.2 Uit de rov. 5.10, 5.13 en 5.16, in onderlinge samenhang gelezen, zou kunnen worden afgeleid dat het hof de familiebankleningen weliswaar als geldleningen heeft aangemerkt, maar van oordeel was dat zij vanwege de daaraan ten grondslag liggende verzorgingsgedachte en de wijze waarop aan de desbetreffende leningsovereenkomsten vorm en uitvoering is gegeven, niet tot de schulden van de gemeenschap kunnen worden gerekend. In dat geval heeft het hof miskend dat de huwelijksgemeenschap naar het hier toepasselijke art. 1:94 lid 5, aanhef en onder a, (oud) BW, wat haar lasten betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten omvat, met uitzondering van schulden betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen. Dat deze uitzondering zich voordoet heeft het hof niet vastgesteld. Evenmin heeft het hof vastgesteld dat de schuld uit de familiebankleningen op enigerlei bijzondere wijze aan de man verknocht is (art. 1:94 lid 3 (oud) BW) . De door het hof in rov. 5.16 genoemde omstandigheden zijn daartoe ontoereikend.
3.1.3 Rov. 5.16 kan ook aldus worden gelezen dat volgens het hof in werkelijkheid sprake is geweest van een schenking aan de man. Naar het oordeel van het hof zijn de familiebankleningen in wezen een op altruïsme van de ouders van de man gestoelde constructie geweest om vermogen van de ouders van de man op een fiscaal gunstige wijze aan de man door te schuiven. Daarbij neemt het hof onder meer in aanmerking dat tijdens het huwelijk niet op de leningen is afgelost en dat de ouders van de man maandelijks een bedrag van € 440,-- aan de man overmaakten ter compensatie van de rentebetalingen. Ook indien het oordeel van het hof aldus moet worden opgevat, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de door het hof in rov. 5.13 vastgestelde inhoud van de leningsovereenkomsten en overige omstandigheden (zie hiervoor in 2.1 onder (ii)-(vi) en (viii)) volgt niet dat de ouders het bedrag van in totaal € 133.000,-- aan de man hebben geschonken.
3.1.4 Uit het voorgaande volgt dat het onderdeel slaagt.
3.2.1 Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.10 dat het bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening zal houden met de maandelijkse rentebetalingen ter zake van de familiebankleningen. Het betoogt dat dit oordeel bij het slagen van onderdeel 1 evenmin in stand kan blijven.
3.2.2 Het onderdeel faalt. Hoewel het hof in rov. 5.10 mede verwijst naar de constructie van de familiebankleningen en zijn overwegingen daarover in rov. 5.16, neemt het onder meer ook in aanmerking dat de man maandelijks netto € 440,-- van zijn ouders geschonken kreeg ter compensatie van het (fiscaal aftrekbaar) bruto rentebedrag dat hij aan zijn ouders betaalde. Die omstandigheid kan de beslissing van het hof om bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening te houden met de rentebetalingen zelfstandig dragen.
4Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 juli 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, F.J.P. Lock en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 15 september 2023.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6635.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733